Schilders rechtsbesef

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 51 (geen paginering) (16 december 1960)

a



Onze vriend Klaas Schilder was altijd een dergenen, die tegenspartelden, wanneer van hogerhand weer eens druk werd uitgeoefend op de studenten en het Corpsleven. Binnensmonds, als hij alleen was, grommend in het bijzijn van anderen, onnavolgbaar geestig, als hij op een Corpsvergadering de „Monitor” las, en officieel-plechtig in zijn gedrukt jaaroverzicht, verschafte hij aan zijn wrevel een uitlaat.

Het zou onjuist zijn, hierin al een voorproefje te zien van zijn later verzet tegen synodale beslissingen. Op zijn hoogst kan men zeggen, dat zijn besef van recht en eerlijkheid zich gelden deed.

Zijn aanhangers, en vooral na de Vrijmaking zijn volgelingen, hebben zijn rechtsgevoel om strijd geroemd. Als we het nummer van „De Reformatie”, dat kort na zijn heengaan aan hem gewijd is, opslaan, lezen we, dat hij een eerlijk man was, die de „kwade paân” ten enenmale schuwde (al had hij met zijn uitzonderlijke gaven de mensen makkelijk op zijn hand kunnen krijgen); dat hij geen kromme of oneerlijke daad heeft willen doen (ook niet, om zichzelf te redden); dat hij zijn weg ging recht door zee (zonder zichzelf op te kammen of een martelaarsrol aan te nemen); dat hij ook in zijn broeders (met wie dan de vrijgemaakten bedoeld zijn) niet recht noemde wat krom was. „Alle politiek gekuip ergerde hem dan ook verschrikkelijk. Daarom had hij zo’n hekel aan Synodevergaderingen van vóór de Vrijmaking en aan vergaderingen van Curatoren en Hoogleraren der Theologische Hogeschool, toen nog in de Oudestraat.” Eens heeft hij zich laten ontvallen: een paar hadden meestal al uitgemaakt, hoe het gaan zou en wat er gebeuren zou; je kon dan praten als Brugman, het hielp tòch niets. „Alle oneerlijkheid en alle onoprechtheid haatte hij dan ook met een volkomen haat.”

Deze woorden van dokter P. Jasperse vinden bevestiging in een ander artikel, waarin ds. J. de Waard verhaalt, dat hij eens een briefkaart van Schilder ontving met de enkele zinsnede: een man een man, een vriend een vriend, een woord een woord; dat is voldoende. De Waard had een afspraak met Schilder; maar die zat in Erlangen, overladen met werk voor zijn proefschrift. Het was te verwachten, dat Schilder zich aan de afspraak niet zou kunnen houden. De briefkaart was een getuigenis, hoe trouw en eerlijk Schilder was; „een man van karakter; een der weinigen in deze décadente tijd; had hij gezworen tot zijn schade, evenwel veranderde hij niet”.

Het „laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, is uit de boze”, was een lievelingstekst van Schilder, die hij herhaaldelijk onder de aandacht bracht. Hij preekte er afscheid mee in Oegstgeest. En De Waard stelt vast, dat Schilder beleefde wat hij daarin beleed. „Wat men hem ooit ten laste heeft gelegd, nooit, dat hij niet trouw en eerlijk was”. En: „nooit heeft iemand hem op draaierij of een leugen betrapt”.


De afgifte van dit volmaakt blanke attest zal men wel op rekening mogen schrijven van de haast grenzeloze verering, die zijn medestrijders altijd aan Schilder toedroegen, en die zij onder de diepe indruk van zijn verscheiden begrijpelijkerwijs wel in hooggestemde uitdrukkingen moesten vertolken.

Het beeld wordt nog smettelozer tegen de zwarte afgrond van „de ontrouw, de oneerlijkheid en de gemeenheid van broeders” (in dit geval: van wie vóór de Vrijmaking zijn broeders waren), en van de „diplomatie, tactiek, kansberekening, coteriegeest, het overmatig adoreren en sauveren van wat in de toon bleef en het vertrappen van wat in het leidinggevende koor niet meezong”.

We weten, dat de trouw en eerlijkheid van Schilder van andere zijde, niet in het algemeen, maar op sommige concrete punten, in twijfel is getrokken. Men wijst er dan op, dat de weg, die hij bewandelde, toen hij de Kerken opwekte tot de ontkenning van de wettigheid van een geprolongeerde Synode, en dus mee van haar besluiten, niet in overeenstemming was met de eens door ondertekening van het formulier, dat bij elke ambtsaanvaarding voorgelegd wordt, door hem gedane beloften. En wat te denken van zijn verschuiling achter het hem door de Duitse machthebbers opgelegde schrijfverbod, waarachter hij zich telkens verschanste om voor synodale toenadering beveiligd te blijven?

Wat daarvan zij, over het hart past ons geen oordeel. Ik ga nog verder: ik zou me tegen ieder verzetten, die Schilder een oneerlijk mens zou noemen. De historie van de Kerk is van kuiperij niet vrij gehouden. Ook niet na 1834, omtrent 1886, en na de ineensmelting in 1892. Onze Hogeschool heeft het in donkere jaren ondervonden. Als dus iemand daarop waarschuwend attendeert, dan is hij eerlijk en spruit het voort uit trouw. Voor mij is het niet onzeker, dat Schilder voor zichzelf meende, wat hij zeide. Men wist heus wel, wat men aan hem had. Maar zijn vroeger geschetst wantrouwen bracht er hem te gemakkelijk toe, om wat hij als onrecht beschouwde en daartegenover als recht verdedigde, absoluut te stellen. In de vele botsingen, die hij gehad heeft, had de ander altijd ongelijk en hij steeds gelijk; en als dit niet werd erkend, achtte hij de waarheid geschonden. Hij kon praten als Brugman, en tòch hielp het niets, zei hij eens. Het omgekeerde is evenzeer het geval: anderen konden praten als Brugman, Schilder ging geen duimbreed opzij als hij eenmaal zijn opvattingen had gevormd. Van toegeven, van het zoeken van toenadering der uiteenlopende standpunten, had hij een afkeer. Dat heette hij dan weer gekonkel, gedraai, de vlucht in het compromis. Daarom werd het buigen of bersten. Buigen, niet voor, maar van de broeders, die het met hem niet eens waren. En toen die broeders dit weigerden, spatte de Kerk uiteen.

Rechtsgevoel bezat Schilder inderdaad. Maar niet altijd was het zuiver. Zoals het bij niemand onzer geheel zuiver is. Bij Schilder was het, formeel gezien, zo sterk ontwikkeld, dat hij ook zijn tijd niet kon afwachten. Wat hij aan onrecht meende te bespeuren, moest dadelijk opgeruimd worden. En wat hij als recht beschouwde, moest ogenblikkelijk zegevieren. In een gebroken, zondige wereld en samenleving, ook in de Kerk, waar nog zoveel verkeerds is overgebleven, gaat dit niet voetstoots. Geldt hier soms ook de waarschuwing: wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet al te wijs; waarom zoudt ge uzelf tot verbijstering brengen?


Zó krachtig en alles op het spel zettende als in zijn latere tijd openbaarde zich het rechtsbesef van Schilder in zijn studentenjaren natuurlijk nog niet. Toch was het dit gevoel voor recht, dat hem tegen sommige bemoeiingen van de professoren protest deed aantekenen.

Hij ergerde zich eraan, dat de maatregelen der hoogleraren er enkel op uit waren, voor de buitenwereld het ontgroenen te verbloemen. Was er nu een verbod van ontgroening uitgevaardigd, dan had hij met het oog op de benarde oorlogstoestand dat waarschijnlijk wel kunnen billijken. Doch het werd wel toegestaan, als maar buiten de Schoolkring de indruk werd gewekt, dat er niet ontgroend werd.

En zo vond hij het ook niet ruiterlijk, als voor de opvoering van een toneelstuk toestemming afkwam, mits het dan maar als „samenspraak” aangediend, en op een „podium” gebracht werd.

En zoals hij dachten de meesten van zijn studiegenoten erover. Met rebellie had dit niets te maken. Als het er op aankwam, was Schilder destijds veeleer timide dan agressief, wanneer hij tegenover zijn leermeesters stond. En hij loochende nooit het wettigegezag van het college; het waren slechts de inmengingen, waarvan hij de rechtmatigheid afwees. Heel anders stond het, toen hij met de Synodes in conflict raakte. Mèt haar besluiten verwierp hij tegelijk haar gezag.

En dan was er nog een reden, die hem tot afkeuring van zulke professorale bemoedering noopte. Hij, met zijn universele kennis, met zijn leeshonger en zijn weetgierigheid, met zijn drift om alles te onderzoeken, ervoer het isolement, waartoe allerlei maatregelen strekten, als een benauwende begrenzing. Waarom mocht hij, en anderen met hem, wèl de geschriften van ethischen lezen, maar niet met ethischen samenspreken in de Nederlandse Christelijke Studentenvereniging?, Waarom mocht hij, en anderen met hem, zich wel de lectuur van een toneelstuk veroorloven, maar mochten ze niet een onschuldig stukje opvoeren? Was niet te zeer een zekere vrees voor besmetting met de wereld de drijfveer van dergelijke verboden? Was het niet te bekrompen, te eng, om contact met andersdenkenden te willen vermijden? Liep dit niet uit op wereldvreemdheid, op een afzondering, die voor het volle leven onbekwaam maakte en later in de praktijk toch niet vol te houden zou zijn? Want men wordt immers toch eens in het reële leven geworpen; en moest men het alleen leren kennen uit de dictaten?


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000