De komische Shylock en de dramatische Greijdanus

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 50 (geen paginering) (9 december 1960)

a



In het „groene knollenland” waren de studenten, die hun tweede jaar ingingen en daarmee hun eigenlijke theologische studie aanvingen, gemeenlijk de meest „parmantige haasjes”. De door hen slechts één jaar tevoren ondervongen bejegening lag hun nog vers in het geheugen; bij de eerste gelegenheid, die zich bood, zochten zij daarvoor een compensatie door op hun beurt nu eens hün superioriteit ten opzichte van de op hen volgende lichting te demonstreren. De ouderejaars gedroegen zich bezadigder; maar de professoren moesten niet aan hun rechten tornen. Toen ze dit in 1914 duidelijk lieten blijken, betrad echter de hoogleraar Honig als „de groene jagersman” het veld, die alle hazen het haasje wilde maken door zijn weigering, nog langer college te geven en door zijn dreigement, een hunner voorgoed van de Hogeschool te doen verdwijnen.

Gelukkig bleef het moordend lood in de loop van het geweer steken. Als het er op aankwam, klopten de harten van de professoren voor hun discipelen en voor het Corps veel te warm, dan dat zij tot zulke uitersten zouden willen overgaan. Een jaar later ervoeren de Fidelen, hoe krachtig de hoogleraren aan hun zijde stonden. De toen ingeschreven nieuwelingen meenden door hun betrekkelijk grote aantal heel wat mans te zijn. Ze verbeeldden zich, dat het Corps de aanvulling met hun gelid hard nodig had. Ze wilden zich aan de toelatingsprocedure slechts onderwerpen, als aan door hen geformuleerde voorwaarden zou worden voldaan. Toen dit werd afgewezen, schreven zij een brief, waarin zij meldden, op het lidmaatschap geen prijs te stellen en een eigen organisatie te zullen oprichten.

Nauwelijks was dit boze voornemen de hoogleraren ter ore gekomen, of dezelfde professor Honig noodde deze tot in hart en nieren groen blijkende jongemannen bij zich op zijn kamer, waar hij hun de les las. Dachten zij nu in gemoede, dat het hun lukken zou, naast het aan traditie zo rijke „Fides” een tegeninstantie te formeren, die ook maar een kiempje van levensvatbaarheid in zich zou dragen? Hij maande hen aan, de proef dapper te doorstaan; en zijn invloed was zo groot, dat na enkele nu wel bijzonder zware weken de novieten zich vol dankbaarheid achter het vaandel schaarden. Dat de kracht van het Corps toen niet gebroken werd en zijn roem niet verbleekte, had het aan de professoren te danken. Het zou gebrek aan waardering jegens deze mannen verraden, indien we dit stilzwijged voorbij gingen.

*

Van latere professorale inmenging in de ontgroeningspraktijk is ons niets bekend.

Het toneel daarentegen as een aangelegenheid, die jaren daarna nog eens beroering bracht. De dagen dat aan de gereformeerde zede zou worden gemorreld, hadden het licht nog niet gezien. In onze huiskamers luisterde men enkel naar hoorspelen; de televisie, die toneelstukken zou binnenvoeren, had haar opwachting nog niet gemaakt. Het woord toneel klonk in onze kringen nog uiterst werelds. Het kon dan ook enig opzien verwekken, toen een groep studenten, vergezeld van een aantal leerlingen uit de hoogste klassen van het gymnasium, op een avond de trein naar Zwolle namen om daar de grote Louis Bouwmeester de hoofdrol te zien en te horen spelen in „De koopman van Venetië” van Shakespeare. Het lekte spoedig uit. En nu was het professor Greijdanus, die zich verplicht achtte als hoogleraar de studenten, en als president-curator de gymnasiasten daarvoor een vermaning toe te dienen.

Greijdanus, op wie de veelkleurige mantel van zijn voorganger Lindeboom gevallen was, is in ons kerkelijke leven een zeer merkwaardige figuur geweest. Geroepen vanachter de schoenmakersleest in een van de Friese grietenijen besteeg hij via de kansel de katheder te Kampen. Dat had hij te danken aan zijn gedegen studiezin en zijn volhardende ijver. Hij was een eminente geleerde met grote aandacht voor het kleinste detail, een pluizer, aan wie niets ontging. Daarbij kenmerkte hij zich door een nooit toegevende hardnekkigheid, die zich niet tevreden stelde of een kwestie moest tot de bodem toe uitgezocht zijn. Hoe halsstarrig hij op zijn eenmaal ingenomen standpunt bleef staan en steeds overtuigd was, dat zijn opvatting de juiste was, is wel aan de dag getreden in het kerkelijke conflict. Van wijken wist hij niet. Zelf ben ik daarvan eens getuige geweest, toen het curatorium van het Gereformeerde gymnasium te Kampen zich voor de taak zag geplaatst, een nieuwe rector te benoemen. Greijdanus beval daartoe met alle kracht een leraar aan, die zich bij de Vrijgemaakten had gevoegd. De meerderheid der vergadering vond die kandidaat minder geschikt en liet de keus op een ander vallen. Op staande voet legde toen Greijdanus het praesidium neer; en de dringendste vertogen om hem daarvan terug te houden, vermochten niet, hem van zijn besluit te doen terugkeren.

Een man als Greijdanus kon moeilijk anders dan een kamergeleerde worden, die zich nauwelijks tot iets anders de tijd gunde dan tot vorsen. Hij was dan ook werkelijk min of meer wereldvreemd. Hij zocht het leven in de boeken. Voor de rest ging het aan de ramen van zijn studeervertrek voorbij. Voor proporties had hij weinig oog. Hij was bovendien een uiterst serieus mens, met een vroom hart, een ascetische aanleg en een puriteinse inslag. En hem vooral schokte het, toen hij vernam van het bezoek van enige zijner leerlingen aan de Zwolse schouwburg.

Het geval kreeg een importantie, die het niet waard was. Het onderwijs in de Nederlandse letterkunde op het gymnasium bevatte ook de lectuur van toneelstukken; en de studenten, die litterair wilden bijblijven, lazen eveneens zulke stukken. Ze kenden zeker „de koopman van Venetië”; en het was geen wonder, dat ze, toen dit stuk werd opgevoerd, het wel eens wilden zien. De naam Bouwmeester lokte daarbij in het bijzonder. Het is voor een aanstaande dienaar des Woords profijtelijk, dat hij eens een meester van het woord van de faam als Bouwmeester hoort; hij kan er van leren. Niet, dat hij een acteur op de preekstoel moet willen worden; maar uitspraak, voordracht en dictie zijn toch zeker van belang. Het betrof bovendien een uitzondering. Men behoefde niet bevreesd te zijn, dat de studenten door het bijwonen van eens een voorstelling schouwburglopers zouden worden; ze missen daarvoor het geld. En als predikant later zouden ze de kans en de tijd ontberen om naar een schouwburg te gaan.

Maar professor Greijdanus riep de heren ter verantwoording. Het werd een zeer pijnlijke situatie. De zondaars zaten op een rij vóór hem, toen hij hun de pertinente vraag stelde, of zij in die omgeving Christus hadden kunnen ontmoeten, wanneer die op dat moment eens zou zijn wedergekomen.

*

In een Duits boek zag ik onlangs die vraag fel afgekeurd als „geestelijke chantage”. Ik zou die uitdrukking niet willen gebruiken; maar ongepast lijkt me de vraag wel. Men moet er m.i. uiterst voorzichtig mee zijn en ze slechts spaarzamelijk lanceren. Zeker, we moeten waken en bidden en altijd bereid zijn. En het is niet goed, als de komst van de Rechter ons zou verrassen terwijl we ons juist overgaven aan een brute zonde. Maar die mag men evenmin bedrijven als men er zeker van zou zijn, dat de laatste dag nog ver af is. Bij honderd andere gelegenheden zou die vraag in het midden geworpen kunnen worden. Een enkele keer is ze ongetwijfeld op haar plaats; maar moet ik haar ook doen, als ik me bijvoorbeeld verdiep in een roman, een detectiveverhaal, of als ik in een vrolijk gezelschap me uitbundig vermaak om snaakse zetten? Elke dag doen we zonde, en we zouden met verschrikking de oordeelsdag moeten inwachten, als we zonder genade leefden. De hoofdzaak is niet, wat we op het beslissende ogenblik toevallig uitvoeren, doch wie we zijn.

Maar die studenten hadden de vraag te beantwoorden. De eerste boog verbouwereerd het hoofd en zei: neen professor. De tweede dito. Maar hoe verder het kwam, des te meer begon het de overigen te kriebelen. De antwoorden werden al minder vast en overtuigd; en eindelijk zei er één: ik wel, professor!

Toen was de hoogleraar volkomen uit het veld geslagen. Hij begreep nu wel, hoe de nog overblijvenden zouden reageren. Verbolgen hief hij de zitting op en verdween.

We weten, dat Schilder en Greijdanus gezworen kameraden zijn geworden. Ze trokken één lijn. Maar de houding van Schilder als student, al is hij nooit in een schouwburg geweest, stelt in het licht, dat hij zijn vereerde vriend in die opzichten niet zou hebben willen volgen. Hij was toen echter nog geen collega van Greijdanus en kon dus hem niet beïnvloeden. Anders had hij, naar ik vermoed, aan die zaak wel een andere wending gegeven.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000