Al in het groen-groen knollen-knollenland

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 49 (geen paginering) (2 december 1960)

a



Behalve in de programma’s van diës- of lustrumviering, waarbij het merkwaardige was, dat zij nooit naar de inhoud van de op te voeren „samenspraak” informeerden, maar meer beducht bleken te zijn voor de indruk, die de term „toneel” op de buitenwacht zou kunnen maken, moeiden de hoogleraren zich ook meermalen in het ontgroenen.

Bijna elk najaar pleegt er in de bladen wel een opzienbarend bericht, een artikel of een ingezonden stuk te verschijnen over dit studentikoze gebruik. Dit keer is dat niet het geval geweest. Daaruit mogen we afleiden, dat het ontgroenen binnen toelaatbare perken is gebleven.

Ik durf wel te,beweren, dat het in Kampen in de jaren, die ik er doorbracht, de spuigaten nimmer is uitgelopen. Men kan over deze gewoonte lange theoretische en praktische beschouwingen ten beste geven. Men kan haar als uit de tijd, als een middeleeuws rudiment, als een barbarie brandmerken. Men kan zich afvragen, of ze wel enige zin heeft of enig werkelijk nut afwerpt.

Feit is echter, dat de drang tot ontbolstering er diep inzit en ver in de historie teruggaat. Het zou interessant zijn eens na te gaan, welke etnologische, sociologische, psychologische of folkloristische factoren eraan ten grondslag liggen. Denk nu niet, dat we met deze geleerde woorden de zaak veel te gewichtig maken. Van oude tijden af werd een opgroeiende jongeman niet zómaar als een volwaardig lid van dé samenleving aanvaard; hij diende zich aan een vaak harde proef te onderwerpen; er hadden allerlei ceremoniën bij plaats. Daar zal al wel eens een studie aan gewaagd zijn.

Vergeten moet men ook niet, dat waarlijk niet uitsluitend in de studentenwereld het ontgroenen inheems is. De meest primitieve vorm ervan is het plagerijtje, dat we in alle lagen van mensen aantreffen, en waarbij men iemand eens „op de hak neemt” of hem wil laten voelen, dat hij in een of ander opzicht nog wat onnozel is. Het slachtoffer kan zich kwaad maken; maar het verdient de voorkeur, dat hij zich erdoor laat opscherpen; dan draagt het tot zijn ontwikkeling en de vorming van zijn persoonlijkheid bij. Wie als zeeman voor het eerst de evenaar overvaart, heeft het ook hard te verduren. Neptunus maakt het heel wat bonter nog dan Minerva. Op fabriek of kantoor neemt men er de pas van de technische school aangekomen jong en de jongste bediende ook tussen. Op middebare scholen aapt men, zoals in veel andere opzichten, de studenten ook in het ontgroenen na.

Het groenlopen vindt vóór- en tegenstanders. Maar de tegenstand richt zich voornamelijk tegen de wijze, waarop ontgroend wordt. Niet zozeer het dat, als wel het hoe is in geding. Als plagen (vergeef me de uitdrukking) „pesten” wordt, en het ontgroenen ontaardt in handtastelijkheden en lichamelijke kwelling, dan wekt het terecht protest.

Helaag gebeurt dit wel eens. Het ontgroenen kan makkelijk machtswellust, neiging om te sarren en andere kwade hartstochten wakker roepen. Er kunnen gesprekken worden gevoerd van laag allooi; opdrachten worden gegeven, die ook geestelijk krenken. En daar moet wie zich tot deze taak verplicht voelt, zich voor weten te hoeden. Een Universiteit is geen dépendance van een concentratiekamp.


Hoe verliep nu in de jaren, toen Schilder en zijn tijdgenoten colleges volgden, de groenperiode in Kampen?

Langs de straat merkte men er niet veel van. Het millimeteren van de haardos werd niet eens altijd bevolen. De groenen waren enkel kenbaar aan de pet, die ze droegen; maar ook dat trok weinig de aandacht: de helft van de Kamper mannen liep met een pet. Een enkele keer zag men wel eens een aspirant-corpslid een kinderwagen voortduwen of met een ladder op zijn nek sjouwen; maar het eigenlijke speelde zich binnenskamers af. En dan ontken ik niet, dat daar wel malle streken werden uitgehaald; maar we hielden de handen thuis; en dikwijls beperkte een kennismaking zich tot een gesprek, waarin men op de hoogte trachtte te komen van de belangstelling, de ontwikkeling, het karakter, de hobbies van de nieuwbakken student.

Dwaasheden? Och, ze waren gewoonlijk erg onschuldig. Ik stond als groen in de leeszaal naar buiten te staren en trommelde argeloos wat op de ruit. Juist passeerde een dochter van een bekend ingezetene; en ik moest het meisje te haren huize excuus gaan aanbieden, omdat ik haar had getikt. Het werd een allerprettigst bezoek. En verder droeg de latere professor Waterink me op, iedere dag een schetsje van drie bladzijden over zelf gekozen onderwerpen te schrijven, dat ik dan bij hem moest inleveren. Na zeven dagen was ik volkomen uitgeput; maar heimelijk verdenk ik er hem van, dat hij me toen al tot redacteur van De Bazuin wilde opkweken.

Het ontgroenen was aan regels gebonden. Elke groen had oo een patroon, een beschermheer, bij wie hij eventueel zijn beklag kon doen. Beroep op de Senaat van het Corps stond altijd open. En als de rage voorbij was, en we feestelijk en hartelijk werden geïnstalleerd, was alles vergeven en vergeten; dan begreep je er inets van, dat je nog enkele uren tevoren groen was.


Maar ondanks al die makheid, die het ontgroenen kenmerkte, meenden de professoren telkens te moeten ingrijpen. Dat ze daartoe de plicht hebben, wanneer er aanstootgevende gedragingen of buitensporigheden openbaar worden, zal geen redelijk mens betwisten. Daarvan zijn voorbeelden bekend. En dat een vermaan om kalmpjes aan te doen en zacht met de jongelingskens te handelen vooraf wel eens gegeven wordt, ook dat zal men waarderen. Overigens houden de hoogleraren zich er buiten.

Niet alzo in het Kampen van die dagen. En daarop slaat nu de clausule in het jaaroverzicht, door Schilder aan het eind van het Corpsjaar 1911/1912 uitgebracht, dat het niet onmogelijk was, dat tegen de aanvang van de volgende cursus de Senaat opnieuw door het college van hoogleraren zou geïnterpelleerd worden over een kwestie, die door de woorden: aan het begin van de volgende cursus, voldoende was aangeduid. Opnieuw; toen Schilder het ab-actiaat pas had aanvaard, was het dus ook gebeurd. En hij appelleerde nu op het eergevoel van het Corps, dat zijn zelfstandigheid diende te verdedigen.

Ik weet zeker, dat hij, later zelf professor geworden, zijn buik van het lachen heeft doen schudden bij het vernemen van grappige ontgroeningstafrelen.

Hij was juist de pastorie ingetrokken, toen het tot een ernstig conflict kwam. Het was eind september 1914. Begin augustus was de oorlog uitgebroken; er waren al vele weken verlopen; de eerste schrik was afgezakt. In verband met de toch benarde omstandigheden drongen de professoren er op aan, van het ontgroenen weinig werk te maken. Daar waren we het volkomen mee eens. Maar ze gingen zover, dat ze ons verboden, de groenen te gelasten, zich met een pet te tooien. De novieten moesten hoeden dragen, om niet als groen getekend te zijn. Dit vonden de ouderejaars te bemoeizuchtig; en ze besloten, dat zij dan een pet zouden opzetten. Een van hen echter weigerde dit. Dat was insubordinatie, overtreding van een Corpsbesluit. Zijn hoed werd buitgemaakt.

Nu hingen er in de hal van het schoolgebouw twee kastjes met een glazen deurtje ervoor. In het ene prikten de hoogleraren hun mededelingen over colleges en examens. Het andere bevatte de aankondigingen van het Corps. Professor Lindeboom was gewoon, als hij binnenkwam, dadelijk op dat laatste kastje af te stevenen. Daar ontdekte hij op een goede dag een hoed achter slot. Wat moest die hoed daar? Er werd een onderzoek ingesteld. En toen brandde er wat los. De Senaat werd op het matje geroepen. Naar de letter was aan het verbod van het college voldaan; maar naar de geest was het genegeerd.

Dit keer was het professor Honig, die er zich hevig over opwond. Hij was de zachtmoedigheid zelve; maar als hij eens boos werd, was het ook raak. Levendig staat me nog voor, dat hij op een college-uur een hele filippica hield, die eindigde met de woorden: en ik weet niet, of ik aan de heren nog wel college zal geven. Daarna begon hij opnieuw, met hetzelfde slot. Na de laatste strafrede echter besliste hij, terwijl zijn vuist op de lessenaar beukte: en ik doe het ook niet. Hij verliet de zaal met de bedreiging: als ik er achter kom, wie dat voorstel heeft gedaan, dan krijgt die zijn consilium abeündi, dat wil zeggen: hij wordt kort en goed van de Hogeschool gestuurd.

Lang daarna draaide de anders tot zijn knieën toe de hoed afnemende Honig ons de rug toe, wanneer we hem op straat ontmoetten. Gelukkig zijn de moeilijkheden tot aller tevredenheid opgelost.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000