Secundum Lucam Patronum Nostrum

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 48 (geen paginering) (25 november 1960)

a



Het was — we merkten het reeds op — in het bijzonder de oude Lucas Lindeboom, die alle uitingen van het Corps met een scherp wakend oog gadesloeg. Zijn schoonzoon Hoekstra wilde hem daarbij, op een afstandje, nog wel eens assisteren.

Eens ontdekte de veelsnuffelende Schilder het embleem van C.L. van Langenhuijsen; als ik het bij het rechte eind heb, een uitgever van geschriften van Roomse auteurs. Het vertoont althans een plank vol boeken, met daarboven de kop van een rund. Zoals van Mattheüs de gevleugelde mens, van Marcus de gevleugelde leeuw, van Johannes de arend, zo is het rund van de Evangelist Lucas het oud-christelijke symbool. Het devies van deze uitgever, in een cirkel om de afbeelding gedrukt, verduidelijkt de bedoeling. Het luidt: omnia secundum Lucam patronum nostrum, alles in overeenstemming met onze beschermheilige Lucas.

Op ons verzoek stond de heer van Langenhuijsen ons het cliché af; en zo kwam het in de almanak van 1913 als varium te prijken ter aanduiding van het juist afgesloten rectorale jaar van Lindeboom, dat van 6 december 1911 tot 6 december 1912 had gelopen.

Raker kon het niet; en ook hier blonk weer het vindingrijke vernuft van Schilder. Een patronus was bij de Romeinen de beschermheer van een groep personen, bijvoorbeeld de proletariërs, die geen politieke rechten bezaten, of van een vereniging; ook wel van staten, die aan het Rijk onderworpen waren. Voorts was de titel patronus gebruikelijk voor de voormalige heer van vrijgelaten slaven, die onder zijn protectie bleven staan.

Niet geheel ongelijk aan dit laatste was de verhouding, die professor Lindeboom tussen zich en zijn pupillen graag wilde zien. We waren vrije jongemannen, ontheven aan het strakke tijdschema en het starre rooster van de gymnasiale lessen. Professor Lindeboom was als president-curator van het gymnasium nu onze voormalige heer. Maar hij hield ons altijd nog onder zijn toezicht; en hij trachtte er ons toe te brengen, dat alles gebeurde secundum Lucam patronum nostrum.

Nu deden we al gauw de ondervinding op, waar we als gymnasiasten natuurlijk niet aan toegekomen waren, dat als wij het been maar goed stijf hielden, onze hoogleraar géén voet bij stuk hield. Dan liet hij die zaak maar lopen. Maar niet lang daarna was er dan wel weer iets anders; en dit verdroot ons meer dan eens. We waren geen onmondige schooljongens meer; we hadden de volwassen leeftijd al bereikt, of waren er dicht aan toe. En zo viel het nog al eens voor, dat de Senaat van het Corps tot een samenspreking met het gehele college van hoogleraren werd uitgenodigd, of zelf een onderhoud vroeg, maar als inzet wat Schilder in zijn jaaroverzicht van 1912 noemde: de eer en de zelfstandigheid van Fides.


Bij haast elke officiële gebeurtenis, zoals de viering van de diës, de verjaardag van onze organisatie, of van het nog luisterrijker lustrum, om de vijf jaar, kwam het tot enige wrijving.

Het Corps had de beschikking over de aula gekregen voor zijn vergaderingen. Tegenwoordig is dit anders. Nu de kleine aula voor studentenbijeenkomsten gelegenheid biedt en er bovendien nog andere geschikte zalen in het gebouw te vinden zijn, blijft de deftige grote aula gereserveerd voor plechtigheden van statiger karakter. Maar vóór de verbouwing van 1924 was de toen nog enige aula de plaats, waar alles zich concentreerde.

Het was een kale, ongezellige ruimte, hol en zonder sfeer. Aan twee wanden, tegenover elkaar, bevond zich een verhoging, op de ene waarvan een spreekgestoelte vastgenageld was, terwijl de andere een harmonium droeg. Een lange, met groen saai beklede tafel strekte zich langs de derde muur uit; en midden in de zaal rijden zich enkele aftandse, wrakke houten banken. Dat was alles.

Zo weinig stemmingsvol was deze zaal, dat het maar goed was, dat nieuw optredende hoogleraren in de Burgwalkerk inaugureerden, die trouwens ook beter alle belangstellenden, vanuit het hele land naar Kampen getogen, kon bevatten. Voor alle andere gelegenheden moest de aula wel benut worden, die, als er eens iets heel bijzonders te doen was, met sierplanten werd opgetuigd, waarmee echter niet veel eer te behalen viel. Hier stak de aftredende rector zijn oratie af, gelukkig voor zijn gehoor in sterk besnoeide vorm; de volledige rede lag al wel op de pers. Hier was een jubilerende professor het middelpunt van een hartelijke huldiging. Op de wekelijkse vrijdagavondkrans bekritiseerden we een preek en een opstel. We volgden hier de praktische preekcolleges. En hier belegden we ook de vergaderingen van het Corps. We behoefden daarvoor niet telkens permissie te vragen.


Maar als de diës of een lustrum tot feesten nodigde, wilden we graag iets opvoeren. En daartoe was een installatie nodig. Er moest getimmerd worden; en dit vereiste professoraal verlof.

Dus ging er een keurig briefje naar het college van hoogleraren met het beleefde verzoek om toestemming tot het bouwen van een toneel, daar het de bedoeling was, een toneelstuk te brengen. Het antwoord was een weigering. Een tweede briefje volgde: of het ons dan geoorloofd mocht zijn, een podium te laten neerzetten voor het houden van een samenspraak. De goedkeuring kwam af.

Het podium verschilde niets van een toneel met alle daarbij behorende requisieten; en de samenspraak was niets anders dan het toneelstuk, dat we ingestudeerd hadden.

Men zegt, dat de jeugd van tegenwoordig zo eerlijk is. Misschien waren wij het minder; maar deze camouflage zinde ons toch niet. Wat was er tegen toneel in besloten kring? Hadden niet Calvijns studenten te Genève in aanwezigheid van de reformator zelf opvoeringen gegeven?

Zullen we nu achteraf de staf over de mannen uit het begin dezer eeuw breken?

Och, onze hoogleraren lieten zich door voorzichtigheid leiden. Persoonlijk hadden de meesten van hen geen bezwaren. Maar de goegemeente zou kunnen schrikken, als ze hoorde, dat haar aanstaande predikanten toneel speelden.

Het zou ook onbillijk zijn te vergeten, dat we in een andere tijd leefden. En heus niet in Kampen alleen. Dezer dagen herlas ik het boeiende boek van dr. J.J. Buskes: „Hoera voor het leven”. Hij vertelt, dat in ongeveer dezelfde jaren op de Jongelingsvereniging, waarvan hij te Utrecht voorzitter was, het „Heksenlied” werd gedeclameerd. De Kerkeraad protesteerde: dat was toneel! Het ergste was nog, dat het Onze Vader er in voorkwam.

En de studenten van de Vrije Universiteit moesten gelijke weerstanden het hoofd bieden. In 1920 zou „de tante van Charley” worden opgevoerd, een luchtig niemendalletje, volgens Buskes. Het stuk is gebaseerd op travesti. En toen bleken vijftig eerwaarde reünisten bedenking te koesteren, niet zozeer nog tegen toneel, als wel tegen het optreden van een man in vrouwenkleren. Ze dreigden het hele lustrum in de war te sturen door demonstratief de zaal te verlaten als de voorstelling doorging. Professor Geesink redde de zaak door met een bezwerend gebaar van zijn rechterhand de heren te kennen te geven, dat ze niet moesten zeuren; het stuk had voortgang.

En welk een opschudding een latere voorstelling van Querido’s „Saul en David” heeft teweeg gebracht, is bekend.

Nu breekt niemand er het hoofd meer over, als studenten hun talenten ook eens op de planken ontplooien. Zelfs niet, wanneer een Jongelingsvereniging haar jaarfeest op die wijze inricht.

We moeten de houding van de leidslieden van voorheen zien in het kader van die tijd. Anders worden we onbillijk. Niet enkel in onze kringen, maar ook onder mensen uit de wereld huldigde men toen voorstellingen, die sinds lang achterhaald zijn. Wie de heer Drees zijn wekelijkse causerie voor de radio over „zestig jaar levenservaring” hoort spreken, of straks het in het uitzicht gestelde boek van Piet Bakker: „zo was het”, zal lezen, die ontdekt makkelijk dat ook de destijds zo vooruitstrevende mensen evenzeer als wij bevangen waren in denkschema’s, die nu overwonnen zijn.

Maar al brengen we dit volop in rekening, dit neemt niet weg, dat we, niet eerst nu, maar ook toen al dergelijke banden te knellend vonden en ons graag achter Schilder schaarden in zijn opkomen voor de zelfstandigheid van het Corps en de betrekkelijke vrijheid van het studentenleven. Schilder gaf daar uitdrukking aan in zijn jaarverslag; daarom vallen die herinneringen niet buiten onze beschrijving van zijn persoon.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000