Een stormachtig jaar

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 47 (geen paginering) (18 november 1960)

a



Als Schilder tegen de zomervakantie van 1912 zijn taak als ab-actis van het Studentencorps met het leveren van het traditionele jaarverslag zal afsluiten, schikken de Fidelen zich tot gespannen luisteren: wát zal hij zeggen; hóe zal hij zich uitdrukken; en ook: wát zal hij verzwijgen? Dat het naar vorm en inhoud zal afwijken van de kroniekmatige overzichten van zijn voorgangers, staat bij voorbaat wel vast. Schilder voert een eigen, markante stijl, die geen ogenblik verslapping van de opmerkzaamheid gedoogt. Bovendien moest hij nog niet vervaagde beelden uit wat hij met de bekende versregels van De Genestet „een wereld vol illusie, vol vriendschap en . . . vol ruzie” noemt, retoucheren en op het scherm van nog kersverse herinnering projecteren; welke trekken zou hij aandikken, welke verdoezelen?

Kon de onmiddellijk voorafgaande almanak gewagen van een jaar, dat kalm en geleidelijk, zonder enige stoornis, verliep; mocht toen de dankbare conclusie luiden, dat wanklanken nooit werden vernomen, dat ons samenzijn steeds broederlijk was, en suffigheid en laksheid altoos verre bleven; en dat de motieven van de Senaat zuiver waren; Schilder moest rapporteren over een jaar, waarin het in meerder of minder mate nogal heeft gespookt.

Hij zit er zelf wat mee in. Een overzicht wordt niet verkregen, aldus betoogt hij, door een excerpt te geven van de notulen. Notulen zijn dood; ze mogen niet anders dan een opsomming voorleggen van de feiten, gelijk ze zich officieel voordoen; en daarbij is de strengste objectiviteit eis, die elk onderzoek naar de officieuze achtergrond van woord en daad niet slechts als overbodig, maar zelfs als geheel onwaardig karakteriseert. Een verslag daarentegen moet leven; het heeft meer te bieden dan een dorre catalogisatie van namen en feiten; in de eerste plaats vraagt het naar de geest, die uit de feiten spreekt; het vordert een waarderingsoordeel, en zelfs heeft het, zo nodig, „zu zeigen was moralisch sei”, de vinger te leggen op de schending van de normen der moraliteit. Daar ligt voor de overzichtschrijver de eerste moeilijkheid; hij moet objectief blijven, maar zijn verslag kan niet anders dan een min of meer subjectief karakter dragen.

Daar komt bij, dat de Corpswet het gebodene voor de druk opeist. En die wet kent geen clementie: ze houdt aan de ab-actis het schrikbeeld van de publiciteit voor, en blijft toch onverzwakt eisen, dat zijn overzicht „nauwkeurig” zij.

Schilder doet dan een beroep op de goedgunstigheid van zijn hoorders; het objectief karakter van zijn verslag gedoogt niet, dat hij ten aanzien van recente gebeurtenissen, waarbij hijzelf nauw betrokken was, in bijzonderheden treedt; anderzijds lust het hem niet, aan de buitenwereld bekend te maken, wat beter in eigen kring dient bewaard te worden. Veel van wat hij volledigheidshalve zou wensen te zeggen, zal hij derhalve verzwijgen.

(Cursiveringen zijn door ons aangebracht. J.D.B.).


Wat was nu de oorzaak van het uitzonderlijk grote aantal gewone en buitengewone Corpsvergaderingen, dat de gemoederen van het kleine groepje leden in zulk een heftige beweging bracht?

Er blijkt in dat jaar, dat Schilder bladzij na bladzij van het notulenboek volschreef, veel op stapel te zijngezet. Er werd legislatieve arbeid verricht. De wenselijkheid van wetswijziging had zich opgedrongen.

Tevens hadden zich enkele moeilijkheden voorgedaan in de verhouding van de hoogleraren tot het Corps. Schilder uit het vermoeden, dat de weldra optredende Senaat opnieuw met het college van professoren in aanraking zal komen. Wanneer hij daaraan toevoegt, dat de Senaat geïnterpelleerd zal worden over een kwestie, die hij niet nader behoeft aan te duiden, als hij alleen maar opmerkt, dat zulk samentreffen te verwachten is tegen de aanvang van de volgende cursus, dan kan ieder tussen de regels wel lezen, waar dat over gaat. Hij hoopt nu maar, dat het respect voor de eer en de zelfstandigheid van het Corps aan de nieuwe Senaat het spoor zal aanwijzen, dat hij alsdan zal hebben te gaan! (Het uitroepteken is van hem).

Het was in het begin van onze eeuw geen zeldzaamheid, dat onze hoogleraren wel eens meenden te moeten ingrijpen in de interne aangelegenheden van het Corps, en dan vooral als het een of andere manifestatie naar buiten betrof. Niemand zal het recht en de plicht van zijn leermeesters ontkennen om toezicht te houden op handel en wandel van hun discipelen en maatregelen te nemen, indien men zich kwam te misgaan. Maar de bemoeizucht in het Kampen van die dagen was wel eens hinderlijk. Ach, we leefden in een stadje, waar men dwars doorheen kon kijken, waar ieder op ieder lette; en we vormden maar een klein gezelschap, waarin men elkaar telkens tegenkwam. Voor uitspattingen was nauwelijks gelegenheid; het was een hoge exceptie, als daarover eens klachten geuit moesten worden. Wel haalden de studenten soms gekke dingen uit, maar ik heb nooit gemerkt, dat de brave burgers daar aanstoot aan namen; ze konden van de „jonge Nazireeërs” wel wat verdragen en hun veel vergeven.

Enkele hoogleraren echter waren uiterst beducht voor de goede naam van de Hogeschool. Ze wilden ook onrechtvaardige ergernis graag vermijden. In het bijzonder professor Lindeboom had er een handje van, de wetten voor te schrijven.

Wat de meer gebonden leerlingen van het gymnasium met tegenzin wel moesten verdragen, lieten de op hun vrijheid beluste studenten zich niet welgevallen.

In een langgeleden uitgekomen nummer van het weekblad „De Spiegel” kon men, bij een foto van de generatie gymnasiasten uit 1909, een verhaal lezen van wat zich bij de geboorte van prinses Juliana heeft afgespeeld. Nog niet zo lang geleden heeft in het blad der Kamper lyceisten de nu overleden ds. J. de Waard het nog eens opgehaald. Een steeds aangroeiende optocht van uit scholen, fabrieken, kantoren de straat opgerende blijde jonge en oudere mensen gaf zingend uiting aan de vreugdevolle nationale gevoelens. Spontaan werd tegen de avond in de Buitensociëteit een feestelijke bijeenkomst van scholieren belegd, waarop ook de leerlingen van het Gereformeerde gymnasium hun bijdragen zouden leveren. Maar daar stak Lindeboom, die waarschijnlijk al geschrokken was van het woord Buitensociëteit, een stokje voor. Aan een gemeenschappelijk feestbetoon mochten we niet deelnemen. De verontwaardiging was groot. Ook van andere zijde oefende men nog invloed uit op de president-curator, die standvastig weigerde, zijn oekase in te trekken. Sommige stoutmoedigen stoorden zich niet aan het verbod; hun straf bestond in drie dagen verwijdering van de lessen. De leraren schaarden zich aan de zijde van de weerspannigen; ze hielden de klassen in die drie dagen wel bezig, maar niet met de leerstof, zodat de gebannenen van hun afwezigheid geen schade ondervonden.


Ook de studenten ervoeren herhaaldelijk, dat professor Lindeboom en op zijn instigatie andere hoogleraren regelend in de zaken van het Corps wilden ingrijpen.

We doen niets af aan ons diepe respect voor deze grijze professor met zijn eerbiedwaardige staat van verdiensten als pastor en als docent, voor Kerk en wereld, op het terrein van de wetenschap, van het kerkelijke leven, van de Christelijke barmhartigheid. We wensten wel, dat Schilder aan Lindebooms houding in menig kerkelijk conflict een voorbeeld had genomen. Dan hadden we de scheuring niet beleefd.

Maar Lindeboom trok de lijn wel eens te scherp door. Hij, die zich vrijmoedig tussen socialisten, godloochenaars, spotters, bewoog, was benauwd, dat zijn studenten zich met anderen zouden vermengen. Hij poogde hen in een isolement op te sluiten. Zeker, de Nederlandse Christelijke Studentenvereniging was ethisch getint; en de Ethische richting was destijds het grote gevaar voor de Gereformeerden. Maar dat Lindeboom er onverdroten op hamerde, en er tenslotte in slaagde, dat aan de studenten van de theologische faculteit en van de Hogeschool het lidmaatschap van die vereniging, die in de veelszins afkerige studentenkringen ijverig evangeliseerde en de Zending krachtig heeft gestimuleerd, werd verboden, ging ons te ver.

Dit had betrekking op de omgang met wie niet precies als wij dachten. Maar ook in de interne zaken van het Corps liet Lindeboom zijn gezag gelden. En daarop doelde de zinsnede van Schilder over het samentreffen van de nieuwgekozen Senaat met het college van hoogleraren, die tegemoet kon worden gezien tegen de aanvang van de volgende cursus. Toen hij aanspoorde tot het handhaven van de eer en de zelfstandigheid van het Corps, stonden alle Fidelen daarin achter hem.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000