Geforceerde Tegenstelling

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 43 (geen paginering) (21 oktober 1960)

a



Met een adelaarsblik (niemand zag zo scherp als hij, hoorden we Veenhof vaststellen) bespiedde dus Schilder de „facta et gesta” van de Vrije Universiteit. Dat wil zeggen: alles wat zich daar naar binnen en naar buiten voordeed, en dan in het bijzonder het standpunt, dat de theologen in Amsterdam tegenover de verschijnselen van die dagen op geestelijk en organisatorisch gebied innamen, onderwierp hij aan een nauwkeurige analyse. En daarbij ontdekte hij elementen van „subtiel bederf”, van „langzaam voortsluipend verval.”

Dit onverdroten speuren naar verderfelijke kiemen bleef niet zonder uitwerking. Het heeft, lang genoeg volgehouden, bij duizenden onzer mensen de overtuiging doen postvatten, die de subjectieve basis zou vormen voor de Vrijmaking: dat onze Kerken, door de machtige, overheersende invloed van de Vrije Universiteit niet te weerstaan, met huid en haar, in leer, regering en leven, aan een volslagen deformatie ten prooi waren gevallen, en, wijl ze ernstig genoeg gewaarschuwd waren, zich ook nog aan de verharding hadden prijsgegeven.

Indien hij nu echter eens niet zulke verdachte geuren had geroken, die hem de totale vergiftiging van de zuivere Gereformeerde lucht deden voorspellen? Dan ook geloven we te kunnen zeggen, dat hij niet bepaald welwillend tegenover de stichting van Abraham Kuyper zou hebben gestaan.

Hoe hij over de wijsbegeerte der wetsidee dacht, moet buiten beschouwing blijven. Vele van zijn discipelen en van zijn andere aanhangers waren voor dit stelsel restloos gewonnen; en meer dan één heeft zich beijverd, het in geschrift of boek te populariseren. Wat Veenhof in „Unica Catholica” erover schrijft, tintelt van geestdrift. De hoogleraren Dooijeweerd en Vollenhoven hebben in het kerkelijke geding herhaaldelijk een goed woord voor Schilder gesproken. Als Schilder, hoewel hij deze wijsbegeerte niet rangschikte onder de opvattingen, die een subtiel bederf in zich besloten (integendeel!), op vele punten bezwaren opperde, kan dit niet liggen aan vooringenomenheid tegen de Universiteit, wier naam aan deze filosofie zo innig verbonden is.

Het was trouwens vooral de theologische faculteit en háár mannen, op wie Schilder het niet zo begrepen had. De leiding, die dr. H.H. Kuyper aan het kerkelijke leven gaf, keurde hij als gevaarlijk af; hij oordeelde hem de man er niet naar om leiding te geven. Hepp sloeg hij evenmin hoog aan; en voor Waterink had hij niet veel meer dan een schouderophalen over. En zeker, er zijn op ieder altijd wel gegronde aanmerkingen te maken; maar bij Schilder was het: alles of niets; als hij op iemand iets tegen had, dan deugde er al spoedig niets meer en werd zo iemand al gauw helemaal verwerpelijk voor hem.

Zijn instelling tegenover de theologische faculteit verried hij bij verschillende gelegenheden. Een Hogeschooldag telde eens professor Grosheide onder zijn gasten. Het schonk altijd grote voldoening, als professoren van de Vrije zich op dat jaarlijkse festijn lieten zien. Hun aanwezigheid werd dankbaar begroet als een bewijs, dat de scherpe kantjes van vroeger er af waren, en dat de verstandhouding was verbeterd. Als mijn geheugen me niet in de steek laat, was Grosheide zelfs een der sprekers. Na hem kwam Schilder aan het woord; en tot verontwaardiging van velen liet hij zich verleiden tot enige tirades, die voor zijn Amsterdamse collega uitermate grievend waren. Er waren er ook onder de bezoekers, die er plezier van hadden en vonden, dat „hùn man” het maar eens flink gezegd had. Ik zat juist naast een van de predikanten, die van Schilder geen kwaad konden horen; en toen ik hem toefluisterde, dat ik die uitlatingen van de grote man, zeker nu en hier, maar klein en beneden de maat vond, kreeg ik de wind van voren: jíj moest eens verdacht gemaakt worden door die heren uit Amsterdam! Professor Grosheide liet niets merken; maar de goede stemming had een deuk gekregen. Het zou vergeeflijk zijn geweest, als men in Amsterdam zou hebben besloten: daar ga ik van mijn leven nooit meer naar toe.

Tekenend voor hem is ook het oordeel, dat Schilder eens over mij velde. In mijn Watergraafsmeerse tijd had ik meer contact met de Vrije Universiteitskringen, dan te voren mogelijk was geweest. Een gesprek met Schilder maakte hem duidelijk, dat ik het in verschillende opzichten met hem niet eens was. Zijn, tegen een derde later uitgesproken conclusie luidde, dat ik ook al „helemaal veramsterdamst” was. Et tu, Brute! zoals Caesar zei, toen hij onder zijn tegenstanders zijn oude vriend Brutus gewaar werd: jij ook al!

Het is geen geheim, dat Schilder wel bijdroeg tot instandhouding van onze Gereformeerde Universiteit, maar daarbij de theologische faculteit nadrukkelijk uitzonderde.


Aan ons voor-vorige artikel gaven we het opschrift: tegenstrijdige krachtsontplooiing. We bedoelden daarmee, dat te ener zijde Schilder al zijn kennen en kunnen aanwendde tot versteviging van de positie onzer Hogeschool, voor welk streven op zichzelf men volle waardering moet hebben; maar dat anderzijds zijn agitatie de onderlinge verhoudingen verscherpte. Dat is natuurlijk ónze kijk. Hijzelf zou die afgewezen hebben. Voor hem bestond er geen contradictie tussen het een en het ander. Hij wilde van de Kamper Hogeschool een krachtig zendstation maken van zijn denkbeelden en die zijner aan hem verknochte medestanders. En daarmee dacht hij het welzijn der Kerken te kunnen dienen.

Maar wat is het resultaat geworden?

Als eerste noemen we, dat velen van wie zich vrijgemaakt hebben, aan onze Gereformeerde Universiteit de rug hebben toegekeerd. Gelukkig zijn er nog wel, die haar hun steun niet onthouden. Maar de Vrije heeft tengevolge van het schisma heel wat leden en contribuanten verloren. Wat deze mensen daardoor uitspaarden, konden ze verder aan hun eigen Hogeschool ten koste leggen, die zich dan ook in een buitengewone offervaardigheid mag verheugen.

De tegenstelling tussen Amsterdam en Kampen, door Schilder geforceerd, is onder zijn volgelingen uitgevaagd. De Vrije Universiteit en de Hogeschool, het is voor hen één pot nat. Soortgelijke beschuldigingen als Schilder vroeger tegen Keizersgracht 166 lanceerde, slingert nu professor Kamphuis in „De Reformatie” over Kampens daken heen van de Broederweg naar Oudestraat 6. Onze Hogeschool is de bron van alle kwaad, dat in de Kerken aanslibt. Hand in hand met de zusterinstelling aan de andere oever van het IJsselmeer schijnt zij het op de definitieve ondergang van onze kerkgemeenschap toe te leggen.

En het tweede, dat uit het schisma voortvloeide, was, dat de Hogeschool in tweeën brokkelde. Toen ze werd opgericht, gold ze tevens als een symbool van eenheid en vrede. De verschillende bestaande opleidingen werden in haar samengevoegd; de wrijvingen, die de afgescheiden gemeenten verzwakten, vonden een einde. Negentig jaar later splijt die eenheid.

Schilder zou dit niet toestemmen. Hij zou zeggen: er is niets gesplitst. Want er is in Kampen nog altijd slechts één Hogeschool, en dat is die, aan welke hij zijn professoraat voortzette.

Maar laten we toch nuchter zijn. Deze pretentie zou een tikje aannemelijker lijken, als Schilder met de zijnen in de Oudestraat was blijven huizen, als de zalen, de inventaris, de bibliotheek van dat oude gebouw in hun handen waren overgegaan. Kan nu heus in gemoede, zonder het zich op te dringen, iemand, die het statige pand aan de Broederweg, dat eens van hotel tot hospitium, en daarna tot schoolgebouw werd getransformeerd, passeert, echt menen: dat is nu de Theologische Hogeschool van anno 1854; ze is alleen maar verhuisd? Ja, als nu het gebouw aan de Oudestraat met de grond was gelijk gemaakt, of een andere bestemming had gekregen. Maar nu is het geen verhuizing; het is een nieuwe fundatie. In de Oudestraat leeft de historie voort; men bespeurt het aan elke wand. En onze Hogeschool mag dan gehavend uit de strijd te voorschijn zijn gekomen, haar bestaan, haar arbeid, is geen moment onderbroken. De draad der geschiedenis is niet verlegd.

Wat Schilder alleen heeft vermoogd, is: onze Hogeschool in discrediet te brengen, ook bij onze eigen mensen. Eén voorbeeld. Op een vergadering van een mannenvereniging, die uit de Kerkenordening de artikelen over de opleiding besprak (het oude artikel 8 enz.) betoogde een broeder, dat Kampen nu totaal overbodig was. In 1926 mochten we blij zijn, dat daar een Hogeschool was, want toen wierp zij, anders dan de Vrije, een bolwerk op tegen de dwalingen van dr. Geelkerken. Maar Schilder heeft doen zien, dat ook in Kampen de zuiverheid der leer niet gewaarborgd is. En daarom kunnen we haar nu wel missen. We hebben immers een Universiteit?!!!


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000