Schilder en de Vrije Universiteit

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 42 (geen paginering) (14 oktober 1960)

a



De instelling, door de Synode van Amsterdam in 1936, van een commissie, die een behandeling van de controversen op synodaal niveau moest voorbereiden, wekte bij de professoren Greijdanus en Schilder, die zelf deel van de commissie zouden uitmaken en daar dus alle gelegenheid hadden, hun standpunt uiteen te zetten, bitter misnoegen. Vooral de laatste zag in dit ingrijpen een afremmen van de vaart der beweging, welker voortgang door hem krachtig werd bevorderd.

Over de bemoeienissen van de Synode voor het welzijn van de Eigen Inrichting konden zij, hoewel niet geheel voldaan, tevreden zijn. Na 1936 ging het in Kampen weer crescendo.

Er trad opnieuw een lector op. In de persoon van dr. R.J. Dam was het weer de rector van het Gereformeerd Gymnasium, die deze functie waarnam om het klassieke Grieks en Latijn, benevens het Latijn der oude Kerkvaders, te doceren. Wel was zijn aanstelling van tijdelijke aard, zoals dit bij een lector gebruikelijk is; maar tot aan de scheuring, tot 4 januari 1945, heeft de heer Dam met grote toewijding zich van deze taak gekweten.

Niet alleen met de wederinvoering van het lectoraat, doch ook met de benoeming van juist dr. Dam tot dit ambt moet Schilder wel grotelijks in zijn schik zijn geweest. Dr. Dam droeg aan de hoogleraar grote. bewondering toe, lag geheel op diens lijn, stond in diens strijd naast hem. De invloed van Schilder werd door hem dus versterkt. Hij voegde zich later bij de Vrijgemaakten, schreef aan de Oudestraat een afscheidsbrief en zou zijn arbeid aan de Broederweg hebben voortgezet, indien niet de Duitsers deze voorman in het verzet hadden gevangen genomen en lafhartig gefusilleerd.

Het moet alle hoogleraren, en zeker Schilder tot vreugde hebben gestemd, dat het opleidingsinstituut onzer Kerken een naam kreeg, die zijns waardig is. Het strookte niet met de digniteit van een Inrichting voor hoger onderwijs, dat ze simpel Theologische School heette. Dit kon de indruk wekken, dat ze onder de categorie viel, waartoe, in verschillende gradaties, kleuterscholen en lagere scholen behoren. Nu ze wetenschappelijk volwaardig was, hield die naam iets denigrerends in. Sinds lang immers was de titel leraar, gebruikelijk voor de eerste docenten, verwisseld voor die van hoogleraar. Terecht besloot dus de Synode tot verandering van de naam in Hogeschool als uitdrukking van wat zij in werkelijkheid sedert lang was.

Ze nam nu ook meer academische allures aan. Haar decorum moest overeenstemmen met haar staat. Toga’s voor de professoren, een zilveren ambtsketen voor de rector magnificus, een staf voor de pedel verhoogden haar uiterlijk aanzien. In hoeverre Schilder hierin de hand heeft gehad, kan ik niet nagaan. Hij zal het wel niet alleen geweest zijn, die op dit decoratief optreden aandrong. Het staat wèl vast, dat hij op deze insignia prijs stelde. En zeker is, dat hij verder deed wat in zijn vermogen lag om te behouden wat bestond, en te verkrijgen wat zijns inziens nog ontbrak. Hij schraagde het wankele bestaan van het Hospitium door zijn vlotte inzameling van giften. Hem gelukte het, voor het suppletiefonds ter verlichting van de kosten van verblijf in het Hospitium een bedrag van vijftienduizend gulden bijeen te brengen, waardoor de uitgaven van het Studiefonds konden worden gedrukt. Hij haakte naar een orgel voor de grote aula; en zijn oproep om ook daarvoor vrijwillige giften te schenken, werd beantwoord met de aanbieding van een volledig pijporgel, dat nog dienst doet.

De economische toestand verbetert. Er komt weer geld onder de mensen, nu de werkloosheid afneemt. De contributies stijgen. De opbrengst der collecten wordt hoger. De honoraria kunnen weer opgevoerd worden. Het blijkt zelfs mogelijk, een salaris uit te trekken voor een bibliothecaris, die al zijn tijd aan de reorganisatie en het beheer van de boekerij kan geven.

Schilder is ook de onversaagde kampioen voor het door velen geponeerde recht der Hogeschool om de graad van doctor toe te kennen. De ontkenning van dit recht door Sneek/Utrecht zal hem weinig meer geïnteresseerd hebben; zijn persoonlijk conflict met de Synode, dat toen naar de climax ging, zal hem geheel in beslag genomen hebben.

Maar wat heeft Schilder de eerste zes jaren een prachtige tijd in Kampen beleefd. Zijn zon stond hoog aan de hemel. Hij bezat de liefde van ons volk; hij kon, om zo te zeggen, alles gedaan krijgen. Waar hij preekte, stroomen de mensen toe. Zijn boeken, hoeveel inspanning het lezen ervan ook vergde, werden bestudeerd. Als hoogleraar zag hij zich omringd door een garde studenten, die hem hoog vereerden en zijn woorden indronken. Wat van lang niet alle professoren kan beweerd worden, gold wel van hem: hij maakte school. En wel rees er van verschillende kanten verzet tegen de nieuwe stroming en tegen de felheid van Schilders polemiek; wel openbaarde zich soms ongerustheid; maar het bleef bij een uitlating hier en daar; tegenover de gesloten eenheid van de beweging der jongeren was er geen front van anderen. De Hogeschool ging van kracht tot kracht steeds voort. In 1939 kreeg zij een katheder voor de Zendingswetenschappen; en „de zesde” zou nog even op zich laten wachten, maar dat hij er komen zou, was buiten twijfel.

Dat de Hogeschool tot zo hoge bloei opklom, is zeker voor een heel belangrijk deel aan Schilder te danken. Alle andere dingen mogen daarvoor onze ogen niet sluiten.


Andere dingen. Daaronder verstaan we thans niet in de eerste plaats de roering, die hij teweeg bracht, de sfeer van agitatie, die hij schiep door zijn aanvallen en uitvallen naar verschillende zijden. In het kader van onze laatst geschreven artikelen doelen we nu op zijn houding ten aanzien van de verhouding Theologische Hogeschool en theologische faculteit. Het een staat van het andere wel niet los; we herinneren aan het in ons nummer van 16 september afgedrukte citaat uit een brief, die Schilder nog als predikant te Delfshaven in 1930 schreef en waarin hij de meest uiteenlopende punten aaneenschakelt, die hem een moeilijk jaar tegemoet doen zien: promotierecht, Hepp, calvinistenbond, Honig, curatoren, V.U., Colijn, enfin, allemaal. Hij wierp alles op één hoop. Hij meende, in de leiding, die van Amsterdam uitging, een strekking te kunnen ontwaren, die onherroepelijk een vervaging van grenzen, een verzwakking van de belijdenis of van het beleven daarvan, als consequentie zou hebben. Met name in de calvinistenbond school volgens Schilder dit gevaar; en omdat enkele theologische hoogleraren en vele studenten van Amsterdam daarbij sterk geïnteresseerd waren, hief Schilder zijn waarschuwende vinger ook op tegen de Vrije Universiteit. Het, laten we veronderstellen onwillekeurige, gevolg was, dat daartegenover de Hogeschool een geur van rechtzinnigheid verspreidde.

Allerlei actie, waarbij de Vrije Universiteit betrokken was, onderwierp Schilder aan zijn kritiek. O neen, het waren nog geen openlijke ketterijen, die daar bedreven werden; „reeds in de allereerste jaren van zijn optreden doorzag hij, dat het in de kerk in eerster instantie niet misloopt door ketterijen”, aldus Veenhof in „De Reformatie” van 29 maart en 5 april 1952; maar (we citeren weer) „al heel gauw moest hij tot de bittere erkentenis komen, dat in dit alles zich ook de symptomen openbaarden van subtiel bederf, van langzaam voortsluipende afval”. En, weer volgens Veenhof: „niemand zag zo scherp als hij. Wat voor velen duister was en bleef en steeds duisterder werd, zag hij naakt en huiveringwekkend”. Hij surveilleerde langs alle bedreigde punten van de dijken, om „de infiltratie van allerlei, dat het leven uit het volle woord Gods, het leven uit Gods genade en naar Diens wet, aantastte en verteerde„ te weren. Kuypers leer van de Kerk waren „pluriformiteits-speculaties”; en „zekere gemene-gratie-theorieën” openden de weg tot verwereldlijking.

Het recht om Kuyper te beoordelen, en bepaalde beschouwingen van hem te licht te bevinden, moet voor ieder gehandhaafd blijven. Maar de indruk, die Schilder wekte, en ook werkelijk bij zijn toegewijde volgelingen teweeg bracht, dat hij, en hij alleen, het bij het rechte eind had, droeg niet weinig bij tot de verscherping van de verhoudingen in heel ons kerkelijke leven, in het bijzonder van de verhouding Kampen-Amsterdam.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000