Tegenstrijdige krachtsontplooiing

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 41 (geen paginering) (7 oktober 1960)

a



Niet slechts in het teruglopen van het getal studenten deed zich de ongunst van de tijd, waarin Schilder tot het ambt van hoogleraar geroepen werd, gelden. De Hogeschool moest méér veren laten. Ze moest haar uitgaven besnoeien.

Dezelfde Synode van Middelburg, die in 1933 Schilder benoemde, stond voor de pijnlijke taak, het kapmes ter hand te nemen. Het ergste was niet, dat op de honoraria, salarissen en pensioenen een korting van tien procent werd toegepast. Dit lot trof iedere loontrekkende; en anders dan vele werkers in de maatschappij, die op Colijn vuur en vlam spogen, aanvaardden de Kamper professoren deze vermindering van hun inkomen bereidwillig. Ze hadden uit eigen beweging al eerder vijf procent, en de geëmeriteerde Lindeboom zelfs nog meer, laten vallen.

Dieper greep het besluit in om het nog bestaande lectoraat op te heffen. Het dateerde van oude dagen. We zagen de vorige maal, dat de Hogeschool niet, zoals de theologische faculteit te Amsterdam, als buitengewone hoogleraren professoren van andere faculteiten aan zich kon verbinden. Zij was voor de aanvulling van haar docerend personeel aangewezen op het aanstellen van lectoren met een tijdelijke opdracht, die evenwel van jaar tot jaar werd verlengd.

In het begin van onze eeuw telde zij er drie, van wie dr. Joh. Kapteyn weldra door de dood werd weggenomen. Dr. J.J. Esser volgde hem niet alleen als rector van het Gereformeerde Gymnasium, maar ook als lector aan de School op om aan de propaedeutici onderwijs te geven in de klassieke talen. Naast hem verzorgde dr. A. Noordtzij de colleges in de Nederlandse taal en letterkunde en in het Hebreeuws. Om aan de oude professor Noordtzij enige verlichting te geven, vertrouwden Curatoren later aan de zoon nog enkele andere vakken toe. Dit lectoraat groeide haast uit tot een professoraat; een tijdje was het in de pen, de jonge Noordtzij een permanente positie aan te bieden; en daar die zich niet verdroeg met de titel lector, zou hij tot buitengewoon hoogleraar worden bevorderd. Er is niets van gekomen; en toen hem in 1912 de eer werd geschonken, een katheder aan de Universiteit van Utrecht te mogen bezetten, sloeg hij dat niet af.

Zo bleef Esser over. In 1935, als hij de zeventigjarige leeftijd bereikt zou hebben, zou hij aftreden; en dit achtte de Middelburger Synode een geschikte gelegenheid tot afschaffing van het lectorschap.

Deze bezuiniging betekende een amputatie; maar ze was onvermijdelijk. De grote verbouwing van 1924 had het voorhanden kapitaal duchtig aangesproken. Een derving van rente was daarvan het natuurlijke gevolg. Bovendien waren de onderhoudskosten opgelopen. Uit de Kerken zou dus meer geld moeten komen om het budget in evenwicht te houden. Het tegendeel was het geval: de opbrengst der collecten daalde met twaalf procent; en van de lijst der contribuanten lieten velen zich, gedwongen door de benarde tijdsomstandigheden, schrappen.


Dat tot deze inkrimping enkel bittere noodzaak dwong, bleek overtuigend, toen slechts enkele jaren later, bij de eerste nog schuchtere tekenen van een gunstiger conjunctuur, maatregelen werden getroffen om de achterstand weer in te lopen, en andere maatregelen beraamd om de Hogeschool nog verder uit te bouwen.

Maar Greijdanus, en daarin ook stond Schilder aan zijn zijde, keurde deze beslissing van Middelburg af; en onomwonden gaf hij daar rekenschap van bij het afscheid van dr. Esser. Natuurlijk had hij gelijk, toen hij beweerde, dat de Hogeschool er schade onder leed. Maar kòn het anders? Bezuiniging was nu eenmaal geboden. Het verzet van Greijdanus had echter ook een goede kant. Hij keek niet alleen om naar een verleden, dat afgesloten was; hij richtte de blik tevens vooruit en hield de ogen van anderen open voor de toekomst van betere omstandigheden, die eens toch wel weer zouden aanbreken. Daarin had hij zoveel vertrouwen, dat hij de wens uitsprak, dat de omvergeworpen leerstoel weer overeind gezet, en dan bezet zou worden, niet meer door een lector, maar door een nieuwe hoogleraar.

Zijn woord vond in het land weerklank. Zonder dat daartoe ook maar enige aansporing was uitgegaan, kwam een gift binnen voor „de zesde”; en die gift opende een dam voor een bredere stroom van bijdragen. Ze waren een indicatie, dat betere tijden op til waren; ons land kwam langzamerhand de economische crisis te boven. En nu was het vooral Schilder, die de offervaardigheid wist te stimuleren. Daarvoor bezat hij meer geschiktxeid dan Greijdanus. Wie „De Bazuin” uit die jaren opslaat, krijgt daarin telkens stukjes van hem onder ogen, waarin hij eenvoudig weg, genoeglijk causerend, op zodanige wijze verantwoording doet van ontvangen giften, dat ze tot nog groter bereidheid om iets voor het beoogde doel af te staan, prikkelden. Zonder nu bepaald te bedelen, te smeken, of de armetierige te spelen, kreeg hij steeds maar weer belangrijke sommen geld los, voor grootse objecten als „de zesde” en het Hospitium, en voor kleinere, incidentele behoeften. Schilder heeft, dit moet men hem toegeven, in die dagen van depressie de liefde tot de Hogeschool verwakkerd. Zijn eigen Hogeschool, aan de Broederweg, trekt daar nog altijd profijt van. Wat door de Vrijgemaakten voor die Inrichting wordt opgebracht — en elke Hogeschooldag getuigt daar opnieuw van — bewijst, met welk een blijmoedige liefde zij die Stichting dragen, maar ook . . . hoeveel liefde aan ònze Hogeschool is onttrokken.

Want dit is het spijtige, dat het lofwaardige pogen om de opleiding aan onze Hogeschool tot het hoogst bereikbare peil op te voeren, parallel liep met de, met evenveel élan door Schilder geruggesteunde, opkomende en zich uitbreidende beweging, die tien jaren later in de formatie van een nieuw Kerkinstituut met een eigen Hogeschool zich een monument zou stichten. Het dichten van de bres en het versterken van de muren ging vergezeld van de werking van ondermijnende krachten.


De Synode van Amsterdam, in 1936, voorzag gevaar in deze tegenstrijdigheid en wilde haar opheffen. Ze schonk haar aandacht aan beide aspecten. Enerzijds stelde zij een commissie samen, die de divergerende opvattingen zou toetsen. Daarin lag een verzoenende tendens. De Synode wilde de in de Kerken ontstane beroering bezweren en de toenadering bevorderen van wie toen al vrij fel tegenover elkaar stonden. Het is onjuist te zeggen, dat bij haar de bedoeling voorzat, de gepropageerde nieuwe denkbeelden te veroordelen. Het is even onjuist te beweren, dat zij iemand al in staat van beschuldiging stelde. Dat moge door sommige, vooral van haar prae-adviserende leden, gedaan zijn, de Synode als zodanig hoedde zich ervoor. Goed bezien gaf zij, in haar geheel, als lichaam, aan beide richtingen een gelijke kans. Immers, niet enkel de van de gangbare meningen afwijkende, maar ook die gangbare meningen zelf zouden aan een onderzoek worden onderworpen. En in de commissie, die daartoe opdracht ontving, plaatste de Synode zowel Schilder en Greijdanus als Hepp, zowel voorstanders van de nieuwe beweging als mannen, die tegen de door haar voorgedragen opvattingen bedenkingen koesterden. De Synode wenste niet een door partijbelangen beïnvloed onderzoek.

Maar Schilder en Greijdanus hebben van stonde aan zich daartegen gekant; en zij meenden redenen te kunnen vinden om zich van beraad, eerst in de commissie, later ter Synodes, ver te houden.

Anderzijds toonde deze Synode zich bezorgd over de schade, die haar voorgangster te Middelburg aan de Hogeschool had moeten toebrengen in het besluit tot afschaffing van het lectoraat. En dat juichten de makkers Greijdanus en Schilder, ofschoon maar ten halve, natuurlijk toe. Zij hadden liever dadelijk al een zesde hoogleraar benoemd gezien. Maar dat ging nog niet. Het fonds was nog maar net op gang gekomen; en er is meer nodig dan een fonds, dat de weg bereidt en de eerste uitgaven opvangt. We leefden in 1936; we waren de crisis nog niet uit; zouden de Kerken de durende financiële lasten voor een zesde professor kunnen dragen?

Amsterdam koos wel een hoogleraar, maar daarmee hief ze slechts de vacature op, die na het overlijden van professor Hoekstra om vervulling vroeg. Dr. K. Dijk werd niet de zesde.

Toch kwam de Synode tegemoet aan de behoefte aan meer leerkrachten. Het lectoraat werd in ere hersteld. Het aantal van hen, die doceerden, was weer gelijk aan dat van voorheen.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000