Op zichzelf of in vergelijking?

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 40 (geen paginering) (30 september 1960)

a



Schilders verdiensten voor de Eigen Inrichting der Kerken zou men nauwelijks hoog genoeg kunnen aanslaan, indien hij niet steeds zo instantelijk op zijn stuk was blijven staan, niet zijn zin had willen doorzetten ook wanneer hij niet voldoende steun genoot, en, wat nog betreurenswaardiger is, indien hij niet tenslotte de Hogeschool, waaraan hij als hoogleraar verbonden was, volledig afgeschreven en haar daardoor niet onaanzienlijke schade berokkend had.

In het begin van zijn professoraat droeg hij tot haar roem bij. Zijn naam had een uitstekende klank in de kerkelijke en de wetenschappelijke wereld. Hij voerde het onderwijs tot een hoog peil op. Hij sprak vrijwel ons hele Gereformeerde volk aan door zijn publikaties in pers en boek. Hij betoonde zich een geharnast strijder tegen ieder, die naar zijn mening openlijk of vermomd als ketter de belijdenis aantastte; een hartstochtelijk verdediger van de eer onzer Kerken; en, met name tegenover de Christelijke Gereformeerden, een hardnekkig pleitbezorger van de beschouwing van verbond, wedergeboorte en doop, zoals die neergelegd was in de later door hem zo heftig aangevochten en eindelijk radicaal afgezworen uitspraak van 1905.

Het kan niet anders dan gewaardeerd worden, dat hij de Hogeschool tot nog rijkere bloei wilde brengen om haar al beter te doen beantwoorden aan haar verheven roeping. Daarbij echter was Schilder van oordeel, dat ze in haar mogelijkheden en apparatuur niet ten achter mocht staan bij andere theologische faculteiten.

Maar hier bevinden we ons tegenover verschillende situaties, die een Hogeschool voor vergelijking met een universitaire faculteit niet in alle opzichten vatbaar doen zijn. Aan een Universiteit kan de ene faculteit leentjebuur spelen bij de andere. Een professor ordinarius in de faculteit der letteren en wijsbegeerte ontvangt dan tevens een leeropdracht als buitengewoon hoogleraar in de theologie. In die kwaliteit verlengen aan onze Gereformeerde Universiteit dr. J. Waterink en dr. W.H. Gispen de lijst der namen van de theologische hoogleraren; en dit kan makkelijk leiden tot de kritische opmerking: Amsterdam heeft er acht, en Kampen slechts zes.

Maar dan ziet men over het hoofd, dat de twee zo juist genoemden geen volledige taak in het theologische onderricht hebben; ze zijn toegevoegde, aanvullende krachten; ze kunnen volstaan met het geven van één enkel, of enkele uren college; ze verzwaren het budget van de theologische faculteit niet. Een vergelijking zou dan ook alleen opgaan, indien ze uitsluitend tot het doceren van theologische vakken waren geroepen.

In Kampen ligt dit uiteraard anders. Een Hogeschool, die maar één faculteit omvat, mist de gelegenheid, uit andere faculteiten in hetzelfde universitaire verband hoogleraren aan zich te verbinden. Het spreekt vanzelf, dat men voor een of twee college-uren geen aparte professor kan aanstellen. Men zal daarvoor een lector moeten benoemen, wiens hoofdtaak ergens elders ligt, zonder dat hiermee gezegd is, dat hij de hem opgedragen colleges als onbeduidende bijvakken mag beschouwen.

Onze Hogeschool verkeerde in de gelukkige omstandigheid, dat ze altijd nauw verbonden was aan een gymnasium, waarvan enkele leraren in staat geacht konden worden de propaedeutische studenten in de oude talen bekwamer te maken, hen in het lezen van het Hebreeuws en Grieks en van de patres (de Kerkvaders uit de eerste eeuwen) te oefenen. Van deze krachten heeft men steeds dankbaar profijt getrokken.

Men zal toestemmen, dat in de vraag, of onze Hogeschool met betrekking tot de personele bezetting bij de theologische faculteit van de Vrije Universiteit achter staat, het getal van de hoogleraren niet van doorslaggevende betekenis is. Als zij, enkel om in dit opzicht met de opleiding in Amsterdam te kunnen wedijveren, het hooglerarencorps met twee man zou uitbreiden, zou dit haar uitgaven vermeerderen. De twee buitengewone hoogleraren in de theologie te Amsterdam doen wel het aantal professoren in die faculteit stijgen; maar het corps hoogleraren van héél de Universiteit wordt er geen man groter door.

Waar het op aankomt, is, of een faculteit, een academie, een Hogeschool over voldoende leerkrachten beschikt om het onderwijs tot zijn recht te deen komen; of de aan elkaar verwante vakken encyclopaedisch telkens om één katheder zijn gegroepeerd, zodat een oudtestamenticus niet tegelijk de exegese van het Nieuwe Testament en een kerkhistoricus niet tevens de dogmatiek als vak krijgt toegewezen; en of het werk niet zodanig toeneemt, dat het de hoogleraar boven het hoofd groeit.

Over het laatste punt vallen wel eens klachten. Zo heeft nog onlangs, bij de rectoraatsoverdrachten aan de Rijksuniversiteiten de aftredende rector magnificus te Utrecht, professor dr. J.F. Nuboer, de verzuchting geslaakt, dat de hoogleraren niet alleen een honorarium genieten, dat lager is dan dat van een directeur van een academisch ziekenhuis, maar ook door gebrek aan tijd zich niet aan diep, grondig en henzelf bevredigend wetenschappelijk onderzoek kunnen wijden. Het aantal studenten, hoezeer men daarmee ook rekenen moet, komt pas in de tweede plaats in aanmerking. Natuurlijk, als het zo hoog oploopt, dat een professor zich geheel verliest in het afnemen van tentamens en examens en het keuren van proefschriften, zal hij door een ander van een deel van zijn taak ontlast dienen te worden. Maar stel, dat Kampen of Amsterdam eens niet meer dan tien theologen zou tellen, dan nog zou men voor dit luttele getal met minder dan zes hoogleraren niet toekunnen. Een professoraat houdt nog wel iets meer, heel veel meer, in, dan een achturige werkweek in de collegezaal, plus het examineren van discipelen.

*

Professor Schilder nu, en met hem zijn collega Greijdanus, zagen met argusogen de verhouding aan. Het zou zuiverder geweest zijn, als ze wat ze voor Kampen nastreefden, beoordeeld hadden naar de eigen behoeften van de Hogeschool en niet naar de situatie van een faculteit, die deel uitmaakt van een complete Universiteit. Het is immers gebleken, dat ook bij een andere samenstelling van het college van hoogleraren, en zonder professoren met de titel buitengewoon, het gehalte van het onderwijs niet onder doet bij wat de Vrije Universiteit aan haar studenten biedt. De apparatuur en de mogelijkheden van Kampen kunnen anders zijn zonder dat het daardoor enkele graden beneden Amsterdam zou zakken.

Als Schilder binnen het eigen raam der Hogeschool naar het volmaakte had willen grijpen, dan zou hij minder bevooroordeeld te werk zijn gegaan. Dan had hij ook minder geprikkeld. Op zichzelf was zijn ijveren voor de beste uitrusting van de Hogeschool gerechtvaardigd.

Maar de tijd zat niet mee. Toen Schilder op 17 januari 1934 tegelijk met Den Hartogh zijn inaugurele rede hield, waren we juist tot het dieptepunt van de economische crisis genaderd. Kleine Kerken, die daartoe voorheen nog wel in staat waren, konden nu maar moeilijk een predikant onderhouden en wachtten met beroepen maar, tot er gunstiger dagen aan zouden breken. En dit viel nu juist samen met een overvloed van candidaten. Pijnlijk lang hebben velen vergeefs naar een plaats uitgezien; en verschillende middelen werden beproefd om hen niet ledig aan de markt te laten staan. Wie nog vóór hun candidaatsexamen stonden, haastten zich, zo spoedig mogelijk klaar te komen om straks niet als geheel overtollig aan de kant te worden gezet. De animo om zich voor het predikambt voor te bereiden, slonk; de toelagen uit de studiefondsen moesten worden ingekrompen.

Dit alles was voor Schilder bij het begin van zijn nieuwe taak niet opwekkend. Een vermindering van het aantal studenten zou zijn geestdrift licht kunnen doven. Hij moest gedragen worden door volle kerken en bezette collegezalen. Dat de studenten zo voortmaakten om zich in de kortst mogelijke tijd voor het candidaats te presenteren, achtte hij een belediging voor de wetenschap. Dat was geen studeren; dat was vossen, jakkeren, zich met een minimum aan kennis tevreden stellen.

Het was nog niet eens de enige borstwering, die de taaie economische ellende voor zijn voeten opwierp.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000