Behoefte aan erkenning

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 38 (geen paginering) (16 september 1960)

a



Niet alleen in zijn jongelingsjaren, maar ook daarna, we mogen zeggen: heel zijn leven lang, is Schilder zwaartillend geweest. De verklaring daarvan kan dus niet opgaan in een simpele verwijzing naar de puberteitsperiode, die bij de meesten doorworsteld wordt in vlagen van droefgeestigheid; want dit gaat wel weer voorbij. Ook zijn vermoeden van een vroegtijdige dood kan niet een blijvend stempel op Schilder nagelaten hebben. In lichamelijke voortreffelijke conditie ontplooide hij al meer zijn krachten; en zeker, zo goed als wij allen wist hij, dat er slechts één schrede is tussen ons en de dood; maar als een sterke held liep hij zijn pad; en ook zijn gezin zag hij voor smartelijke verliezen gespaard.

Waaraan ligt het dan, dat hij, afgezien van momenten van blijde verrukking, die ook hij heeft gekend, toch vrijwel doorlopend alles zo donker inzag?

Hier zou, beter dan het ons mogelijk is, een psycholoog licht kunnen ontsteken. Of ook een handschriftkundige zou waardevolle gegevens kunnen verschaffen. Het schrift van Schilder is wel eens grafologisch onderzocht; maar van wat dit opleverde, dragen we geen kennis. Wel herinneren we ons, eens gelezen te hebben, dat een veelvuldig gebruik van cursiveringen, spatiëringen en hoofdletters in brieven en copie symptomen zijn van quaerulantisme. In epistels van lieden, die „altijd wat zoeken”, komt dit werkelijk vaak voor; onze kerkeraadsarchieven bewaren er de bewijzen van. In boeken van Schilder zal men zelden zulke typografische eigenaardigheden aantreffen; daarin beoefende hij rustig zijn wetenschappelijke bedrijf. Maar nauwelijks gordde hij het zwaard aan, om in „De Reformatie” te velde te trekken, of hij hieuw de woorden in stukken, kraste onder andere dikke strepen, en gaf op de rand opdracht, dáár en dáár kapitale letters te zetten. Later wende hij dit wat af.

We zijn echter geen psycholoog; en aan handschriftkunde hebben we niet gedaan. We gaan eenvoudig af op onze eigen indrukken, onze eigen ervaringen, die we in lange jaren van nauwe vriendschap, en later meer vanuit de verte, van en met hem hebben opgedaan. We zijn ook niet geheel onkundig van het oordeel van anderen, die met hem in aanraking zijn geweest.

En dan willen we nog eens herhalen dat het van een natuur als Schilder wel uiterst moeilijk is, zich een afgeronde en aan alle kanten kloppende voorstelling te geven. Men vraagt zich telkens af: was het dìt soms? maar dan moet men ogenblikkelijk erkennen: neen, voor een deel wel, maar niet helemaal, want er staat iets anders tegenover of naast.

*

Toch meen ik, dat er wel enkele lijnen kunnen losgewikkeld worden.

Als eerste zou ik willen noemen Schilders behoefte aan erkenning, waardering, verering zelfs. Dat behoeft nog niet als tegenstelling te worden gezien van de bescheidenheid, die hem sierde. Maar, we hebben het al opgemerkt, hij was een eenzame. Hij stak hoog boven al zijn medestudenten uit. Hij had geen evenknie. En nu was wel niemand blind voor zijn excellente gaven, maar in een studentensamenleving spreekt men dit eerder tegenover elkaar dan tegenover de man zelf uit. Enkelen deden dit echter wel; en daar zij niet van aardse middelen ontbloot waren, toonden zij hun bewondering niet alleen in woorden, maar tevens met de daad. Ze hadden ook medelijden met hem; ze nodigden hem op hun kamer, onthaalden hem op een glas wijn, en lieten hem niet gaan zonder hem een boek ten geschenke te hebben gegeven. Tot hen voelde Schilder zich in het bijzonder aangetrokken; het verkeer met hen bracht wel eens mee, dat de omgang met oudere vrienden ietwat slapper werd.

Hier ligt, dunkt me, een zwakke plek in Schilders karakter. Zozeer was hij gesteld op wie hem goed deden, dat later zijn vroegere vrienden vaak hoofdschuddend constateerden, dat hij zich hechtte aan mensen, en aan hen vertrouwen schonk, van wie we zeiden: hoe is het mogelijk, dat hij zich in zo’n kring thuis voelt. Geestelijk, intellectueel, waren zij hem in geen geval evenwaardig. Omgekeerd: hij heeft ook afgestoten mensen, die het goed met hem meenden, en die, zonder „hielenlikkerij”, waarachtige vrienden voor hem hadden willen zijn, en die hem mogelijk van veel hadden kunnen afhouden, waartoe hij helaas is overgegaan.

*

Erkenning zocht hij, ook in het ambiëren van het praetorschap, de leiding van de Senaat, van het studentencorps. Het geringe aantal ingeschrevenen in die dagen aan onze Hogeschool bood een ruime kans, in de Senaat gekozen te worden. Het jaar, waartoe Schilder behoorde, was evenwel nog al groot. Er was nog een andere in aanmerking komende kandidaat voor de hoge functie van praetor.

Een operette-achtige verkiezingsstrijd luidde de beslissing in. De oude, ongezellige aula deed toen ook dienst als vergaderzaal voor F.Q.I. We sleepten daar borden heen uit de collegekamers, en kalkten daarop verkiezingsleuzen met aanbevelingen.

De uitslag verraste. Hier gold: twee honden vechten om een been, de derde loopt er ras mee heen. Niet één van de beide kandidaten verwierf het vereiste aantal stemmen; een andere, aan wie niemand oorspronkelijk had gedacht, kreeg het praetorenlint om zijn hals. Hij was een goede kameraad van Schilder; hij is dit tot zijn laatste snik gebleven; maar Schilder heeft dit nooit kunnen vergeten. Aan de nieuwe praetor kon hij niets ten kwade duiden; maar dat het Corps hem die eer niet had waardig gekeurd, was voor hem een lastig te verduwen brok.

*

Erkenning vinden, het is iets, waarop we allen hopen. Het is volkomen geoorloofd. Maar bij Schilder trad dit streven sterk naar voren. Nooit is er met een dissertatie kwistiger rondgestrooid, dan toen Schilder zijn academische studiën voltooid had door zijn promotie op een proefschrift, dat tot titel had: Zur Begriffsgeschichte des „Paradoxon”, mit besonderer Berücksichtigung Calvins und das Nach-Kierkegaardschen „Paradoxon”. Noopte enkel het belang van zijn onderzoek hem tot die gulle uitdeling? Ongetwijfeld, hij had met dit actuele onderwerp wat te zeggen. Maar, er zijn meer dissertaties verschenen van grote importantie, waarvan de gratis verspreiding tot een beperkte kring zich bepaalde. Met dit werk van Schilder werden ettelijken vereerd, die met toezending van andere proefschriften niet verwend waren, en die dit royale gebaar van de nieuwe doctor wel op prijs stelden.

En dat Schilders verwachting naar een professoraat uitging, wel, we laten een van zijn intimi getuigen, zijn leerling en latere collega in Kampen, C. Veenhof. Deze gaf een gedeelte uit een brief van Schilder aan de openbaarheid prijs van kort na 1930. „Ceterum censeo (overigens ben ik van oordeel), dat het een moeilijk jaar is, en dat ik erg veel verzoekingen heb. Je hebt soms erg veel aan een regel, zelfs aan een kreupelen. Zulk een kreupele is: zien in het gebod, blind in de toekomst. Voorzover die regel niet claudicat (hinkt), geloof ik, tot nu toe, er naar te leven. Je snapt me wel: promotierecht, Hepp, calvinistenbond, Honig, curatoren, V.U., Colijn, enfin, allemaal. Recht door zee, amice, al moet het ook catechiseren blijven in den Boschpolder, usque ad (tot) ik weet niet wanneer.”

In dit citaat somt Schilder alle punten van zijn strijdprogramma uit die dagen op. Maar wat blijkt tevens? Achter het punt curatoren heeft Veenhof een cijfer geplaatst, dat verwijst naar een voetnoot, die meldt: de brief is uit de tijd, toen het emeritaat van professor Honig in het zicht kwam en over een opvolger werd gesproken. Dit werpt licht over de uitlating: usque ad, tot wanneer zal ik nog in de Boschpolder te Rotterdam-Delfshaven (waar Schilder toen predikant was) catechiseren. Het uitzicht op een hoogleraarszetel ging voor hem open.

*

Hij ontving de benoeming. Op een glorieuze wijze. Geen tweetal werd opgemaakt. Hij was als vanzelf de aangewezen man. Met vreze zag menigeen zijn aanvaarding van dit ambt tegemoet. Een predikant in het hoge Noorden verzuchtte: als we maar niet het paard van Troje hebben binnengehaald. Maar Schilder had de voldoening, dat zijn betekenis werd erkend. Inderdaad, door iedereen. Wat niet wil zeggen, dat ieder met zijn beschouwingen mee kon gaan. En dit beschouwde hij dan als een bewijs van niet-, of niet-volledige erkenning. Daartegenover vormde zich een groep ouderen, en vooral jongeren, die hem door dik en dun volgden. Het lag in zijn aard, het bij hen te zoeken. En toen begonnen zich de tegenstellingen af te tekenen tussen wie Schilder vereerden, en hen, die op hem en zijn beschouwingen kritiek hadden. Het was niet een tegenstelling tussen ware en valse vrienden. Het was geen zuivere tegenstelling. Schilder behoorde aan allen; hij was kerkelijk hoogleraar van al onze gemeenten. Niettemin kwamen er barsten; en die scheidden van elkaar wie al Schilders woorden als het enige Evangelie vertolkten, en hen, die zich tegen zijn opvattingen verzetten moesten. Zijn grief tegen de laatsten was, dat het hun aan erkenning van zijn zegenrijke invloed in de Kerken schortte.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000