De zwaarmoedige jongeman

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 37 (geen paginering) (9 september 1960)

a



Bij de keuze van de enkele door ons opgediepte varia, die in de Kamper almanakken uit Schilder studententijd eenstemmig op de melancholische trek in zijn karakter wijzen, liet, zoals ons is gebleken, de redactie, waarvan het „slachtoffer” herhaaldelijk zelf deel uitmaakte, zich niet door willekeur leiden. Niemand heeft zich ooit verwonderd uitgelaten: hoe halen ze dat nu in hun hoofd om Schilder zó te typeren? Zelf lachte hij er goedmoedig om; hij achtte zich er in het allerminst niet door gekwetst of gekrenkt.

Integendeel besefte hij zeer wel, dat hij tot dergelijke uitspraken alle aanleiding gaf. En dat niet enkel door zijn gelaatsuitdrukking, door zijn gebaren en de intonatie van zijn stem. Ook de bijdragen, die van zijn hand in de almanakken van 1910 tot 1914 zijn opgenomen, zijn geen vertolkingen van blijdschap des harten; ze verraden het sombere van zijn gemoedsgesteldheid.

Hij schrijft over een oude heks, die woont in een eenzame, wilde omgeving, waar nooit de vrolijke herdersfluit wordt gehoord of het blaten der schapen wordt vernomen. Dit verhaal heeft nog een gelukkig slot; maar in een andere schets voert hij een vondeling ten tonele, wiens spontane levensdrang deerniswekkend geknot wordt door zijn pleegvader, een gestrenge, ascetische pastoor, die hem achter alle natuurlijke, gezonde verlangens de duivel als het verleidende monster afschildert, zodat de jongeman, met verzaking van een oprechte liefde, tenslotte na veel strijd in een kloosterorde treedt; maar nooit had zijn oog zo dof gezien, zijn gelaat zo bleek gestaan, en was zijn gang zo zwaar geweest, als toen hij de zware kloosterdeur achter zich gesloten had. De tragiek in deze novelle wordt nog weer overtroffen in een Vlaamse historie van de ziener van toekomstige onheilen, die gemeden wordt omdat men zijn voorzeggingen vreest, en die, als bij dan voortaan maar zwijgt, de beschuldiging op zich laadt, dat hij, door niet te waarschuwen, een ramp niet heeft voorkomen. De man voert een wanhopige strijd als hij in een visioen aanschouwt, dat het huis van zijn broer afbrandt. Hij haat die broer, die getrouwd is niet een meisje, dat hij zèlf liefhad; en mag hij wat de hemel hem openbaard, bekend maken? Maar toch wordt hij gemarteld door wat hij weet; het geldt zijn broer, en de eens door em beminde vrouw. Op een avond klimt hij de toren op, om als klokkenluider het uurwerk te verzorgen. Dan breekt de brand uit; hij ziet uit de verte, dat zijn broer door een vallende balk getroffen wordt; met zulk een woede trekt hij aan het klokketouw, dat de zware klok op zijn eigen hoofd neerkomt. Ook dat had hij eens gezien, dat zijn broer en hij in eenzelfde graf zouden gelegd worden.


De van Schilder geplaatste gedichten spreken dezelfde trieste taal. We noemden vroeger al zijn Griekse verzen over de ongelukkig minnende poëet en over vergeefs verlangen. Er is een Duits gedichtje over Klokkenspel. Door de avondschemering klinkt de zachte vredeszang van de klokken, waarnaar op velden en wegen mens en dier aandachtig luisteren. Maar van de klokkenluider blijft het hart koud; hem ergeren de tonen; vermoeid trekt hij aan het touw, en hij ziet om zich heen slechts spinnewebben en stoffige muren. Met die luider vergelijkt Schilder zichzelf: in de moeizaamheid van het leven dreunt ook zijn klok luide, getuigend van vrede en de mensen stichtend; en toch, wanneer zij jubelt: verblijdt u in het leven, dan doet ze dit voor anderen; voor hem echter tevergeefs.

Piet Paaltjens was een poëet, van wie we hele strofen uit het hoofd kenden. Schilder draagt aan die vroeg gestorvene een navolging van diens dichtkunst op: des eenzamen snik. De ruwe filisters lachen maar, al sterft de vreugde; ze lachen maar om wat ze niet begrijpen; vragen en twijfelen vinden ze dom: „maar ik ben zoo eenzaam, alleen met mijn smart; het lachen verleerde mijn arme hart. En hoor ik hun gierend en joelend gezang, dan wordt mij daarbinnen het harte zoo bang. De ruwe filisters, ze lachen zoo luid; — maar ik schrei gansch eenzaam mijn weedom uit.”

Verbaast het, dat hij de uitvaart van de poëzie meent te zullen beleven, die hij in een kort essay beschrijft?


Niet altijd zijn de uitingen van de student Schilder zo weemoedig. De hymne op Christus’ geboorte is een feestlied. Maar dat was een uitzondering.

Waaruit kunnen we nu die sombere stemming verklaren? Voor een deel zeker uit de sobere omstandigheden, waaronder hij verkeerde. Een zonnige jeugd heeft hij niet gekend; zijn moeder had een hard leven; en ook later waren de zorgen niet geweken. Voorts moeten we bedenken, dat elke opgroeiende jongeman vlagen van melancholie heeft. Het leven stormt op je af, vol heerlijke beloften, maar ook vol schrikaanjagende bedreigingen. Je wordt erdoor overrompeld; je weet er geen raad mee. En de van tranen druipende lectuur van Rhijnvis Feith, naar wiens graf nabij Zwolle we wel eens een bedevaart ondernamen, alsmede van Goethes „Die Leiden des jungen Werthers” kweekte de sentimentele gevoelens aan. Schilder kon er hele stukken uit citeren. Men zal zeggen: dat was dus maar een beetje dromerige weekheid, buiten de realiteit om; het bestaan was toen nog zo bewogen en zo schokkend en zo angst inboezemend niet als tegenwoordig. Maar dan vergist men zich toch even: we kenden de geschiedenis, het verleden, met al zijn verschrikkingen; we zagen om ons heen verdriet en ellende; en bovendien kondigde zich de eerste wereldoorlog reeds aan.

Bij Schilder kwam er nog iets bij. Hij vertrouwde mij menigmaal toe, dat hij geloofde, niet oud te zullen worden. Och, ook dat vermoeden alle jonge mensen wel eens; maar dat zich die gedachte in Schilder vastzette, zal zijn oorzaak wel hebben in de dood op nog jeugdige leeftijd van zijn vader. Wat Schilder vreesde, is niet uitgekomen. Hij bleek een onuitputtelijke kracht te bezitten, die hem in staat stelde, onafgebroken te werken, te reizen, te spreken, te schrijven, en halve of hele nachten door te zwoegen. En het roken van de allerzwaarste sigaren, die hij maar in handen kon krijgen, deerde hem niet. Zijn ijzeren gestel heeft het neerslachtige voorgevoel wel gebannen. Na zijn bevrijding uit de gevangenis in Arnhem rekende hij uit, dat hij voor de voltooiing van zijn Catechismusverklaring, waarmee hij enkele jaren tevoren begonnen was, en voor het schrijven van een Dogmatiek, die hij van plan was uit te geven, twee maal tien jaar zou nodig hebben. Dus in 1960 dacht hij daarmee gereed te zullen zijn, op zeventigjarige leeftijd. Een zijner vrienden vroeg hem toen: maar hoe oud meent u wel te worden? Zijn antwoord, na de inleidende woorden: ik hoop, dat het mag, was: Ik heb een goede gezondheid van de Here gekregen.

In zijn jongelingsjaren was hij, al heb ik hem nooit ziek gezien, zich daarvan echter niet zo bewust. En wie dan over zijn leven al een doodsschaduw ziet liggen, kan moeilijk echt vrolijk zijn. Het floers spreidt zich dan uit over de ziel en belemmert alle dartele bewegingen.

Er is echter nog iets anders, dat meer het karakter van Schilder raakt. Natuurlijk stippen we daarmee een teer punt aan. Maar we willen trachten, in alle voorzichtigheid, ook dat punt te ontleden.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000