Loomheid en voortvarendheid als vruchten van één bodem

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 35 (geen paginering) (26 augustus 1960)

a



Behalve bijdragen van verschillend genre omvat liet mengelkerk in alle studenten-almanakken altijd ook een aantal bladzijden „varia”. Zij vormen een essentieel onderdeel van die uitgave; zonder haar zou een almanak niet compleet zijn. De korte, puntige gezegden, naarstig bijeengegaard uit boeken en gedichten, zijn echter alleen toegankelijk voor de ingewijden. Zelden komt onomwonden uit, op wie ze toegepast zijn; het slachtoffer wordt aangeduid door een schuilnaam, door de bijnaam, die hij in de studentenmaatschappij draagt, of door een paar letters en veel stippeltjes. Voor de buitenstaander zijn de opschriften en de varia zelf niet anders dan geheimtaal, die enkel door de insiders wordt verstaan. Maar op dezen oefent die rubriek dan ook zulk een attractieve kracht, dat zij haar altijd het eerst opslaan en spellen; en dat geldt niet alleen de studenten, doch naar ik vast geloof ook de professoren, die dadelijk naspeuren, of ze zichzelf in die pluksels ontdekken kunnen.

Het hoofdstuk „varia” verleent aan de studenten het privilege van een grote vrijmoedigheid, die ze zich buiten de almanak niet ongestraft zouden kunnen veroorloven. Een varium wil in bondige vorm iets wezenlijks in een gebeurtenis, gewoonte, instelling, persoon, aanstippen, en doet dit dan soms treffend juist, soms karikaturaal en met enige overdrijving; nu eens scherp, dan eens goedmoedig. Het enige, waarvoor gewaakt moet worden, is, dat men niet hatelijk of rancuneus is. Varia mogen niet zijn als gonzend-plagende muggen, die venijnig steken en slapeloze nachten van woedende onmacht bezorgen. Ze behoren zich te gedragen als kleurig getekende vlindertjes, die in de studentikoze hof van bloem tot bloem fladderen en het zonlicht niet onderscheppen.

Maar hoe ook, het is altijd verstandig, als men zich maar niet boos maakt, en zeker geen boosheid toont, wanneer men het mikpunt is van die projectielen. Het is maar een proppenschieter, die ze wegblaast. Je voelt ze even; maar ze laten geen builen na. Toch moet men nu ook weer niet doen, alsof het een verdwaalde kogel is. Ze raken wel degelijk het plekje, dat het gevoeligst is.


Ook tegen Schilder zijn enkele varia gelanceerd. Er zijn figuren, die nooit in aanmerking komen om een knipsel uit proza of poëzie als op hen passend opgeplakt te krijgen. Dat zijn de neutrale typen, die niets bijzonders hebben. En ook wie òf te klein van formaat is, òf te hoog boven de anderen opwiekt, ligt buiten het schootsveld. Anderen worden geregeld op de korrel genomen, wegens hun in het oog lopende eigenaardigheden. Schilder was niet alledaags, niet één van de twaalf in een dozijn; anderzijds stond zijn algemeen erkende grootheid de onderlinge gemeenschap niet in de weg. Hij kreeg dus ook wel eens een beurt. Markante merkwaardigheden, wil men: uitwassen, die een injectie met een varium podig maakten, vielen bij hem echter niet zo overtuigend op, dat ze voortdurend uitlokten tot een reactie in de vorm van een toepasselijk citaat in de almanak. We vinden er in de in aanmerking komende jaargangen slechts enkele.

Maar die zijn alle eenstemmig in het signaleren van wat dus wel een sterk op de voorgrond tredende trek in Schilder geweest is: zijn sombere kijk op het leven. Zijn bewegingen reeds moeten dit uitgedrukt hebben; uit een van zijn eigen bijdragen licht een volgende almanak met het oog op hemzelf de zin uit: loom stond hij op. Men leze daar geen verwijt van luiheid in; Schilder was een der ijverigsten onder de studenten. Maar zijn doen en laten kenmerkte zich gewoonlijk door kalmte. Het vermoeden is niet absurd, dat hij als kind nooit eens achter een hoepel aangehold of met anderen krijgertje gespeeld heeft; veeleer zal hij als dromerig jochie aan de kant hebben staan kijken.

Vanwaar dat lome in de bewegingen van de student Schilder? Was het, omdat hij zo verzonken was in wat hem bezig hield op het moment, dat voor iets anders zijn aandacht werd gevraagd, dat hij zich daarvan niet dadelijk kon losrukken? Lag het hieraan, dat hij, die zijn tijd uitkocht, voor alles tijd had, en dus kon zeggen: dat heeft de tijd nog wel? Of . . . leefde in hem, onderbewust, de vrees, dat iets onaangenaams hem wachtte, waartegen hij zich zou moeten teweerstellen?

Dit laatste zal, gezien heel de levenshouding van Schilder in die jaren, wel de aanleiding zijn geweest tot het plaatsen van juist dit varium. In hoeverre geldt het hem later nòg? Zijn radde spreken, als hij preekte of een lezing hield, de jakkerende haast, waarmee hij zich door het eerste half uur van de dienst heen werkte om maar zo spoedig mogelijk met preken te kunnen beginnen, logenstraffen de in het varium geopperde traagheid. En ook de gemakkelijkheid waarmee hij kon omschakelen, getuigt, veeleer dan van loomheid, van vlotheid van geest en lichaam. Hij kon snel het kraantje, waaruit „De Reformatie” gevuld werd, sluiten, en het andere, waaruit de collegestof vloeide, openen. Het gelukte hem zonder moeite, de „wet der traagheid”, de dwingende neiging om voort te gaan met wat ons occupeert, eensklaps te doorbreken. Hij kon verschillende, zelfs uiteenlopende onderwerpen tegelijk aan.

Maar althans uiterlijk bespeurde men bij hem geen tekenen van nerveuze gejaagdheid. Deze man, die nooit tijd genoeg meende te hebben om te voltooien wat hij zich voorgenomen had, die elk uur uitbuitte en halve nachten van de slaap afdong, had — en dit is het geheim van zijn werkkracht — voor alles tijd. Hij stond voor ieder open, was op ongelegen uren te spreken, kon naar anderen luisteren, alsof hij niets anders te doen had. Men verhaalt, dat men hem typende in de trein kon aantreffen, of drukproeven corrigerende over een perron van trein naar trein kon zien wandelen; maar sprak men hem aan dan staakte hij die arbeid en gaf een willig oor. En ja, met expresse bestellingen bereikte menig poststuk op het laatste nippertje de uitgever; maar het kwam er dan toch, net nog op tijd.

Wat gemeenschap heeft dit gespannen werken met traagheid? De dromer werd een stomer, die alle loomheid van zich geschud had. Maar de ondergrond van de vroegere traagheid in het bewegen was een tegenstand, die Schilder duchtte. En dáárvan is hij nooit losgekomen. Hij heeft op heel zijn weg, in heel zijn kerkelijke loopbaan, altijd grommende leeuwen en beren gezien. Hij zette zich steeds schrap tegen belaging van zijn streven. Op een samenkomst na zijn inauguratie als hoogleraar riep een van zijn naaste verwanten de aanwezigen op om Schilder bij te staan in zijn eenzame strijd. Overal rook hij corruptie, ondermijning, bederf, gevaren van buiten af, vooral echter van binnen uit. Had hij in alles ongelijk? Wie het kerkelijke leven van die jaren maar een weinig kent, zal toestemmen, dat Schilder lang niet altijd een Don Quichot was, die tegen windmolens te velde trok. Inderdaad, voor diplomatiek gekonkel achter de schermen zijn we niet altoos gevrijwaard gebleven. Maar door Schilders bril kreeg het er veel van weg, alsof er niets anders aan dehand was. Achter de beschuldiging van „Gereformeerd Farizeïsme”, in kringen buiten of naast onze eigen kerkelijke gemeenschap geuit, zette hij in een rede op een Hogeschooldag eens nog een vraagteken; hij wees haar af. En wie 1905 aanvocht, kreeg er in „op en om ons erf” in „De Bazuin” duchtig van langs. Allengs echter las hij van het gelaat der Kerken, die hij in menige pennevrucht tegen aanklachten vurig verdedigd had, nog slechts de grijns der onwaarachtigheid af. Er deugde steeds minder. De leeruitspraken van 1905 werden een verfoeilijk compromis vol innerlijke tegenstrijdigheden. En feller dan ooit de Christelijke Gereformeerde Kerken, tegen wie hij het harnas zo vaak had aangegespt, veroordeelde hij zelf later de kerken op wier kansels hij gestaan en wier katheder hij bezet had.

We laten zijn collega van de Broederweg, professor C. Veenhof, weer aan het woord, die eens schreef: met onbegrensde eerbied stond Schilder tegenover de grote kerkelijke leiders. Hij voelde zich in hun nabijheid in alles de groene nieuweling. Maar langzamerhand gingen zijn ogen open voor wat niet in de haak was, voor wat niet zuiver, niet waar, niet oprecht was in de kerkelijke wereld. In het begin zag hij dergelijke dingen als verguizingen, domheden, incidenten. Maar al heel gauw moest hij tot de bittere erkentenis komen, dat in dat alles zich ook de symptomen openbaarden van subtiel bederf, van langzaam voortsluipende afval. Wat heeft het hem geknauwd, als hij stootte op diplomatie, taktiek, kansberekening, coteriegeest, het overmatig adoreren en sauveren van wat in de toon bleef en het vertrappen van wat in het leiding gevende koor niet meezong. Het was hem als een lichamelijke kwelling, wanneer niet alles werd gezegd wat gezegd moest worden, wanneer argumenten werden genegeerd en het betoog niet de waarheid, maar de eigen positie dienen moest. Wat heeft hij geleden, als de accenten zo werden gelegd en verschoven, dat de zon der waarheid tenslotte verduisterde en men het eigen spel speelde in het licht van een zelfgemaakte toneel-illuminatie („De Reformatie”, 29 maart-5 april 1952).

In de kenschetsing van Schilders instelling tegenover verschijnselen in het kerkelijke leven slaat Veenhof m.i. de spijker precies op de kop. Wie feilen, ook soms ernstige feilen, in de Kerk als incidenten ziet, wijst ze waarschuwend aan, maar zodra hij ze als symptomen van voortsluipende afval gaat beschouwen, wordt hij opposant. Voor Schilders besef leden onze Kerken niet aan acute kwalen, maar aan een chronische ziekte. Zijn diagnose luidde niet: een ontsteking, maar: carcinoom. En zoals in het laatste geval de arts niet met tussenpozen, maar geregeld de zieke bezoekt, zo liep Schilder de deur plat om vooral toch te overtuigen van de dodelijke ernst van de toestand. Geen nummer van zijn lijfblad verscheen, dat er het lancet niet diep inzette. Hoeveel schrijfmachinelinten zal hij stuk getikt hebben met polemieken naar rechts en links, naar voren en naar achteren! Tenslotte gaf hij de patiënte op; ze werd tot een hopeloos geval verklaard.

De leeuwen en beren ging hij in zijn studententijd liefst uit de weg: loom stond hij op. Het was een defensief gevaar. De latere Schilder werd agressief; hij hieuw als Sint Joris op de draken in; en toen was zijn opstaan niet loom meer. Al te haastig scheurde zijn Acte van Vrijmaking het tafellaken, het laken van de Avondmaalstafel, door. Zijn sombere kijk, die hem eerst drukte tot loomheid, spoorde hem nu aan tot voortvarendheid: begonnen zich in onze Kerken niet de kenmerken der valse kerk te vertonen, die de gehoorzaamheid aan Christus had opgezegd?


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000