Leiding Gods in Schilders leven

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 33 (geen paginering) (12 augustus 1960)

a



De kritische geest van de student Schilder drong hem niet alleen tot schifting van de verschijnselen en theorieën van de culturele stromingen van die dagen, maar raspte ook het leven zelf en de gedragingen van de mensen.

Vele van zijn uitlatingen zullen we op rekening van de storm- en drangperiode, die aan de groei naar de volwassenheid eigen is, moeten toeschrijven. Welke puber laat zich niet drijven door de lust tot onbarmhartige afkammerij van wat hij om zich heen opmerkt? Ongeveer geen enkel terrein is veilig voor het lubidineus gehanteerde ontleedmes. En. wie werd, zeker in een tijd, toen de romantiek nog niet geheel en al verbannen was door de techniek, die immers nergens voor staat, niet eens gedrukt door melancholische stemmingen?

Maar bij de fel levende, tot het absolute neigende Schilder kregen die gevoelens een zwaar accent. Een rooskleurige kijk op het bestaan had hij niet. Het zal mee veroorzaakt zijn door de omstandigheden, waaronder hij werd grootgebracht. Zijn familie behoorde tot de grootburgers van Kampen. Hoe die onderscheiding in groot- en kleinburgers is ontstaan, en wat ze precies inhield, is me nooit helemaal duidelijk geweest. Het zal wel enigszins overeenkomen met wat men ook in andere streken van het land aantreft, bijvoorbeeld in het Gooi, waar men nog altijd van erfgooiers spreekt. Een verschil in maatschappelijke stand zal er wel aan ten grondslag hebben gelegen. Naar ik meen kent men thans in de stad aan de IJssel deze indeling niet meer; in geen geval wordt er nog enige nadruk op gelegd. Vroeger echter bestonden er een grootburger- en een kleinburgerweeshuis; dat laatste is nu opgeheven; maar in het eerste genoten de pupillen bijzondere voorrechten. Ze verbleven in een comfortabeler omgeving en werden in de gelegenheid gesteld om te studeren, terwijl de jongens en meisjes, die in het kleinburgerweeshuis waren ondergebracht, al gauw een baas of een dienstje kregen.

Grootburger van Kampen was Schilder dus al voordat hij later een grote burger in zijn geboorteplaats werd. Maar hij was nog heel jong, toen zijn vader overleed, en zijn moeder in zorgelijke omstandigheden achter bleef. Deze vrouw verdient wel ieders diepe respect. Door arbeid, die ze in huis kon verrichten, en die haar van de vroege morgen tot laat in de avond in beslag nam, voorzag zij in het onderhoud van haar gezin. Haar woning was dus tegelijk haar arbeidsterrein; maar zondags, als we met ons drieën uit de kerk steevast kwamen koffie drinken, was alles keurig aan de kant en kon de gezelligheid er zich nestelen.

Klaas heeft dus van nabij geweten, wat de struggle for life betekent. Hij zag het in zijn overuren-makende moeder steeds voor zich. Groot is altijd zijn liefde en waardering voor haar geweest; en het was voor hem een voldoening, dat hij haar later in de pastorie van Ambt-Vollenhove kon opnemen, totdat haar verzorging om andere maatregelen vroeg.


Ik ben me bewust, dat ik hier enige intieme bijzonderheden meedeel. Maar ik geloof, dat niemand me dit zal kwalijk nemen. Het nummer van „De Reformatie” dat op 5 april 1952 geheel gewijd is aan de nagedachtenis van de toen enige weken tevoren overleden hoogleraar, verzwijgt ook niet, dat Schilder, opgegroeid in het stille, kleine Kampen van het begin dezer eeuw, na een korte, volkomen mislukte carrière als loopjongen in een manufacturen-handel, en levend in zeer moeilijke financiële omstandigheden, dank zij het initiatief en de steun van anderen, naar het gymnasium werd gezonden.

Wat meer is: Schilder heeft zich er nooit over geschaamd. Ik heb me laten vertellen, dat een van zijn eerste wandelingen, toen hij als professor zich opnieuw in Kampen had gevestigd, een soort bedevaart was naar het straatje, waar hij zijn jeugd had gesleten. Natuurlijk, het verschil tussen toen en nu was enorm groot. Als arme kandidaat had hij het huisje, waar hij soms nauwelijks ruimte vond om rustig te studeren, verlaten; als gevierd grote-stadspredikant, als man van naam reeds, keerde hij terug in een van de deftige behuizingen aan de Vloeddijk. Voor „die jongen van Schilder” gingen nu de hoeden diep af. En die overgang kreeg kleur door de herinnering bij het bezoek aan dat van het verkeer afgesloten straatje. Maar in dat bezoek legde hij ook al zijn dankbaarheid neer voor de leiding, die God op moeilijke en wonderbare wegen met hem had gehouden. Hij heeft zijn afkomst nooit willen verloochenen. De eenvoud in de omgang heeft hij nooit afgelegd. Men kan zich van de indruk niet ontdoen, dat hij, als een erfenis uit zijn jeugd, tot het laatst toe iedereen maatschappelijk hoger is blijven aanslaan dan zichzelf. Groette hij op straat iemand, dan boog hij als een knipmes. Nog onlangs haalde een ambtenaar, die een poos in Kampen gewoond heeft, het tafreel op, dat professor Schilder leverde, toen hij, fietsende met de pijp in de mond en een stapel boeken onder de arm, wilde groeten: hij durfde zijn stuur niet loslaten, liet toen de pijp glippen en de boeken vallen; en stond even later het her en der verstrooide te vergaderen.

En hiermee komen we tot de vraag, die meer deskundigen mogen beantwoorden: in hoeverre heeft de geschetste situatie, waarin Schilder groot werd, een stempel gedrukt op zijn persoonlijkheid, zijn karakter, zijn houding in het leven, zijn gedragingen? Grootburger, maar in uiterste soberheid opgevoed; hoog uitgewiekt boven het maatschappelijke vlak van zijn jeugdjaren, maar met de nooit uitgesleten reminiscenties aan het oude milieu; — is er iets in Schilders verdere leven blijven wringen?


Dat God het kleine uitverkoren heeft, zoals Vondel dichtte, om het tot grote dingen in Zijn koninkrijk te bekwamen, is ons uit de Bijbel overbekend. Koning David werd van achter het vee geroepen. De eenvoudige maagd Maria uit het verachte Nazareth mocht de moeder van Gods Zoon in het vlees worden. Vissers uit de buurt van het Galilese Meer, uit de streek van duisternis, ontvingen de opdracht om Christus’ getuigen te zijn voor heel de aarde.

En wie het leven van Schilder overziet, vindt daarin een bevestiging van dat kiezen Gods. Hier trad een man te voorschijn, met rijke gaven gesierd niet uit de hoge kringen, niet uit een familie, waarin van geslacht op geslacht enige wetenschap was beoefend, maar uit een gezin, dat geen vooraanstaande plaats in de samenleving besloeg. Wel kon Schilder zich op betrekkingen van moeders zijde beroemen, die in vroegere eeuw als theologen zich enige naam hebben gemaakt, maar dat was heel lang geleden.

En de Here droeg er zorg voor, dat deze veelzijdig beïnstrumenteerde mens niet zijn jaren zou afwikkelen tussen de manufacturen of op een kantoor, waar hij zich onmogelijk zou hebben kunnen ontplooien, maar dat de poort van de academie en zo ook de deuren van kansel en katheder voor hem ontsloten werden.

Zeker, ook op ander wetenschappelijk gebied had Schilder, mogelijk nog méér, lauweren hebben vermogen te oogsten. In de schone letteren, in de wijsbegeerte, in de cultuurhistorie, zou hij tot grote vermaardheid opgeklommen kunnen zijn. Maar nu werd het de theologie; het kon niet anders, zal men zeggen; hij woonde nu eenmaal in Kampen, en studie elders zou nog meer geld gekost hebben dan waarover hij nu de beschikking kreeg. Maar in dit voor de hand liggende had God de lijn getrokken, waarlangs zich het leven van Schilder zou voortbewegen. Dat was geen toeval, dat was providentie.

Die andere gebieden, we zagen het reeds, sloot hij voor zijn belangstelling niet af. In meesterlijke stijl bood hij beschouwingen over de culturele problemen. En hij zette die altijd in het klare licht van Woord en wil en Evangelie, in het licht van Christus en diens kruis en opstanding.

Daarin aanbidden we de genade Gods, die hem naar de goede kant omboog. Het gevaar was groot, dat hij zou meegesleept worden door de gedachten van Goethe, van Dante, van Multatuli, van de filosofen, en dat hij òf alle godsdienst overboord geworpen òf als slechts een esthetische aandoening gewaardeerd zou hebben. In het nummer van „De Reformatie”, waaraan we zo straks al iets ontleend hebben, schrijft C. Veenhof: „wat zou het einde zijn van deze eenzame, duizelingwekkende tocht naar het hoogland van wat mensen hadden gezien, gedacht, gedroomd, gezongen? Wie Schilder kent, weet het: hij had een krater kunnen worden, waaruit, een demonische macht haar vuur en as afspuit en uitgiet over de mensen. Hij had een mens kunnen worden, die restloos opgaat — en dus ondergaat! — in een afgodische adoratie van schoonheid. Uit hem had een profeet kunnen groeien, zó, dat hij duizenden het verderf injoeg door een valse religie! Maar van dit alles is niets geschied. Want God had Schilder bestemd voor de zware, maar tegelijk ook zo blijde dienst in zijn kerk en rijk.”


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000