Verdergaande verwijdering

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 29 (geen paginering) (15 juli 1960)

a



Tegenover de onzekerheid, de aarzeling, waardoor bij de toetsing van de nieuwe denkbeelden zij, die er zich niet voetstoots voor lieten winnen, bevangen waren, gaf natuurlijk de vastberadenheid van hun eigen optreden aan de jongeren van 1930 een beduidende voorsprong. Niet alleen de vreugde om pas verworven inzichten, maar tevens het voorlopig uitblijven van tegenspraak verhief deze dagen van hun inspanning tot een voor hen „zonnige tijd”. De wassende stroom vond nog geen dijken, die hem keerden. Rustig kon de beweging voortwerken; ze zag zich vooralsnog geen belemmeringen in de weg gelegd; op allerlei gebied van ons kerkelijke leven drong haar invloed door en boekte zij vorderingen.

Maar die zo langdurig ongetemperd schijnende zon schiep een benauwde, broeierige atmosfeer, en weldra pakten zich dreigende onweerswolken samen, die een felle ontlading deden vrezen. De lucht in onze Kerken werd drukkend. Niet ineens nog brak de storm los. Het begon met een rommelen in de verte. De bezwaren, die velen al geruime tijd koesterden, maar niet onder woorden vermochten te brengen, werden gestipuleerd door wie zich tot nadere bezinning geprikkeld voelden. Het antwoord was een knetterende en flitsende polemiek. Wel ontbrak het niet aan pogingen, van particulieren en van kerkelijke vergaderingen, om tot bedachtzaamheid, tot het betrachten van christelijke liefde, in de persuitingen te manen; maar elke oproep tot zelfbedwang wakkerde de strijd slechts aan.

Wie zich de toen ontstane situatie voor de geest haalt, kan onmogelijk van een zonnige tijd spreken. Wanneer men, zoals doctorandus Bremmer op onze laatste predikantenvergadering, die woelige periode toch aldus typeert, dan is de verklaring hiervoor enkel, dat men uitsluitend de actie van de eigen groep in het oog vat en op het totale complex van verschijnselen niet let.

Een zonnige tijd? In menig hart kropte zich zorg op over de toekomst van onze Kerken; en de benauwenis sprong velen naar de keel. De angstige vraag, waar het heen moest, kon iet meer onderdrukt worden. Het waren, en het werden almeer dagen van pijn en leed.


Want waar is het op uitgelopen? De vrijgemaakten houden vol, dat het resultaat identiek is aan een milde zegen Gods. Ze ontdekten eensklaps, dat het door hen geconstateerde verval in de Kerken al jarenlang voortgevreten had en dus ernstiger was dan ook zij oorspronkelijk zich hadden gedacht; en dit verval was nu gestuit. De Kerk kwam door de golfslag heen gelouterd en fris te voorschijn, ontdaan van alle wier, dat haar had willen verstikken. Ze kon gezuiverd haar loop naar de grote dag van Christus vervolgen. Wel deelden niet alle leden in die voorrechten; in meerderheid sloten zij zich er buiten; maar zij mochten dan ook geen aanspraak meer maken op de naam Kerk; zij waren tot sekte afgezakt; de Kerk had voortaan maar één adres, voor Christus en voor de wereld: artikel 31. En die Kerk, de Kerk dus, was verjongd naar voren getreden.

Het klinkt imponerend, maar het is een al te simpele redenering, die, ook wat de zuivering betreft, niet aan de werkelijkheid beantwoordt.

Wij van onze kant zijn tot de erkenning gekomen, dat wij van dit conflict ook wel iets geleerd hebben. Ds Th. Delleman, studentenpredikant te Groningen, die daar dicht bij het vuur heeft gezeten, sprak dit in de discussie in Utrecht openlijk uit; en hij herhaalt het in zijn onlangs verschenen geschrift: „Terwijl gij nog met hem onderweg zijt” (uitgave van Jan Haan te Groningen en „De Graafschap” te Aalten; men leze dit bezonnen woord). Hij heeft gelijk; vele artikelen van de juist door de vrijgemaakten zo verfoeide nieuwe Kerkorde bewijzen het.

Intussen: het is een schrale troost. Immers, inderdaad trok er een, zelfs nu nog onherstelbaar lijkende, scheur door de ongedeelde Gereformeerde Kerken, die uiteen vielen; met als gevolg een steeds verder gaande verwijdering tussen broeders en broeders. En die scheur liet zich niet stuiten; ze werd een kloof in gezinnen, in families, in vriendenkringen, in schoolverbanden, in maatschappelijke en politieke verenigingen en partijen. Zeker, dat de Kerken verbrokkeld werden, is het ergste; maar hoeveel ellende en smart is er daarenboven bitter gesmaakt door honderde mensen, die voor elkaar verloren raakten.


Ik moge hier een persoonlijke ervaring invoegen. Even heb ik gedubieerd, of ik het doen zou; maar waarom zou iemand, wiens jeugd zo nauw met die van Klaas Schilder is verweven geweest, niet eens enig licht mogen laten vallen op deze merkwaardige, in vele opzichten buitengewone figuur?

Toen ik met hem kennis maakte, was hij een wereldvreemde jongen, schuw en bedeesd. Hij vond geen aansluiting bij zijn eigen klassegenoten van het gymnasium. Ik kan nog de plaats aanwijzen, waar ik hem, eenzaam ronddwalende door het Kamper „Engelse werk”, zoals het plantsoen, dat de stad omcirkelt, in de volksmond heette, voor het eerst ontmoette. We wisselden enkele woorden; hij zat hoger dan ik; maar van die dag dateert onze warme boezemvriendschap, die tegen de jaren, ook toen we later maar schaars in de gelegenheid waren elkaar te spreken, bestand bleek. Iedere zomer logeerde hij enige weken in mijn ouderlijk huis. Hij was dromerig van aard, in zichzelf gekeerd, zwijgzaam. Dat hij ooit iets zou wagen, ooit ergens het initiatief toe zou nemen, leek uitgesloten. Als we in Kampen een poort, een nog bestaande of een enkel in de herinnering voortlevende (men zegt nog, b.v. dat iemand „buiten de Veenepoort” woont, al is van dit bouwsel geen spoor meer over) uittogen voor een wandeling door de landerijen, en in een van de vele bochten der slingerende wegen de torens van Kampen uit het zicht verdwenen, wilde Schilder terug, bang dat hij anders niet meer thuis zou komen; en dan kostte het moeite hem verder mee te tronen en te doen ontdekken, dat die weg werkelijk wel weer naar een andere poort heenkronkelde.

Maar onvermoed brak deze stille jongen ineens uit zijn cocon te voorschijn. Tot ieders verbazing ontpopte hij zich als een uitzonderlijk begaafde jongeman met bijkans onbegrensde mogelijkheden.

Wij zaten verwoed woordjes in te pompen; bij hèm gingen ze er vanzelf in; ze vloeiden zomaar naar binnen. Wij worstelden moeizaam met de vertaling van thema’s; híj schreef vlot latijnse, griekse en duitse verzen, waar geen leraar in die talen een fout kon uithalen.

Nooit had hij muziekles gehad; een noot kon hij niet lezen. Maar op een goede dag zet hij zich voor een harmonium, niet om met één onhandige vinger „opent uwe mond” te proberen, maar om een meesterlijke improvisatie ten gehore te brengen. Orgelist Kruithof staat hem toe, zo nu en dan in de Burgwalkerk de zang der gemeente te begeleiden en laat zich bij verhindering door hem vervangen. In de dienst vóór de uitvaart van de oude ds. J. Bavinck zit Schilder achter het klavier en speelt gedempte treurmuziek uit eigen fantasie, zonder tot bekende loopjes te vervallen. Hij duikt in de kast van het mooie instrument in de Burgwalkerk en weet na wat speuren precies uiteen te zetten, hoe zo’n machtig orgel in elkaar zit en hoe alles werkt. Later, als hij ergens preekt of een lezing houdt, zal hij nooit verzuimen de orgeltrap op te klimmen. De Amsterdamse orgelist Willem van Laar, niet de eerste de beste, hij dirigeerde bij koninklijke bezoeken steeds de massazang op de Dam, zei eens tegen me: theoretisch is er op zijn spel wel een en ander af te dingen; maar er zit muziek in zijn vingers; hij is een „muzikant” (in de mond van deze man betekende dit een hoge onderscheiding) met originaliteit.

Het is bekend, hoe Schilder is opgetreden als promotor van Jan Zwart, „de profeet op de orgelbank”, en diens kunst.

Zo heb ik Schilder als gymnasiast leren kennen en . . . bewonderen. Zo heb ik zijn stormachtige ontwikkeling van dichtbij meegemaakt.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000