Theologisch en wijsgerig élan

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 25 (geen paginering) (17 juni 1960)

a



De beweging der jongeren van 1920, en die van een weer iets jongere generatie in 1930, stemmen hierin met elkaar overeen, dat beide een kritische confrontatie betekenden met de voorafgaande bloeitijd onder Kuyper en Bavinck. Beide maakten ze de balans op van wat uit die juist afgesloten periode was overgeleverd.

Maar volgens ds. Bremmer overtrof de laatste de eerste in kracht en radicaliteit. De onmiddellijk na de eerste wereldoorlog opgekomen actie liep dood. Wat zich in 1930 gaande maakte, kon wel even worden afgeremd, maar het zette zich onweerstaanbaar door in een werkelijke reformatie. Het leidde tot een afrekening met de vorige periode, tot een afscheid van het verleden.

Waar lag dat nu aan?

Het referaat van de Enschedese vrijgemaakte predikant bracht in de situatietekening van die dagen twee oorzaken naar voren. In de eerste plaats waren het andere problemen waarop men zich bezon. In 1920 en volgende jaren hield de kwestie van de cultuur de geesten gespannen. De beweging van 1930 kenmerkte zich door een evangelische bezinning; de verhouding tussen geloof en theologische wetenschap, geloof en dogmatiek, vroeg de aandacht. Het conflict, dat aan de Synode van Assen in 1926 werd voorgelegd, bewoog zich om de relatie moderne wetenschap en Evangelie. Na 1930 kwam de structuur van het Evangelie zelf aan de orde.

En in de tweede plaats onderscheidde de beweging van 1930 zich van de vorige door een vuriger theologisch en wijsgerig élan. Men durfde de problemen aan te pakken. Men wilde nu eens doorstoten.

*

Met ds. Bremmer geloven we, dat we ons in 1930 op een ander vlak bevonden dan tien jaren daarvóór. Dat vlak was ook breder. Wat is er in snel tempo al niet overhoop gehaald.

Ds. Bremmer begon met het aanroeren van de gewijzigde inzichten ten aanzien van de prediking. Ds. D. van Dijk van Groningen hekelde op een predikantenvergadering de prediking van de Afgescheidenen. Veel deugde daar niet van. Ze moest vernieuwd worden. Geen dogmatische vertogen, geen psychologische beschouwingen, geen exemplarisme. De nadruk diende gelegd op de exegese; en de heilshistorische methode moest als de enig juiste worden aanvaard. Er vormde zich een school van jonge predikanten, Veenhof, Holwerda, Van den Born en Van ’t Veer, die deze methode consequent in toepassing brachten.

Vervolgens kwam de verbondsbeschouwing in het geding. Men wilde af van het subjectivisme, dat zich in de „nadere reformatie”, in de Afscheiding, en zelfs ook, blijkens de preken, verzameld in de bundels „Uit de diepte”, in de Doleantie, verlustigde in het beschrijven van de processen der wedergeboorte. Het was weer ds. Van Dijk, die streed voor het objectieve, en daarbij wees op Calvijn en Barth. Men was ervan overtuigd, dat daardoor de heilszekerheid beter zou worden gefundeerd. Woorden als verbondsbreuk en verbondswraak kregen weer betekenis.

Daarnevens brak kritiek los op de gemene gratieleer van dr. A. Kuyper. Ds. S.G. de Graaf stelde Christus centraal; en de kritiek wilde een dam opwerpen tegen de secularisatie. Dr. K. Schilder vroeg aandacht voor de toorn Gods in de geschiedenis.

En eindelijk noemde ds. Bremmer als vierde factor in de beweging de grote invloed, die de wijsbegeerte der wetsidee op de Gereformeerde theologie uitoefende.

Men kan hier nog bijvoegen het pleidooi van professor Schilder voor een frisse kerktaal; en men kan het verstaan, hoe de jongeren, die zijn leiding positief ondergingen, gegrepen werden door de nieuwe gedachten, die zich gebundeld baan braken. Van dit gegrepen zijn getuigde ds. Bremmer nog in zijn vraag: peilde men wel de bevrijdende kracht van dat nieuwe? En hij doelde daarbij op de tegenstand, die gestalte kreeg in een boek als van professor G.Ch. Aaldere: „Verbond en Verkiezing”; en in de serie van professor V. Hepp over „Dreigende Deformatie”.

*

Dit verzet nam vastere vorm aan, toen in 1936 op de Synode van Amsterdam de zaak kerkelijk werd gemaakt. Ds. Bremmer weet dit aan dr. H.H. Kuyper. Terecht werd hij daarover in het debat op de vingers getikt. Niet deze hoogleraar, maar ds. W.H. van der Vegt, destijds te Goes, legde de moeilijkheden op de synodale tafel, toen hij met toen nog de Bolswarder predikant dr. A.D.R. Polman een voorstel indiende om de nieuw gelanceerde meningen te toetsen.

Maar in elk geval kwamen we volgens de referent nu in een sfeer van agitatie terecht. En dat was het begin van de volgende tragische ontwikkeling, die op een schisma uitliep. Er waren weerstanden gegroeid, niet het minst door de heftige polemieken van die dagen. De spanningen namen toe, en het kon niet uitblijven, dat die zich, en dan hevig, ontlaadden. De oorlogstoestand deed daar het zijne aan toe; onder normale omstandigheden zou alles wel anders zijn verlopen. Daarom was er zo grote verbijstering onder het kerkvolk, dat achter de feiten aankwam.

De generatie van dominees was er existentieel bij betrokken. De Synodes wilden Kuyper vast houden; het „houden voor wedergeboren” werd als reeds geschied, in het perfectum, gehandhaafd. Voor de aanhangers van de nieuwe beweging was dit niet minder dan een aanranding van het Evangelie. De beslissingen werden bindend opgelegd; toen raakten zij in consciëntienood.

Er lag achter hun protest ook een oecumenisch besef. Zij zagen een lijn lopen van Lindeboom en T. Bos naar Schilder, al ontkent dr. E. Smilde dit in zijn werk: „Een eeuw van strijd over verbond en doop”.

Ook het kerkrechtelijke aspect mag niet worden verwaarloosd. Reeds in Assen 1926 had professor Greijdanus geopponeerd tegen het „kerkrecht van Assen” en de zijns inziens de synodale bevoegdheid overschrijdende afzetting van dr. Geelkerken; en later richtte zich dat protest tegende nieuwe kerkrechtelijke opvattingen, door dr. M. Bouwman verdedigd in zijn dissertatie. Een meerdere vergadering bezit slechts afgeleid gezag.

Toen bleef enkel een beroep op artikel 31 van de (oude) Kerkorde over. Dat artikel leverde de grond voor het besluit tot vrijmaking.

En dat was een reformatorische daad. Ze droeg een religieus karakter. Dááruit is het élan van de eerste jaren te verklaren. Men was in een reformatorische beweging getrokken. Wel zijn er verkeerde handelingen verricht, kerkelijk en ethisch. Maar in feite betekende de Vrijmaking, dat de samenbundeling van 1892 was te niet gedaan.

*

Het betoog dat ds. Bremmer leverde, kan voor wat de taxatie betreft, bij ons geen instemming vinden. Maar het toonde toch wel duidelijk aan, dat we verkeerd zouden doen, indien we geen oog hadden voor de bezieling, de geestdrift, de ernst, de diepe overtuiging, die de jongeren van toen meesleepten. We willen die dan ook ten volle honoreren, ook al distantiëren we ons ervan.


J.D. B.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000