In memoriam Professor Dr A.G. Honig

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” 1941

49e jaargang, 1941
52-64

a



Wanneer we in de enkele bladzijden, die ons in dezen bijkans reeds afgedrukten Almanak ter beschikking kunnen worden gesteld, een uitteraard slechts korte schets geven van het leven van onzen zonder uitzondering door allen zeer geliefden oud-praeceptor Honig, dan valt het niet moeilijk om in weinige woorden den indruk te comprimeeren, die ons van hem overwegend is bijgebleven. In duidelijk getrokken lijnen ligt het totaalbeeld gereproduceerd vóór ons, als we zeggen: een rijk beweldadigd leven.

Het retoucheeren van dit beeld en het arceeren van bepaalde trekken eischt echter méér tijd en ruimte, dan ons mocht worden toegestaan. Hoe graag zouden we iets dieper willen ingaan vooral op Honigs Comrie-studie, die hij bekroond, maar daarom nog allerminst beëindigd zag door de summa cum laude verworven doctorsbul; en daarnaast op wat hij verder nog gepubliceerd heeft in dogmatische monographieën, waarin hij de ethische, en wat men toen nog noemde: de nieuwere theologie confronteerde met het Credo der Afscheiding. Om iemand zuiver te doen uitkomen, moeten we hem altoos teekenen tegen het fond van den tijd, waarin hij geleefd heeft; maar hoe noodzakelijk het ook mag heeten om de periode, waarin Honig in zijn volle kracht optrad, te karakteriseeren, daar immers zoowel die tijd als de daarinden boventoon voerende theologie te veel wijzigingen heeft ondergaan om ze zóó maar uit de situatie van den huidigen dag te kunnen aflezen, we hebben er tot onze spijt niet de gelegenheid toe; we moeten |53| ons dwingen tot een kort en daardoor oppervlakkig overzicht.

Een rijk beweldadigd leven; in deze sententie is volstrekt uitgeschakeld de algemeen-menschelijke neiging om allereerst te letten op wat voor oogen is. Ongetwijfeld, men zag het professor Honig aan, dat hij zich beweldadigd wist, en dat hij innig genoot van alles, wat zijn God hem op deze aarde te genieten schonk. Maar we bedoelen iets anders: wie tot dezen hoogleeraar opkeek in de verwachting (en die verwachting is bij onze menschen vaak nog inhaerent aan hun ongeveinsden eerbied voor het professorale), door uitwendig schitterende gaven bekoord te zullen worden, werd daarin teleurgesteld. Honig was geen brillante redenaar, die geweldige scharen onder het beslag vermocht te brengen van sprankelend oratorisch vernuft; reeds zijn zwakke en in groote ruimten ontoereikende stem, óók een beschikking van zijn Maker over hem, sloot zelfs de mogelijkheid daartoe uit. Evenmin was hij een meesleepend stylist, die verrukte door fonkelende taal, door verrassende wendingen, door stoute beelden. Rustig als een beekje, zonder stroomversnellingen, vloeien zijn betoogen voort; alleen het telkens terugkeerende woordje: dan, met daarachter een komma, verraadt, dat een klip het water golven doet.

Rijk beweldadigd, dus niet in den zin, waarin we dit betrekken op den buitenkant. Maar door de wel zeer groote genade Gods, die uit heel zijn persoonlijkheid naar buiten straalde, en die zijn levensweg, door het wegruimen menigmaal ook van versperringen, heeft willen uitbouwen tot een breede heerbaan in ons kerkelijke leven.

Dat is al begonnen, toen hij in 1884, kort dus na de stichting van de Vrije Universiteit, niet alleen zich scharen ging onder de studenten, die door het eerste élan, waarmee de citadel der Gereformeerde wetenschap opgetrokken werd, |54| mede gegrepen werden, maar bovendien het voorrecht genoot om als vriend des huizes in intiemer verkeer met zijn leermeesters Kuyper en Rutgers om te gaan. Hij behoorde tot de uitverkorenen, die in nauwe, persoonlijke aanraking kwamen met de corypheeën der wetenschap, de leiders tevens van de kerkelijke beweging, die binnenkort tot reformatie zou doorbreken. Hij kende hen niet slechts op den afstand, die tusschen katheder en collegebank steeds bestaat, maar van nabij. Dit kon niet nalaten een stempel op Honig te drukken. En dat stempel gaf niet enkel de aangename, onvervaagbare herinneringen te lezen, waarin Honig zich vaak vermeien kon, als hij op den toon van warme vereering over zijn hoogleeraren sprak, maar het bevatte ook de lijnen voor zijn eigen roeping in latere, veelbewogen dagen van strijd en moeilijkheden: hij, die gestaan had bij de wellen, waaruit de Reformatie van 1886 ontsprong, was mede daardoor in staat om de bedding te normaliseeren op oogenblikken, dat de golven al te onstuimig joegen. En dit niet door slaafsche imitatie; ondanks de schier onbegrensde bewondering, die Honig aan Kuyper onverzwakt is blijven toedragen, is hij aan het daarin liggende gevaar om te zweren bij de woorden van den meester ontkomen; hij koos in zijn dogmatiek meermalen positie voor Bavinck, waar deze van Kuyper verschilde; en hij was zich bewust, dat andere tijden andere eischen stellen.

Na zijn promotie in 1892 brak de schoone dag aan, waarop hij zich aan de gemeente van Oudshoorn verbond. Twee jaar later vertrok hij naar Zeist. Hier reeds opende zich voor hem de gelegenheid om zijn gaven op breeder terrein te ontplooien. Via de Particuliere Synode kreeg hij zitting in de Generale Synode, eerst, in 1899, van Groningen, toen van Arnhem in 1902. Men leide daar niet uit af, dat de grenzen van een plaatselijk arbeidsveld hem te eng waren om met de hem |55| toebetrouwde talenten te woekeren. Het lijdt geen bedenken, of hij is daar een teere zieleherder en een uitmuntend catecheet geweest; en door zijn preeken moet hij de gemeenten gebouwd, gesterkt en getroost hebben; haar ook hebben ingeleid zoowel in de kennis der waarheid als in de verborgenheid der Godzaligheid. Het was geen willekeur, die hem op Comrie deed promoveeren. Zulk een onderwerp lag hem; dat heeft Kuyper, wien het overigens aan menschenkennis nog al eens heette te schorten, wel goed doorzien. Comrie was de man, die in een periode van hooghartig rationalisme eener-, en van verslappend mysticisme anderzijds de kloeke taal van de oude belijdenis weer deed hooren, die, met Holtius, tegen het weer binnendringend Remonstrantisme en tegen den geest van tolerantie zich verzette, en de voren der waarheid weer diep trok. Hij verfrischte en verdiepte weer de kennis, maar veronachtzaamde daarbij de rechten van het hart niet. Iemand, die als hij over het A.B.C. des geloofs schreef, kan onmogelijk een dor systematicus zijn geweest. Vinden we bij Honig niet steeds ook het een en het ander? De klacht, die destijds wel opging, dat er louter dogmatisch gepreekt werd, en dat het van den kansel gesproken woord van begin tot eind uitsluitend het karakter van leerrede droeg, betrof den dominee van Oudshoorn en Zeist in geen geval. Het gezond-bevindelijke leven en de practijk der godzaligheid, die trouwens ook in de stichtelijke lectuur van Kuyper roeren en bezielen kunnen, waren aan de preeken van den dogmaticus Honig allerminst vreemd. Het zou ook met zijn aard niet gestrookt hebben, als hij alleen maar op het verstand van zijn hoorders, en niet tevens ook op hun gemoed een appèl had gedaan; en dat zijn wieg in Utrecht heeft gestaan en hij daar zijn jeugdjaren heeft doorgebracht, is allicht in dit opzicht ook niet zonder beteekenis geweest.

Maar hoezeer Honig ook voldoening vond in den stillen |56| arbeid in de gemeente, zijn bestemming reikte hooger. Zijn gaven zouden aan de geheele kerk ten nutte komen, toen hij in het spanningsvolle jaar van de Arnhemsche synode benoemd werd tot hoogleeraar te Kampen. Toen verbreedde zich zijn levensweg tot de heerbaan, waarvan we spraken, maar waarop ook versperringen moesten worden omgehaald. Want de benoeming van Honig werd niet algemeen met instemming begroet. Een massale kring was in het geweer gekomen voor het behoud van de Hoogeschool, wier bestaan op het spel stond; en wat kon men verwachten van Honig, den aanhankelijken discipel van de Vrije Universiteit, den trouwen volgeling van Kuyper? Men sprak uit, dat hij, evenals de vóór hem aangewezen Ds van Schelven, wel bedanken zou; men meende, dat hij, als hij een man van karakter was, bedanken móést. Kampen en — Honig,dat paste toen niet bij elkaar.

Honig trotseerde (en daarin bleek hij man van karakter) het wantrouwen, waarmee zijn benoeming werd bejegend; hij zou volstandig toonen, dat men zich in hem vergiste. Hij liet zich de keuze welgevallen; de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Eigen Inrichting was voor hem een daad van loyaliteit ten opzichte van de vereeniging der kerken in 1892, en tegenover het toen vastgelegde beding.

En aan die opvatting is Honig oprecht trouw gebleven. Het moet toch wel niet onverdeeld aanlokkelijk zijn geweest, om zijn krachten te wijden aan een School, die een kwijnend bestaan leidde, en wier voortbestaan nog in het minst niet verzekerd was. Het getal studenten was minimaal klein en voorloopig zou het ook niet groeien. Meer dan eens nam de vrees de overhand, dat het einde in het zicht was, en schuchter werd de gedachte geopperd, of het maar niet het beste zou zijn om met hutje en mutje naar Amsterdam over te gaan; alleen: het was nooit Honig, in wien deze gedachte oprees. Hij stond op |57| het standpunt, dat hij, door het aanvaarden van zijn benoeming, zich aan de kerken had gebonden; en mocht, buiten zijn toedoen om, de School verdwijnen, dan was hij niet van plan, zich in Amsterdam te melden, maar dan wilde hij zich weer ter beschikking van de kerken stellen in de gewone bediening des Woords.

Langzamerhand ging men nu Honig beter verstaan en won hij het volle vertrouwen. Van de groep, die geestdriftig de wacht betrokken had om de School, en die het aanvankelijk bedenkelijk had geacht, dat iemand als Honig daar een leerstoel bezette. Maar eveneens van de andere groep, aan wie het, uit een tegenovergesteld oogpunt, onbegrijpelijk voorgekomen was, dat een man als Honig de School mede wilde helpen in stand houden.

Zoo trad Honig in de algemeene opinie naar voren als de samenbindende kracht, die de kerken toen, en later ook nog wel, noodig hadden. Dat is hij altoos gebleven; en daarin lag voor een belangrijk deel zijn beteekenis. Vooral hierdoor heeft God in hem onze kerken rijk willen zegenen, dat hij was de samensnoerende kracht. Dien zegen gebiedt de Heere steeds, waar liefde is; en Honig droeg in zijn borst een hart, dat liefde moest schenken en naar liefde verlangde.

Nergens sterker dan natuurlijk in zijn gezin uitte zich die drang om liefde te geven en zich in liefde te verkwikken. Dat konden we merken, als we het voorrecht genoten, een uurtje in dien huiselijken kring te mogen doorbrengen. Maar al zouden we ook nooit in zijn huiskamer vertoefd hebben, dan nog zouden we het hebben geweten. Hij was niet een geleerde, die zich uur na uur op zijn studeervertrek opsloot om een spaarzamelijk uitgewoekerd oogenblik zich ook nog eens aan zijn gezin te wijden. Hij had zoo zijn gezette tijden, zijn geregelde dagindeeling; er waren uren voor de studie, maar |58| ook voor de wandeling; en op dat dagelijksche program kwam ook voor het gezellig neerzitten in den kring der zijnen. In de vreugde, die hij smaakte in zijn gezin, liet hij ons op hoogtijden wel deelen. Levendig herinneren we ons nog zijn opgetogenheid, waarmee hij sprak over de geboorte van zijn jongsten zoon. We wenschten hem daarmee geluk; en daarop hield hij een toespraak, die hij besloot met de woorden: en, heeren, ik hoop, dat mijn naamgenoot nog eens als lid van uw Corps mag worden ingeschreven. Die hoop is vervuld; de oudere zoons kozen niet de studie der theologie, de jongste wel. Wel zeer beweldadigd is Honig ook in zijn gezinsleven geweest; het leed van verlies bleef hem gespaard; wat het voor hem zou geweest zijn, als hij een der zijnen had moeten afstaan, leeren we wel uit de aangrijpende meditatie, die hij in „De Bazuin” plaatste bij het sterven van een kleinkind.

Maar Honigs liefde beschreef wijder kring; hij sloot er zijn studenten niet buiten. In den wensch, waarmee hij onze felicitatie bij de geboorte van zijn jongsten zoon beantwoordde, lag een typische combinatie. Die zoon moest de commilito worden van zijn studenten. Niet zonder reden heeft „Fides” professor Honig tot zijn eerelid benoemd. Want altoos koesterde hij interesse voor ons wel en wee. Hij leefde in alles mede met een bonhomie, die hem ook niet verliet, als er wel eens een conflict uitbrak. Onze professor begon nooit met in iemand of iets het kwade te veronderstellen. Achterdocht en argwaan kende hij niet. Hij nam alles goed op, ook wat wel eens niet zoo goed bedoeld was. Hij toonde een welwillendheid, zelfs tegenover onze dwaasheden, maar die juist dan ons gewoonlijk meer beschaamde dan een flinke uitbrander het had kunnen doen.

Dat stond ook in verband met een anderen trek in Honigs karakter. Hij was een uiterst hoffelijk mensch. Met welk een |59| weidschen zwier nam hij zijn hoed af, zelfs voor gymnasiasten, die hun eigen petje niet dieper brachten dan tot hun kin. En als hij „thee” gaf, was hij nooit doorloopend zelf aan het woord. Hij liet ons praten, luisterde met onverholen aandacht naar wat wij beweerden, brak niet af, viel niet in de rede. Onze meening, onze bezwaren, onze tegenwerpingen schenen hem gewichtig genoeg te zijn om er een opmerkzaam oor aan te verleenen. Nooit vergeet ik mijn eigen tentamen in de dogmatiek, toen de rollen even verwisseld werden en niet de examinator mij, maar ik hem vragen stelde; het werd een aangename discussie, waarin professor Honig mij met het grootste geduld aanhoorde en nader onderrichtte. Zóó hoffelijk was hij, dat hij zijn luisteren menigmaal gepaard deed gaan met een glimlachend knikje, dat aanmoedigend werkte. Was dat ook een teeken van instemming? Wie dat vermoedde, kende Honig niet. Want als men uitgesproken was, kwam hij los, om in alle zachtmoedigheid het onjuiste te weerleggen en ons van het onzuivere in praemissen of in conclusies te overtuigen.

Men heeft uit de vriendelijkheid, waarmee professor Honig zonder uitzondering een ieder tegemoet trad, wel eens afgeleid, dat hij een allemansvriend was. Ht woord heeft geen prettigen klank; maar in dezen zin mag het toch juist heeten, dat hij alle menschen echt christelijk liefhad. Hij wilde zoo graag voor ieder iets zijn. Niemand kon bij hem zich vervoegen, of hij was bereid tot helpen. Maar dat beteekende volstrekt niet, dat hij iedereen in alles bijviel. Het had er wel eens den schijn van. Op visites, als hij met dezelfde goedaardigheid luisterde naar de meest tegenstrijdige beweringen. Of op zijn preekcolleges, als hij met denzelfden glimlach de meest divergeerende beoordeelingen, die de studenten over het werk van een hunner ten beste gaven, in zich opnam. Maar als |60| men dan zou denken, dat de professor, die de slotcritiek moest leveren, het met allen eens was, dan bleek het wel anders. Trouwens, als het al te gortig werd, dan verried een misnoegde plooi op des hoogleeraars gelaat zijn opkomenden toorn. Maar zoover kwam het zelden, minder door ons toedoen dan door zijn geduld.

Want geduldig was hij. Hij zocht steeds allereerst in ons het goede. Althans veronderstelde hij de goede intentie. Hij was zelf zoo zuiver van bedoeling, zoo zonder eenig bijoogmerk, zoo open; een reine van hart; en hij nam dat ook van anderen aan. Maar dat verblindde hem niet; wat werkelijk niet goed was, merkte hij scherp op; en dan kwam hij daartegen op, zonder aanzien des persoons.

Dat hebben we een enkelen keer beleefd op college. Daar kon Honig een student, die de grenzen van het betamelijke overschreden had, soms geducht terechtwijzen. Dat deed hij op een meesterlijke manier. Nooit liet hij zich in drift gaan; geen onbedachtzaam woord glipte ooit over zijn lippen. Wat Paulus zegt in Filippensen 4 : 8: al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wèlluidt, bedenkt dat, was Honig uit het hart gegrepen. Hij koos weloverwogen zijn woorden. Maar zijn oog schoot vonken en er was een climax in de bestraffing: elke volgende zin trof heviger dan de vorige; niet alleen de delinquent, maar ook wie het aanhoorde zonk erbij doorden grond; en de eenige troost lag in de overweging, dat het ten volle verdiend was, én . . . . dat er in de verhouding niets was gebroken; met de oude vriendelijkheid kon professor Honig even later de hand weer toesteken aan wie door hem zoo pijnlijk gekastijd waren.

Zoo hebben we Honig ook meegemaakt op politieke vergaderingen. In het rustige, overwegend rechts-georienteerde Kampen drongen in verkiezingsdagen ook de voortrekkers van |61| het socialisme binnen. Dan was Honig in de Gehoorzaal present, om, bij een profane uitdrukking of een besmeuren van het heilige van de gaanderij af in spontane verontwaardiging zijn protest door de zaal te slingeren; en als dan Troelstra of Duys reciproceerde, dat die mijnheer daar boven aanstonds de gelegenheid zou krijgen om openlijk in debat te treden, dan beklom Honig onvervaard het podium, leverde een geestdriftige bestrijding en liep aan het slot op den aangevallen spreker toe, om hem . . . . de hand te drukken. Geen hoongelach kon hem deren. Wat was het ons dan een vreugde bij onze ongeveinsde bewondering voor zijn moed, wanneer we hem als een eerecompagnie op zijn weg naar huis mochten escorteeren.

En ademen zijn geschriften niet eenzelfden geest? In den bloeitijd van Honigs optreden was het de ethische theologie, die menigeen bekoorde. Honig beschouwde het als zijn roeping, die richting te bekampen. Maar hij bleef in haar vertegenwoordigers toch altijd broeders zien. Hij onderkende de gevaren; hij kon ze niet ernstig genoeg kwalificeeren; maar zijn toon bleef gespeend van alle hardheid; niet prikkelen, maar overtuigen wilde hij; en de hand der broederliefde werd niet teruggetrokken.

De omgang met zulk een hoogstaanden leermeester kon niet nalaten, vormend te werken; en alle generaties van studenten, die aan Honigs voeten hebben neergezeten, hebben den sterken invloed van zijn persoonlijkheid ondergaan. Hun allerhart heeft hij gewonnen, niet het minst ook van hen, die met hem als penningmeester van het Studiefonds in aanraking kwamen. Met groote kieschheid behartigde professor Honig hun belangen, trad voor hen in het krijt, informeerde naar hun omstandigheden. En het Studiefonds zat hem hoog. Dat zijn sobere opwekkingen om het fonds te gedenken steeds gehoor vonden, en dat zijn zorgen, juist als ze te drukkend werden, verlichting |62| kregen door zoovele gaven, heeft hem immer dankbaar gestemd; hij zou het als een persoonlijke smart gevoeld hebben, wanneer hij de toegezegde bedragen niet had kunnen uitkeeren.

Maar ook zonder dien band was professor Honig ons aller vaderlijke vriend. Toen hij optrad, beleefde de School een tijd van inzinking. Een kleine schare van overgebleven studenten brandde wel van geestdrift voor de gemutileerde School, maar de glans was van het studenten- en van het corpsleven verdwenen. Honig moest Bavinck vervangen; zou hij kunnen inspireeren? Zonder ophef ging hij zijn weg. Hij poogde zelfs niet, Bavinck na te volgen in diens soms inprovisatorische welsprekendheid; hij behandelde op een eigen warme wijze de stof van de hem toevertrouwde vakken; en het waren er niet weinige, waarin hem het onderwijs was opgedragen. Aan zijn colleges denken we allen nog steeds met genoegen en erkentelijkheid terug. Professor Honig maakte het ons niet lastig. Hij ontzag ons veeleer; zijn kalm dicteeren werd soms plotseling onderbroken door de vraag: het gaat toch niet te vlug, wel heeren?

En ook in dogmaticis bleek Honig de samenbindende kracht te wezen. Er hebben steeds verschillen bestaan; Bavincks uiteenzettingen weken wel meermalen af van die van Kuyper; maar dan liet Honig ons zien, dat ze toch niet zoo ver van elkaar afstonden als soms gedacht werd; en altijd koos hij partij, tenzij hij zelf nog niet tot een beslissing gekomen was; dan was hij eerlijk genoeg om dat openlijk te erkennen. Maar dikwijls ook wist hij de verschillende standpunten met elkaar te verzoenen. Het lag geheel in de lijn, dat hij aan de nagedachtenis van Hodge, Gravemeijer, Kuyper en Bavinck zijn Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek wijdde.

Deze methode van doceeren bracht tegelijk het voordeel mede, dat we van de meeningen der op den voorgrond staande |63| theologen op de hoogte kwamen. Het was Honigs opzet om in vier jaren ons een compleet overzicht te bieden van de geheele dogmatiek. Het mocht niet voorkomen, dat een candidaat in enkele loci goed thuis was, maar van de overige ternauwernood iets wist. Men heeft wel eens smalend gewag gemaakt van een africhtingssysteem; men heeft ook wel de opmerking gelanceerd, dat Honig geen nieuwe wegen heeft gebaand. Wat dit laatste betreft: indien tijd was dit niet mogelijk en ook niet gewenscht; en God heeft alles schoon gemaakt op zijn tijd, ook het onderricht van Honig. En dat Honig ons „afgericht” heeft, wordt nog altijd gewaardeerd door wie op een onbevredigend classicaal examen een candidaat wel eens koersloos heeft zien dobberen op vaak nog niet eens diepe, maar wel oeverlooze meren; dan rees de gedachte op: had u de dogmatiek van Honig maar eens bestudeerd; u zoudt dan vasten grond onder de voeten hebben.

En Honigs methode ontsloeg ons niet van den plicht om zelfstandig de Loci van Kuyper en de Dogmatiek van Bavinck te bestudeeren. Tot een breeder uitslaan van de vleugelen prikkelde Honig zelfs, zoo door een college over de stroomingen die aan de negentiende eeuw haar karakter hebben gegeven.

Rijk beweldadigd was het leven van onzen leermeester; en dit bleek ook, toen zijn werk afgerond mocht worden door de uitgave van zijn Handboek. Wel schijnt professor Honig ook nog de bedoeling gehad te hebben, ons een Gereformeerde Ethiek te schenken; dit plan heeft hij niet kunnen volvoeren; maar de dogmatiek was zijn hoofdvak; in zijn colleges over de ethiek heeft hij zich beperkt tot een klein onderdeel.

Rijk beweldadigd. Door de overvloedige genade van zijn God over zijn levensweg.

Maar hij wandelde niet enkel in die genade; hij droeg haar |64| in zijn hart. Hoe kwam dit uit in de preeken, die hij in Kampens Burgwalkerk hield. Dan dacht hij steeds aan zijn studenten. Dan ging hij in op de vragen, die in hun hart leefden. Dan koos hij een tekst als: „wat is waarheid?” Maar dan verkwikte hij, behalve hen, ook de andere hoorders door den warm-mystieken toon en door de schildering van de schoonheid van den dienst Gods.

Zoo leefde hij wel heel sterk uit een krachtig en ootmoedig geloof. Het had hem geheel doortrokken. Hij nam het nauw, en hij legde alles biddend voorhet aangezicht van zijn Vader in de hemelen neer. Zou het zonde zijn, zoo vroeg hij in zijn haast onduldbare pijn op het ziekbed, zou het zonde zijn, als ik om een spuitje verzoek?

Men heeft van professor Gunning wel gezegd, dat de heiligheid van heel zijn verschijning afstraalde. Waar hij kwam, werd de toon anders. Geldt dit niet ook van Honig? Ademloos volgden we meermalen zijn gebed aan het einde van een college.

In die genade heeft hij geleefd en is hij gestorven. Daarom roemen we in den Vader der geesten van alle vleesch, en niet in Honig, maar in Hem, die ons Honig gaf.

En we blijven hem dankbaar gedenken; wij, zijn oud-discipelen; en de kerken. We blijven hem gedenken in zijn groote liefde voor de kerk en voorde waarheid Gods. In zijn trouw aan de belijdenis. Sloot hij niet zijn ambtelijke loopbaan met een oratie over het Credo der Afscheiding? In zijn breeden blik. Wees zijn eerste rede niet op het verband van godgeleerdheid en wijsbegeerte; en was het niet Honig, die ons doordrong van de noodzakelijkheid eener Gereformeerde wijsbegeerte?

We blijven hem gedenken in zijn eenvoudig, groot geloof.


Amsterdam, 28 December 1940.


J.D. Boerkoel.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2004