Wat is er eigenlijk gebeurd?

De Bazuin. Officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen

103e jaargang, 1960
nummer 12 (geen paginering) (18 maart 1960)

a



Van de jongste kerkscheuring zal ieder onzer zich wel ’n eigen beeld hebben gevormd.

Toch zijn er enkele saillante feiten, die objectief geconstateerd kunnen worden.

Zo bij het stellen van de vraag: wie is toch het eerst begonnen?

Gewoonlijk ’n onvruchtbare en onontwarbare kwestie, wanneer het om ordinair gekif tussen twee mensen gaat.

Doch niet zonder belang en mogelijkheid tot oplossing, wanneer in een kerkelijke twist één der partijen stokstijf volhoudt: gij hebt óns aangevallen, gij het eerst, en uitgeworpen. Niet wij hebben de band met ú verbroken, maar gij met ons!

Er was van scheuring nog in ’t geheel geen sprake, toen b.v. in ’n bepaalde gemeente reeds niemand meer op de preekstoel komen mocht, dan wie lid was van de vereniging voor calvinistische wijsbegeerte. Voor uitnodiging voor ’n enkele dienst des Woords, bij beroepingswerk raadpleegde men vooraf de ledenlijst.

Ofschoon ds. Schilder te Delfshaven en de belijders dezer bijzondere filosofie stellig niet in alles één lijn trokken, kwam het in de praktijk van verkiezingen voor enig ambt of in ’n predikantsvacature er hier en daar hoe langer hoe meer op neer, dat, tegenover ’n grote meerderheid die zonder énige voorkeur eenvoudig mannen koos, die de meest geschikten leken, zich ’n groeiende minderheid opwierp, die als ’n gesloten falanx éénparig stemde op lieden van hun speciale visie, van hùn richting.

Het gebeurde niet altijd even openlijk ne door ieder stemgerechtigde even bewust. Maar — het gebeurde! Het was veelal ’n kring van sterk „meelevenden”, die elkaar gevonden hadden langs verschillende weg.

Zó alleen kon het gebeuren, dat door de argeloze en natuurlijke verdeeldheid der grote massa ’n minderheid allengs kans zag en greep, om tal van belangrijke plaatsen in het hele land, met hùn menschen in kerkeraden en op kansels te bezetten.

In de bond van jongelingsverenigingen trachtte men professor Waterink als raadsman te wippen voor ds. Veenhof — ogenschijnlijk naar goed recht — maar de propaganda door plots verschijnende, volkomen gelijkluidende circulaires van kennelijk daartoe bewerkte verenigingen, deed bedoelingen bevroeden.

Het was de tijd van A. Janse, ds. C. Vonk en I. de Wolff en Pro Ecclesia. In ’n stroom van allerlei geschriften werd nu eens dit, dan weer dat van het onder ons „gangbare” aangevallen. Op zichzelf geoorloofd. Maar — wie begón? Wie schreef, alsof de waarheid en de rechte Woordbediening nú pas aan het licht werd gebracht? En wie schreef soms zó extreem, dat deze en gene reeds toen door „meerdere” vergaderingen moest vermaand? ’n Eenzijdige verbondsprediking werd geëist als de enig-Schriftuurlijke, zo, dat men in 10 regels druk soms ook 10 maal het woord „verbond” te slikken kreeg. Ik houd van de muziek van Bach. Maar alsjeblieft niet van de vroege ochtend tot de late avond, juist omdát ik van Bach houd en Mozart en anderen ook van God gegeven zijn.

Dit keer op keer verwijten, aanvallen, polemiseren zonder rem of maat, is het begin geweest.

Eerst later kwam daarop, vanzelfsprekend, de reactie. Niet altijd even tactvol, niet steeds even nobel. Maar begrijpelijk. Uitgelokt. En zo weinig uit ’n „partij”, dat tegenover het steeds openlijker spreken en groeperen van „Schilderianen”, niemand Heppiaan of H.H. Kuyperiaan was of wat dan ook genoemd kon worden. Integendeel zijn deze beide door niet-aanhangers van dr. Schilder meer dan eens tot de orde geroepen. Ik zelf bijv. heb dit gedaan, de laatste via oud-minister van Dijk.

Versta mij wèl: ik duid het niemand euvel, dat hij zijn mening zegt. Hoe ouder ik word, hoe meer ik het betrekkelijke zie, behalve van Gods regelrechte Woord.

Wanneer iemand de „algemene genade” geen genade acht, het „verbond” te weinig of niet geheel juist gepredikt, nieuwe termen als „mandaat” poogt in te voeren, Kuyper Sr. critiseert, dan heb ik daartegen geen enkel bezwaar. Mits de nieuwlichter mij zijn meningen niet opdringe! Mits hij niet direct of indirect tot partij- of richting-vorming aanleiding geve, nog minder stiekem er op aansture, zoals hier en daar. Maar dat wèrd het juist. Mij is nooit ’n hand geweigerd na mijn prediking, behalve juist in deze tijd. En dat door lieden, die tevoren nooit anders dan hun instemming hadden betuigd.

Al feller werd de agressie, met name van de Reformatie, die week na week telkens anderen op de korrel nam. Wie kan ontkennen, dat de inmiddels gepromoveerde dr. Schilder dit het felst en het hardnekkigst deed? Zodat de kerkeraad van ’s Gravenhage-West openlijk verzocht toch niet op zó onbroederlijke wijze te polemiseren.

Ongetwijfeld had die kerkeraad ook op anderen het oog. Vermoedelijk eveneens op de niet altijd met wijs beleid schrijvende dr. Hepp of de nu en dan van zijn Olympische hoogte in het strijdperk neerdalende dr. H.H. Kuyper. Niemand echter overtrof dr. Schilder in scherpte, ook niet wanneer hij bijv. de leeruitspraak van 1905 eerst verdedigde tegenover Christelijk-gereformeerden, om later even fanatiek datzelfde 1905 te bestrijden. Hoe kán iemand van boven de 50 jaar, bij verandering van inzicht, opnieuw zó spreken, alsof de hemel zelf hem dit feilloos had geopenbaard!

Zelf heb ik hem in de tijd, dat hij reeds hoogleraar was, te Kampen in zijn woning opgezocht en hem als goed vriend o.m. gevraagd zich als hoog-kerkelijk man tegenover ’n uitspraak van Christus’ kerk te ’s Gravenhage, toch te matigen. Vergeefs. Hij noemde mij haast „meneer”. En toen ik mij onderwond om in Herleving over ’n volgende polemiek iets te zeggen, verklaarde mijn oude vriend, dat hij niet meer op mij in zou gaan, tenzij hij het verbreken van zijn zwijgen nuttig zou oordelen „voor het volk” . . .

Nog altijd stel ik Schilders onverschrokkenheid tegenover de Duitsers ver boven de houding van vele al te bedachtzame leidslieden. Doch ook dit is ’n niet te weerspreken feit, dat wie slechts naar Schilders penseel wéés, het bij hem voor goed verkorven had.

Ik zie dan ook de fatale scheuring als ’n gevolg van zijn en anderer karakter, doch mee van de stijgende persoonsverheerlijking èn van de aarzeling onzer Synodes, van haar lankmoedigheid én van haar vrees, om hem tijdig tot de orde te roepen. Uit angst voor scheuring, liet men hem de tijd zijn aanhang al maar te vergroten, mee door zijn strijdkreet: voor zevende hoogleraar en doctoraat! En maakte daardoor de scheuring juist slechts omvangrijker.

Want wat heeft men intussen gedaan?

Gedrongen, gedwongen door de niet aflatende polemieken, benoemde de synode van Amsterdam 1936 ’n commissie van acht personen, die de omstreden leerstukken bespreken zou. In deze commissie benoemde de synode o.a. dr. Schilder.

Let wel, niet als aangeklaagde verscheen hij daar. Als volkomen gelijkberechtigde nam hij deel aan de besprekingen.

Destijds sprak ik daarover mijn bevreemding uit. Maar één der medeleden stelde mij gerust: als hij eenmaal onder ons is, zal hij wel tot ander inzicht komen.

Schilder kwam echter niet alleen niet tot ander inzicht. Hij verscheen tenslotte helemaal niet meer ter vergadering. Zijn eerste „staking”.

’n Tweede volgde, toen hij, wéér als volkomen gelijkberechtigd hoogleraar en adviseur, zelfs niet meer ter synode compareren wilde. Ten onrechte verschool hij zich achter ’n Duits verbod om te „publiceren”. Alsof het e.v. schrijven van ’n synodaal rapport onder publiceren van boek of krant viel. Maar ofschoon men hem nog aanbood, dat anderen dan in zijn plaats zouden ondertekenen, hij bleef weg.

Voor ’n anders onverschrokken man acht ik dit ’n foefje, kerkpolitiek van de slechtste soort: sabotage. ’n Poging om, hij alléén, ’n hele synode het voortwerken te bemoeilijken. Hij achtte de tijd voor dit en dat nog niet rijp!

Te meer bedenkelijk, omdat er ook naar zijn eigen zeggen, voor de kerk zoveel op ’t spel stond.

Bij deze oude herinnering doemt voor mij op Paulus in zijn zelfverloochenende gang naar Jeruzalem.

Voor zich had deze apostel allerminst ’n uitspraak van anderen nodig, om te beslissen of de besnijdenis noodzakelijk was tot zaligheid.

Doch — hoewel de vraag stellen in feite óók betekende ’n dubieus-stellen van zijn apostolisch gezag, vond hij ’t niet slechts goed, dat zijn uitspraak opnieuw als probleem besproken werd in de kerkvergadering te Jeruzalem, maar de nederige verscheen er zelf ook! Het ging hèm om het heil der kerk! En de afvallige Saulus liep daar wel zo groot gevaar van de Joden, als Schilder van de Duitsers.

Vergelijk hiermee nu eens de houding van de Kamper hoogleraar. Ofschoon in dienst der kerken, die hem vol vertrouwen eens dit hoge ambt, ook van adviseur, hadden toevertrouwd, weigerde hij volstandig op zijn post te zijn. Indien niet kerk-juridisch, moreel was hij hier reeds censurabel.

Immers, hoe meer voor Schilders besef het gevaar dreigde, dat de synode op z.i. verkeerd spoor zou geraken, hoe groter zijn christenplicht al zijn invloed ter plaatse van beslissing aan te wenden, om dit gevaar te keren.

Hier wringt al scheuring.

Nauwelijks was hij dan ook naar recht en billijkheid, niet van het heilig Avondmaal gehouden, niet uitgestoten, doch berispt, of hij deed in Den Haag hetgeen zijn radicaalste volgelingen in de zestig aanwezige predikanten te Zwolle rondom ds. O. Jager, vandaag zo scherp veroordelen als het begin van scheuring onder „vrijgemaakten”: hij blies nu openlijk verzamelen, in plaats van overeenkomstig zijn ondertekende belofte, aan de kerken te gehoorzamen om zich desnoods onder protest, voorlopig aan zijn schorsing te onderwerpen. Bracht Schilder eertijds álles in zijn krant „voor het volk”, vandaag achten zijn discipelen discussie in de krant ongewenst, en prefereren ’n vertraagde kerkelijke weg . . .

Zó heet is hun verlangen de scheuring op te heffen.

Of ik dan meen, dat hij, ook indien zijn geweten, niet zijn karakter, maar zijn geweten, hem anders ingaf, zich bij elk oordeel der synode had moeten blijven neerleggen?

Allerminst.

Wij weten, dat ook ’n synode feilbaar is en ’n onjuiste schorsing of zelfs afzetting is helaas in Christus’ kerk op aarde altijd mogelijk. Velen stemmen dit merkwaardigerwijs veel gretiger toe dan soms de feilbaarheid van één enkel mens . . .

Maar goed, ik neem voor ’n ogenblik eens aan, dat Schilder verkeerd bejegend is.

Doch Christus’ kerk scheuren om ’n mij aangedaan onrecht, is ’n aperte zonde. ’n Grote zonde!

Ik ken wel mensen, wie tastbaar onrecht is geschied, die echter eigen opstand, eigen leed hebben overwonnen of stil zijn heengegaan.

En hier begint nu de gemeenschappelijke zonde der „vrijgemaakten”.

Dat zij zich bezwaard gevoelden en aan die bezwaren uiting gaven, bleef hun goed recht.

Maar dat zij dáárom alle gemeenschap verbráken — en dat déden zij en doen zij nog en enkelen zelfs steeds meer — schreit ten hemel.

Schilder is niet geschorst of afgezet om enig punt van leer. Hem is geen avondmaalsgemeenschap geweigerd.

Aan niemand bij mijn weten. De duizenden is geen haar gekrenkt. Zij hebben zich zèlf vrijgemáákt. Waarvan? Van hen die „van de kerk zijn!”

Want nauwelijks had men Schilder „aangepakt”, of alle „Schilderianen” gevoelden zich aangegrepen. Niet de Heiland, Jezus Christus, had men meer voor ogen, doch de al of niet ten onrechte bejegende lieveling van velen. Allengs zocht men naar schoner klinkende redenen. Men zoekt vandaag nóg en noemt telkens weer iets anders. Zo kon het ook gebeuren, dat ’n nu vrijgemaakte dominee mij als vanzelfsprekend vertelde, dat hij ’n theologisch kandidaat, wie door één of andere kerkelijke instantie het voorgaan was verboden, nu juist op zijn kansel preken liet!

Waar blijft hier de band met Chrirstus en zijn gemeente zelfs nog maar in zicht?

Ook indien déze kandidaat ten onrechte het spreken in onze kerken zou zijn verboden, wie waagt er heel het kerkverband aan om tóch maar eigen zin lekker door te zetten? Waarom niet gewacht en getracht het vermeende onrecht te herstellen?

Men moet wel alle echt besef van wat Christus’ kerk is, hebben uitgeschud, men moet geheel en al het Hoofd der kerk uit het oog verloren hebben, om voor zó iets alles in één keer op het spel te zetten, in plaats van rustig te blijven protesteren binnen het in zijn oog dwalend kerkverband. Wie om zulke lichtvaardige redenen scheurt, geeft ieder nieuw bezwaarde het recht tot nieuwe scheuring. Hetgeen dan ook in de kring der „vrijgemaakten” telkens dreigt.

Kan dit ooit Gods wil zijn?

En, zegt iemand, ze hebben dan nu eindelijk toch maar de vervangingsformule weggedaan, door druk van buiten en van binnen, dan antwoord ik: indien ge eens naar de eis der zelfverloochenende liefde binnen het kerkverband gebléven waart, met uw weldra 80.000 zielen, zoudt ge dan niet mèt de gebleven bezwaarden vroeg of laat hetzelfde langs vrediger weg hebben bereikt? En hoeveel leed èn geld, twist in de gezinnen èn aanfluiting voor de wereld, u en ons bespaard!

Doch onderwijl gaan uw onverzoenlijken zelfs nu nog voort te scheuren op steeds nieuw terrein, blijven speuren naar weer andere motieven, naar steeds lasterlijker aantijgingen óm maar vast te houden aan hun onbeleden kwaad, en dat alles soms nog op ’n toon of er in hun eigen twistziek gezelschap niets te wieden valt!

Bewijst dit één en ander niet, dat gij die grote meerderheid van anders gevoelenden, dat gij uw broeders niet zoekt, niet liefhebt? Toont het niet overduidelijk aan, dat gij niet de uitgeworpenen zijt, doch zelf uitwerpt, er op uit waart en zijt u af te scheiden van hen „die zalig worden”?

Goddank zijt ge niet állen zo.

Moge dit spoedig duidelijk blijken!


Waarom ik juist nu, nu hier en daar de kansen op hereniging iets beter lijken, deze dingen schrijf?

Omdat ik meen, dat van uw eigenlijke leiders en verleiders mag, moet verlangd, dat zij zelf eerst hun grote schuld van kerkscheuren voor God en mensen belijden.

Zelf heb ik „gewone leden” bij hun terugkeer graag zonder meer aanvaard. Hun individuele daad, hun breken met de massa, sprak veelal voor zichzelf. Maar — zo zonder meer de eigenlijke scheurders weer ontvangen, misschien zelfs met ’n verbeterde plaats belonen, schijnt mij noch hùn belang, noch dat der gehavende kerk, die zij mogelijk om het eerste het beste opnieuw zouden gaana beroeren, indien zij niet genézen zijn van hun kerkverwoestend inzicht.

Ik meen hier niet slechts voor mij zelf te spreken.

Maar voor die zeer grote troep van tot heden niet-„bezwaarden”, die het in de regel ook niet zo spoedig zijn, die veelal zwijgen en schijnbaar de dingen liefst op hun beloop lieten. Met wie men daarom ook niet zo rekent. Maar die, ofschoon voor zich zelf aan 1905 of de vervangingsformule geen behoefte hebbend, weigeren mee te gaan met dit kerkelijk alle gezag ondermijnend spel van het kan zó, het kan ook weer ánders.

Binnen de kerk moet grote vrijheid zijn, die in Christus, en dáárom ook orde, ook die van schuldbelijden.

Zelf heb ik aan geen enkel besluit in bedoelde kwesties of schorsing meegewerkt. Integendeel, ik heb die in eigen gemeente tegen gehouden. En zijn bepaalde beslissingen of schorsingen aanwijsbaar mis geweest, herroep ze dan met oprecht betuigen van leedwezen. Maar ook waar dit zal blijken, hóé lastig hebben velen het niet slechts synoden gemaakt, doch vooral wat, naar hun zeggen het hoogste gezag in Christus’ kerk zou zijn: de plaatselijke kerkeraden!

Maar noch de waarheid, noch de vrede zijn gediend met uit kerkpolitieke berekening of om de „lieve vrede”, wat water in de wijn te doen, en de scheurders in hun kwaad te stijven!

Het moet juist nú hun stevig aangezegd: bekeert u van uw zonde van kerkscheuring!

Daarom niet eenzijdig, maar van beide kanten schuld beleden, waar schuld is.

Want, oprecht, ik gevoel meer band aan vele hervormden, zelfs aan sommige rooms-katholieken, dan aan de Judaïsten van vandaag, tenzij zij zich van hun splijtwoede vrijmaken.


Bennekom

D.J. Couvée.




a. Geen verdere bibliografische gegevens getraceerd. Vgl. de reeks artikelen van J.D. Boerkoel in reactie hierop.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000