Prof. Ridderbos over pluriformiteit — Interkerkelijkheid — Gewriemel

in: De Reformatie, zevenentwintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1951v, 5,44-46 (3 november 1951) a



Prof. Dr H.N. Ridderbos heeft het in zijn blad over mijn jongste toespraak over: „Zelus en zelotisme”; daarin interesseert hem wat ik daar, z.i., gezegd zou hebben over de pluriformiteit. Hij verkeert blijkbaar in de mening, mijn „rede zelf” onder de ogen te hebben gekregen. Vermoedelijk ziet hij die paar regels (!) die in „De Reformatie” gestaan hebben, als tekst der rede aan. Maar die zijn niets anders dan in de kop een op verzoek van een Kamper journalist ’s morgens gegeven verslagje van wat ik dacht te zullen gaan zeggen, plus in de staart een verslagje van een ander, dat ik niet tevoren gezien heb, waarvoor ik dus ook geen verantwoordelijkheid draag. Prof. R. heeft dus „de rede zelf” niét onder de ogen gekregen.

Prof. R. beweert, dat er heel wat te zeggen zou zijn over de bewering („uit deze mond”, zegt hij, uit de mond van K.S. dus, en „op deze plaats”, dus op onze Theol. H. Schooldag) dat er in één en dezelfde kerk voor verschillende soorten van mensen ruimte moet zijn. Wel, wel, dèze mond, en dèze plaats. Hebben WIJ soms ooit gezegd, dat in de kerk geen plaats is voor wie niet de formuletjes van 1942 als goddelijke waarheid behandelt? Hebben WIJ via een of andere commissie onze meninkjes er door proberen te krijgen met behulp van „naar intuïtie” stemmende ouderlingen? Hebben WIJ de nonsens geponeerd, dat men alles moet doen wat een synode zegt, minstens drie jaar lang, al is dat ook een bevel tot het leren van ketterij? Of is dat allemaal ridderbossiaanse theorie? Gehandhaafd tot op heden? Met alle gevolgen van dien: een kerkscheuring als repeterende breuk?

Met kerkscheuring bedoel ik: daad van kerkbreking. Dus net precies het tegendeel van de vrijmaking.

Prof. Ridderbos wil de verzuchting slaken, „dat wie iets nieuws wil bouwen of iets ouds wil bewaren daarvoor niet telkens andermans naamborden en door het gebruik in andere zin geijkte qualificaties moet bezigen”. Dat zal wel op K.S. slaan, en het bewijst alleen maar, dat prof. Ridderbos schrijft zonder kennis van zaken op dit punt. Al ettelijke malen hebben we gezegd: het woord pluriformiteit is altijd mis. Maar óók hebben we al jaren en jaren geleden in „De Reformatie” aangehaald en sindsdien onophoudelijk in herinnering gebracht, dat Greijdanus, nog predikant in Friesland, in Friesch Kbl. schreef: pluriformiteit? nu, vooruit dan maar (het woord nu even daargelaten), MAAR DAN BINNEN DE WARE KERK.

Zodat de verzuchting, die prof. Ridderbos slaakt, mij niet in tranen uit doet breken. |44b|




Interkerkelijkheid

Nog steeds rust op ons de plicht, iets te zeggen naar aanleiding van het ons ter aankondiging toegezonden Gedenkboek der Societas Studiosorum Reformatorum (1951, N.V. W.D. Meinema, Delft).

De S.S.R., de Unie van Gereformeerde Studenten aan Openbare Hogescholen en Universiteiten, heeft een gedenkboek uitgegeven: 1886-1951. De uitgeefster zorgde voor prachtig papier en voorname druk. Zonder enige uitdijingspoging, integendeel, in vrij compresse, hoewel steeds welverzorgde en gemakkelijke druk, is het werk uitgebreid tot 464 bladzijden. Een praestatie dus. Het boek is verkrijgbaar (voor ƒ 7.40) bij dhr J. Stellingwerff, Vlamingstraat 24 B, Delft.

Een praestatie, ook wat de inhoud aangaat. Medewerking verleenden: A. Stolk, Ir W.F. Schut, W. Vermeer, A.G. v. Omme, Ir H.M. Penning, H. v. Harten, Dr J.P.S. Mekkes, H. Snijder, G. Puchinger, Dr C. Tazelaar, H.L.L. v. Werven, Dr J. Itjeshorst, J.H. Prins, Dr L.W.G. Scholten, C. Groen, H. Marsman, W. de Mérode, Ds M. Kruyswijk, J. Lever, J. Stellingwerff, R.W. Velberg, J.M. Hummelen, Ir W.J. Paris, Ir J.Ph. Poley, Dr Ir H. v. Riessen, Dr Ir J. Bergmans, Dr T.J. Poppema, Dr A. Pieron, Dr F.J. Tolsma. Een personenregister is toegevoegd. Advertenties: niet meer dan twee (het orgaan der S.S.R., en Polemios): men ziet: een eerlijk slot, want niemand is bedot. Een waardig slot: niemand is iets afgebedeld.

De bijdragen zijn deels bepaald door het karakter van het boek als gedenkboek. De Unie bestaat 65 jaar; en 50 jaren duurde reeds haar z.g. „interkerkelijk karakter”. Een en ander werd aanleiding tot het schrijven van historische bijdragen. Het „Unie-gedeelte” bevat dan ook: De geschiedenis van de S.S.R. van 1886-1941; van 1941-1945; van 1945-1951, alsmede beschouwingen over de S.S.R. en de Universiteit, de Civitas Academica, de Pers, de Kerk.

De Unie, 50 jaar lang interkerkelijk.

Is dat iets „om — vrolijk — te gedenken”?

Natuurlijk om te gedenken.

Maar de vrólijkheid daarvan zal zich hebben te legitimeren, eventueel, door een zuivere karakterisering van wat interkerkelijkheid metterdaad is.

Naar mijn mening is — afgezien nu eens van de praepositie „inter” — van „inter-kerkelijkheid” alleen maar dán met goede reden te spreken, indien men onder „kerk” telkens weer (wel niet „dezelfde”, maar dan toch:) hetzelfde verstaat. Als „tussen” („inter”) Kades en Sur (Gen. 20 : 1) iemand woont, (vgl. Vulgaat op Gen. 10 : 12; 13 : 3, etc. etc.), dan moet men er zeker van kunnen zijn, dat niet Kades een geografische plaats, en Sur een „plaats” in een boek is; als tussen („inter”) enkele herders een twist is (Gen. 13 : 7), dan moet ik kunnen vertrouwen, dat de man, die het mij vertelt, niet de ene maal bedoelt een schaapherder, en de volgende keer een bisschop, een dominee, een lid der familie Herder, een hond, die „herder” heet. En als wij vermaand worden (Marc. 9 : 49): hebt vrede onder elkander, dan moet, wie hier met de vertaling „inter” (tussen elkander, of tussen u) werkt (Vulgaat) me ervan zeker doen zijn, dat niet de ene maal een discipel van vlees en bloed en de andere keer een Unie van Discipelen en — laat ons zeggen — Patriotten of Kaashandelaren bedoeld is. Wie „inter” |44c| zegt, heeft zich verplicht, zijn mond alleen open te doen, wanneer hij het meervoud der zaken, waartussen („inter”) iets gezegd wordt te verkeren of aanwezig te zijn, een meervoud is van gelijke zaken. Niet van (ten onrechte) gelijknámige. Als ik een inter-academiale vereniging opricht moet ik die vereniging oprichten „tussen” academies, en niet tussen academies en dameskransjes, of schutterijen, of zèlfs zo iets als een voormalige griekse academie, of een hedendaagse academie voor boksers of pedicuren.

Zodat we maar zeggen willen, dat overal, waar onder „kerk” binnen de kring van „kerken”, waartussen men laveren of werken wil, de éne keer iets heel anders verstaan worden moet, dan de ándere keer, het woord „inter-kerkelijkheid” opium is voor het volk, kwade profetie, afstomping der consciëntie, een spelen in de kaart van wie het woord misbruiken. Wat zou men ervan zeggen als ik een „interstátelijke” unie wilde oprichten tussen de Staat der Nederlanden en de Organisatie van de Verenigde Volken, en de Friese „Natie”, en de Bond van Displaced Persons, en de Verstrooide Joden, en de Sociëteit der Ware Arabieren? Men zou hiér mij opbergen achter de tralies, en ginds mij een leesverbod opleggen, en èlders zeggen: het mankeert hem in de bovenkamer. Maar de „kèrken” zijn zo tám; die láten maar „interkerkelijk” heten wat zo wil: what is in a name?

De vraag is dus te stellen: is hier bij de S.S.R. het woord „interkerkelijk” geoorloofd?

Het antwoord is m.i. ook hier: neen.

Neen, zoals het doorlopend „neen” wezen moet in Nederland.

Want wat men „kerk” noemt binnen het kader der „kerken”, waar men „inter” wezen wil, is de éne maal (niet maar naar mijn smaak, doch ook naar de eigen publieke verklaring) iets volkomen andersoortigs dan de andere keer. Denk maar aan de Hervormde Kerk en een gereformeerde kerk.

De leiding van S.S.R. begrijpt dit natuurlijk zelf, en heeft in de laatste jaren getoond, er over na te denken en ermee te rekenen. Ze heeft ook waarborgen willen scheppen tegen het „zo maar” aanvaarden van leden uit een of andere kerk, of „kerk”, of wat als kerk zich aandient, misschien wel onder andere naam. Tegen het barthianisme met name is stelling genomen; en miskenning van dit feit ware even verkeerd als de waan, dat men klaar is gekomen.

Hoe veel raadselen het woord „interkerkelijk” oplevert, of liever: helpt camoufleren, kan men illustreren aan het feit, dat, zie bl. 33, Mr P.B. Bouwman, erelid der S.S.R., uitsprak, dat tot de vraagstukken van interkerkelijke aard te rekenen zijn: uitbouw van de belijdenis, bevordering van de eenheid van alle gereformeerden, enz. En tevens intermédiair te verlenen, daar, waar verschil van kerkelijk standpunt een goede samenwerking tussen gereformeerden dreigt te verstoren. De ene keer betekent dus interkerkelijk veel-kerkelijk, de tweede keer tussen-kerkelijke; en beide malen is „kerkelijk” („kerk”) een mythisch woord.

Interessant is in dit verband de herinnering aan het feit, dat door bedoeld erelid de „interkerkelijke” S.S.R. zèlf aangaande dit intermédiair verlenen dáár, waar een goede samenwerking tussen gereformeerden dreigde verstoord te worden, zich had horen aansporen, de S.S.R. als organisatie dus, maar dat een eerste stap in die richting gedaan werd niet door de S.S.R. zèlf, nóch ook door |45a| het Bestuur der Unie als zodanig, maar door die Unie-bestuursleden, die destijds behoorden tot „De Gereformeerde Kerken in Nederland”. Zij richtten zich nl. op 19 Febr. 1944 tot de bekende aan het uitwerpen al begonnen zijnde synode. Ze deden dit dus als personen; niet hun Bestuur, laat staan de Unie deed het. En toen ze schreven: dit doen wij wel als personen, maar dan toch „namens” onze medestudenten, toen werden onder die medestudenten niet de studenten van S.S.R. bedoeld, laat staan de S.S.R. zelf, doch die „medestudenten, die tot dezelfde kerk behoorden”. Met andere woorden: de S.S.R. zelf bleef er helemaal buiten, en wat de leden-adressanten verrichtten, hadden ze ook kunnen doen geheel los van hun student-zijn, of van hun S.S.R.-lidmaatschap. Ze schreven wel (in hun brief aan de synode) dat ze adresseerden „namens de Gereformeerde Universitaire jeugd aan de openbare Hogeronderwijsinstellingen van Nederland”, maar de juistheid hiervan wordt door hen zelf — blijkens het zoëven gememoreerde — thans ontkend: die uitspraak was te boud. Ze merkten op, dat het doordrijven van de scheur de studenten voor een schier wanhopige positie zou plaatsen. Kwam er een scheur, zo zeggen ze erbij, dan wilden zij niet kiezen vóór óf tegen die of die, want ze erkenden, dat ze aan de leiders van beide kanten veel, zéér veel te danken hadden, en niet één van hen te kunnen missen. Noch in hun studie, noch in S.S.R. Ze willen niet zeggen, dat die of die een valse leider is; ook al zouden ze persoonlijk van mening zijn, dat er hier of daar grote fouten zijn gemaakt, dan nog willen ze een ieder van de geadresseerde synode als leiders van „al onze kerken” aanvaarden. Ze vrezen, dat de kerken totaal versplinterd zullen worden, dat op haar het beeld van 1 Cor. 3 : 1-9 toepasselijk zal worden, en dat dit zal gaan ten koste van ons kerkelijk optreden naar buiten.

De scheur wèrd doorgedreven; en de synode verklaarde: ieder, die het verband met ons niet verbreekt, MOET tenminste drie jaar lang alles uitvoeren wat we zeggen (ook dus het voor God als valse leider, ja misleider, uitroepen en behandelen, b.v. weigeren, de valse leiders als ambtsdragers te erkennen).

En tóen?

Toen waren er leden, die dit op zich lieten en nog laten zitten, en die ook daarnaar doen, en publiek geacht willen worden te doen. En er waren anderen (we erkennen dankbaar: een groeiend aantal van die anderen), die daarvoor bedankten, en mannen durfden zijn, niet varend onder die valse vlag.

De historie (zie bl. 34) wijst uit: het interkerkelijke was een mythe, en wat zo heette, dát was machteloos. Van het intermédiair kwam niets terecht.

We hopen van het belangrijke boek nog wat te zeggen.




Gewriemel

Wie geeft ons weer eens kèrk-stijl te zien?

Onlangs heeft onze synode zich bezig gehouden met de relatie tussen onze kerken en de christelijke gereformeerde. De schriftelijke correspondentie tussen deputaten ter ener, en die ter anderer zijde is voor wat betreft het laatste deel nog niet gepubliceerd. Dat ligt niet aan ónze deputaten. Want zij zeggen: publiceer maar álles dadelijk. Maar dat lag aan de chr. geref. deputaten. Die hebben een brief geschreven, waarvan ze zelden: wij willen geen publicatie. Dat was o.i. verkeerd. Want publicatie was van meet af aan goedgevonden. Maar ze zeiden: wat wij in de laatste brief beweerd hebben, is maar een „indruk”, en als u die brief publiek maakt, zullen wij vertellen, dat die publicatie tegen ons uitdrukkelijk verlangen gepubliceerd is.

Ik critiseer dat niet. ’t Hoeft ook niet meer, nadat ik de opmerking geplaatst heb, dat deputaten geen brieven moeten schrijven, die ze niet voor publicatie willen vrijgeven, en dat ze, wat niet voor publicatie geschikt lijkt, ook maar niet schrijven moeten binnen het kader der van meet af publicabel genoemde correspondentie. Is het geen opvallende discrepantie, dat enerzijds zelfs van mondelinge samenspreking publicabele notulen worden opgesteld, en dat anderzijds van een brief, die na al die genotuleerde samensprekingen als voorlopig resultaat geschreven wordt, geen publicatie geschieden mag?

Hoe het zij, de chr. geref. deputaten wilden — althans voorlopig — geen publicatie van hun laatste brief. Wel vonden ze het — natuurlijk — goed, dat onze deputaten aan onze synode er kennis van gaven.

Zodat dus iedereen weten kan, dat buiten ónze schuld de synode van Kampen meer weet dan ieder ander.

En nu beleven we dit merkwaardige: a) chr. geref. sprekers (ook wel uit de kring van wie publicatie van hun eigen deputatenbrief hielpen verhinderen) houden over enkele onderdelen van de niet voor publicatie vrijgegeven brief openbare redevoeringen; b) persorganen van neutrale houding geven in grote opmaak en niet zonder sensationele opschriften daarvan brede verslagen, c) een uitlating, ook uit eigen kring, neemt daar weer nota van, en verbindt er opmerkingen aan, die naar mijn mening onjuist zijn.

Maar zou men niet beter doen, een brief, waarvan de schrijvers (de chr. geref. deputaten) zelf zeggen: publiceer hem nog niet!, dan maar voorlopig buiten de openbare discussie te houden? En een synode, die — wat haar zelf spijt — meer weet dan een ander weten mag, rustig te laten oordelen, zonder op gezag van anderen, die publicatie tegenhouden, alvast tegen haar stemming te maken?

Het verbaast me, meer en meer, dat de kerkelijke samenleving door veel „gekibbel” maar weinig „twisting” beheerst wordt. Waar de „twist des Heren” getwist wordt, verdwijnt het gekibbel der mensen. Strijders, die ter zake van de „twisting”, zeggen: publiceer onze jongste missive niet, blijven buiten de pers wat die serieuze missive betreft, maar krijgen in de pers een vette letter, als ze in die tussenperiode aan het „kibbelen” |45c| slaan. Het betekent verlies van de kerkelijke stijl en leidt tot gewriemel en kleingoed.

Er zal nooit van z’n leven een samenvloeien van twee kerkelijke stromen komen, zonder dat tevoren een massa nidsverstanden op te ruimen zijn zal, zonder dat wezenlijke morphologische verschillen — ontstaan mede ten gevolge van het lange tijd afzonderlijk staan — geduldige bespreking en zo mogelijk vereffening hebben nodig gehad, en zonder dat minstens twintig jaar degenen die om ’s Heren wil samengekomen zijn, nog lang zullen „kibbelen” om des vleses wil. Als Ik me uit mijn jongensjaren herinner, hoe vurig over A- en B-kwesties (de werkelijke-, maar ook de onwerkelijke) is gedebatteerd in woningen en op vergaderingen door vaders, wier zonen zich vandaag niets meer van die dingen aantrekken, terwijl ze toch door de BELANGSTELLING van hun vaders en moeders liefde voor de kerk hebben geleerd en behouden, dan zucht ik: hoe lang zal het nog mógelijk zijn, liefde bij de kinderen voor de zaken van de kerk te behouden, als we alleen maar gekibbel over onwezenlijke kwesties overhouden, maar serieuze van de tafel werken? Twist mèt gekibbel, och, dat zal er altijd zijn; want we zijn maar vlees en bloed: de oude A- en B-mensen hádden hun gekibbel, maar óók wel hun serieuze „twist”. Maar als we krijgen gekibbel inplaats van twist, dan is het gauw met ons gedaan. DAN krijgen we repeterende brokkelpartijtjes, niet eens meer repeterende „breuken”.

Neem nu eens dat oreren van chr. geref. mensen over hun bezwaren tegen wat ze hebben opgevangen over „voortgaande reformatie”. Wat weten ze daarvan ánders dan een hap en een snap, opgevangen uit — gekibbel? En daarna verwerkt op hun eigen manier?

Neem eens hun beoordeling van de preken van de vrijgemaakte dominees? „DE”??? Ik zou hevig jaloers kunnen zijn op al die veel-wetende mensen, als ik hun referérend georeer geloven kon; want ik weet vast en zeker NIET, hoe er door „DE” vrijgemaakte dominees gepreekt wordt. Ik geloof dan ook, dat die sprekers en schrijvers van chr. geref. zijde er ook geen zuiver beeld van hebben. En voorts kan ieder weten, dat binnen de chr. geref. kerken door een enkele wel bizarre dingen op de kansel worden verkondigd, waar men officieel geen halt aan toeroept.

Zo iets is voor ons besef geen reden om te zeggen: laat ze nu maar los. Als (gelijk nog pas) een chr. geref. dominee ergens een preek houdt, waarin de bruid Rebekka als de kerk wordt voorgesteld, dan herinner ik me, dat Geesink bij ons ook zo iets gedaan heeft; dat velen het bizonder mooi vonden, tot de litterair angehauchte jeugd toe; en dat prof. v.d. Meiden, chr. geref., op het punt van het allegoriseren begonnen is voorzichtige tegenleiding te geven.

We horen, dat er chr. geref. redevoeringen zijn, waarin beweerd wordt (een tikje kersteniaans klinkt het wel) dat bij ons „het werk van de Heilige Geest” niet tot zijn recht komt. Voor mezelf geloof ik dat niet (behoudens, natuurlijk, het feit, dat niets ooit ten volle tot zijn recht komt), maar dat zal niemand verder interesseren. Misschien zullen enkele vrágen wèl worden aangehoord.

Hier zijn ze.

Gelooft u niet, dat men onmiddellijk een redevoering houden kan over het onderwerp: komt het werk van God de Vader wel tot zijn recht, laat ons zeggen: in de chr. geref. pers (want van die preken weet ik net zo weinig als zij van de onze)? |46a|

Of: gelooft u niet, dat de H. Geest de Geest van CHRISTUS gewórden is, en dat dit (historisch) element van het Geest-van-Christus-gewórden-zijn in uw pers veel te weinig aandacht heeft, zo het al opgemerkt werd (de kwestie van de heilshistorische prediking, nog wel op een uiterst kardinaal punt)?

Gelooft u niet, dat het verband van Woord en Geest bij velen van uw kerkleden, benevens van uw voorgangers, verkeerd gezien wordt, of dat althans van de zijde van sommige uwer voorgangers te weinig gedaan wordt tegen een verkeerde constructie van dit verband?

Gelooft u niet, dat het een armzalige theologie is, die bij kwesties van tot-zijn-recht-laten-komen-van-het-werk-van-de-Geest alleen maar denkt aan de religieuze individú, en aan wat in diens hárt gebeurt, en niet aan ambt, en Woord, en kerk, en antithese, en wáre synthese, en zending, en kerkvergadering, en concentratie van de gelovigen en dogma, en reformatie, de wérkelijke, en dán ook de voortgaande?

Gelooft u niet, dat heel wat georeer over de bevinding een puur theoretisch, bevindingloos, en bevindingvreemd nakauwen is van wat in tijden van verval in elkaar gezet is als de leer van de gestandaardiseerde ideale religieuze typemens, een ontwerp, niet alleen vals gedacht, maar ook net zo vreemd aan „het maaksel”, waaraan God indachtig is, „dat wij zijn” als een robot vreemd is aan de werkelijke mens van vlees en bloed?

Als men eens ophield met alleen maar te zuchten over de nabijheid van Christus’ wederkomst, die ons naar elkaar toe moet slaan, en we nu eens nalieten, elkaar wijs |46b| te maken dat we in-Genève erg veel zoden aan „de dijk” zetten, en daarentegen begonnen te vertellen, dat „de dijk” voorlopig in ons polderland gelegd worden moet, en dat je van zoden aan de dijk zetten vuile handen krijgt, en moe wordt, maar dat het karwei haast heeft, en dat je geen dwaas gekibbel erover beginnen moet, maar je knuisten in de modder zetten moet, om straks een gebaande weg — een dijk, een dam — te hebben, zou dat niet beter wezen?

We kunnen allemaal gemoedelijk spreken over de tekst: bereidt de weg des Heren, maakt zijn paden recht, laat de dalen (gaten) verhoogd (gestopt) worden, en de heuvelen (de bobbels op het wegdek) geslecht, maar de Koning, die straks over de gebaande weg rijden wil, zegt tot ons: denk er wel aan, dat bevel is geen oproep tot het schrijven van een handleiding over de theorie van de wegenbouw, en ook geen verlof tot het institueren van een Technische Hogeschool voor ’s Heren Wegenbouw, maar het is het sein voor het aan het werk gaan van wegwerkers: binnen een ommezien kruipen ze nu over de grond, en ze krijgen vuile handen, en ze trekken de baggerlaarzen aan, en ze bedienen de krakende machine-met-grijparmen, maar — als het fluitje er geweest is, dan hebben de arbeiders niet te kibbelen, maar op te schieten.

Wat ons betreft: liever vandaag dan morgen de stukken op tafel. Maar geen tussentijds gekibbel, dat de publicatie van gewichtige brieven vervangen moet.


K.S.








a. ‘Interkerkelijkheid’ opgenomen in VWK III,481-485.