Boekbespreking

in: De Reformatie, zevenentwintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1951v a



nummer 5,47 (3 november 1951)

Dr K. Schilder, Licht in de Rook, 3e druk, Naaml. Venn. W.D. Meinema, Delft, 1951.


Tot eigen aankondiging naar de regel van ons blad geroepen, moet ik ineens denken aan het spreekwoordelijk gezegde, dat een boek een papieren kind van de auteur is. De beeldspraak gaat maar voor een heel klein beetje op, en dat is maar goed, want anders zou ondergetekende zich een slecht vader moeten noemen; is een werk eenmaal geschreven, en zijn de proeven tweemaal gecorrigeerd, dan mag je, na verschijning nog eens een liefdevolle blik slaan op band en papier, maar je kijkt niet meer naar het „kind” om, tenminste als je bent zoals ondergetekende. Natuurlijk is „drukte” daarvoor geen verklaring; evenmin de arbeid voor nieuwe productie.

Gevolg is, dat soms een late lezer zich nog bezig houdt met wat je zelf niet meer opslaat. Is de tijdsafstand tussen dat lezen en het uitkomen van het boek groter en groter geworden, dan denkt een lezer allicht: „dat is ie”; maar het is niet onmogelijk, dat de schrijver zou zeggen, op dat moment: ben ik dat geweest? Een jeugdwerkje is wel een der ergste aanleidingen voor zulke vragen, als je het weer onder de ogen krijgt.

Toen dan ook de Heer Meinema me een archiefexemplaar van bovenbedoeld werk toezond, teneinde, desgewenst, correcties te kunnen aanbrengen, omdat er een nieuwe druk was voorgenomen, en ik verplicht was, weer letter voor letter door te lezen, had ik vaak dat gevoel van: was ik dat? Met goede moed begon ik aan de — zo dacht ik — hier en daar aan te brengen kleine verbeteringen, c.q. aanvullingen. En het was eerlijk bedoeld, toen ik schreef in het „woord vooraf”, dat van een enigszins betčkenende uitbreiding of toelichting afgezien is. Maar toen de laatste bladzij der doorgenomen copie de deur uit was, had ik toch het gevoel: er is meer gewijzigd, aangevuld, verduidelijkt, verscherpt, dan je eerst van plan was. Ik geloof, dat men beter een woord-achteraf dan een woord-vooraf kan schrijven. Om kort te gaan: er is nog al wat veranderd.

Zakelijk? Och neen, niet „in het groot”. Ik ben gereformeerd gebleven, en de bijbel is me in de jeugd onderwezen. Natuurlijk zijn er zakelijke wijzigingen in onderdelen, want de jaren gaan niet ledig aan een mens voorbij, je inzicht groeit en verscherpt zich. Binnen het bestek, dat was opengelaten, is dus nog al veel veranderd. Maar de bouw van het boek bleef gelijk, en de grondgedachten ook. Het is alleen maar veel meer verantwoord geworden, vooral in zegtrant. En dus ook wel naar de inhoud. Eén hoofdstuk uit de eerste drukken (over Christus’ liefhebben „tot het einde”, Joh. 13 : 1) is geheel vervallen: de exegese, waarop het steunde, wordt door mij niet meer aanvaard. Inplaats daarvan kwam een ander over de overblijfselen der verdrukkingen van Christus (Col. 1 : 24).

Toen ik de laatste proef wegzond, had ik toch een dankbaar gevoel. Vader-en-kind, er zit toch wel wát in de beeldspraak. Ik kreeg het boek weer lief, en was blij, dat het weer gewassen en verschoond was, en een nieuwe jurk gekregen had, en wát een mooie, — want ook de Heer Meinema kan vandaag meer dan vroeger: uitgevers staan evenmin stil als schrijvers. Papier en druk, ik vind ze beide een lust om aan te zien. En dat jeugdwerk, wel, het is aanmerkelijk verdikt, en ’t heeft me, nu ’t weer bijgewerkt mocht worden, ook nog zelf verkwikt. De titels zijn hier en daar verscherpt, en het grote pleizier is me gedaan van onder de correctie boven elke pagina weer een opschriftje te mogen zetten, spelenderwijs, en dus heus niet, wat een enkel man beweert: gekunsteld. Het helpt me zelf, misschien een lezer ook, bij ’t vinden van een plaats, die in ’t geheugen hing, maar meer niet. Met enkele vruchten van theologische studie is uiteraard ook gerekend. De oude druk zij dus bij deze grondig vaarwel gezegd: ik ben „dát” niet meer. Al ben ik „dié” nog wel, gelukkig.

Natuurlijk is het beeld van de ongeveer dertigjarige auteur in opzet en in menige passus nog goed te kennen . . . . voor hem zelf. Maar het wérk is verbeterd, en waar nodig, veranderd. |47b|

Dat het geheel aantekeningen bij 35 Schriftplaatsen geeft, is misschien uit de titel aan bijbelvaste lezers duidelijk. Ze zijn: Zach. 7 : 3; Openb. 12 : 6, 14; Hoogl. 8 : 6, 7; Jes. 14 : 9, 10 naast Luc. 16 : 9; Pred. 9 : 1; Jes. 18 : 4; Gen. 5 : 24; Ps. 17 : 3; Ps. 42 : 10; Ps. 42 : 8; Ps. 42 : 8 ged.; Ps. 42 : 10 ged.; Ps. 42 : 6, 12 naast 43 : 3; Dan. 5 : 29; Matth. 1 : 20; Jes. 13 : 21 naast Luc. 3 : 22 en Matth. 17 : 5 en Marc. 9 : 7 en Luc. 9 : 35 en Joh. 12 : 28; vervolgens Luc. 3 : 21, 22 naast Matth. 3 : 17 en Marc. 1 : 11; daarna Matth. 17 : 5 naast Marc. 9 : 41; Luc. 19 : 38; Col. 1 : 24; Marc. 14 : 39 naast Matth. 26 : 44; Matth. 26 : 45 naast Marc. 14 : 41; Luc. 13 : 33; Joh. 19 : 19; Matth. 27 : 19 naast Joh. 19 : 12; Luc. 23 : 30 naast Marc. 15 : 34; Matth. 28 : 2-5; Joh. 20 : 6, 7; Deut. 30 : 13 naast Rom. 10 : 6, 7; Spr. 30 : 15, 16; Hebr. 4 : 15; Gen. 15 : 12, 17.

Moge het thans breder uitgewerkte boek zijn weg wederom vinden.

Destijds hield het direct verband met stromingen en gebeurtenissen van de tijd. Het opgroeiend geslacht weet daar natuurlijk niet van, de schrijver heeft alles nog eens doorleefd. We leven snel, maar gelukkig, wie niet van de móde alles hebben moet.


K.S.




nummer 5,47 (3 november 1951)

K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus, deel III, Oosterbaan en Le Cointre N.V., Goes, 1951.


Dit deel ontbrak tot nu toe in onze aankondigingen; ik moge er nu nog kennis van geven. De naar mijn mening betamelijke en door mij, die er geen verdienste in heb, wel uit te spreken lof voor druk en vooral voor papier, worde weer verkondigd. Men weet nu zo langzamerhand wat de stijging der papierprijzen betekent: ik ben de uitgeefster dankbaar voor haar handhaving van dit uitnemende papier.

Reeds eerder is opgemerkt, dat dit derde deel zijn belang ontleent aan de stof van Zondag 8 en 9: de drie-eenheid Gods wordt daar dus beleden, en tevens Gods Schepper-zijn. Over de eerste is in oude tijden veel gestreden, over de tweede ook. Tegenwoordig wordt de eerste niet zozeer geloochend, als wel genegeerd of omgevormd; en wat het tweede aangaat: de oude ketterijen, met name de gnostische, worden in een quasi-nieuw woordenkleed gestoken door de huidige barthianen, doch onvervalst weer voorgezet, om op christelijke kansels en van de katheders van universiteiten en christelijke verenigingen te worden verkondigd, hier, ten bate van de doorbraakpolitiek, met aanhangsel. Op deze dingen wordt dan ook ingegaan.

Inmiddel is deel IV al weer gaan lopen; aflevering I is al verschenen. De synode van acht weken heeft aflevering II zwaar vertraagd: men moppere niet: dat was mijn bijdrage aan de synode.


K.S.




nummer 5,47 (3 november 1951)

K. Schilder, Om Woord en Kerk, III, Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes, 1951.


Men weet, dat prof. Veenhof, die een goed geheugen, een hartelijke belangstelling, een onschatbare speurzin en een keurig archief heeft, de moeite heeft willen nemen, verspreide geschriften van ondergetekende te laten herdrukken in een serie, waarvan nu reeds deel III verscheen. Ik wil hem graag daarvoor danken. Want de uniforme uitgave heeft ongetwijfeld het voordeel, dat daardoor wat anders teloor zou gaan, nog wat langer blijft hangen, en toegankelijk blijft.

Mijn eigen standpunt weet men: als ’t aan mij lag, zou al dat jeugdwerk niet weer mogen verschijnen, zonder te zijn gecorrigeerd, aangevuld, gepolijst. Maar prof. Veenhof kent zijn volkje: hij heeft, geloof ik, in de gaten, dat er op die manier niet veel te wachten is van herdruk. Hij is dus maar begonnen, en troost mij af en toe met de opmerking, dat er ook mensen zijn, die liever de minder zware stukken uit ondergetekende’s jeugd lezen dan de huidige producten, waar af en toe nog wel eens een lang zinnetje in staat, en ook wel eens een noot of zo. Zo heb ik dan maar wat door de vingers gezien, als de mensen maar weten te onderscheiden tussen jeugdwerk en latere productie.

In dit derde deel zijn bijeengebracht:

a) Kerktaal en Leven. Een boek, dat me destijds veel genoegen gaf onder het schrijven; het onderwerp is nog steeds actueel. De moeilijkheden van de kerktaal zijn nog onveranderd; wie het ideaal zou volgen, dat dit werk aanbeveelt, zal weerstand te overwinnen hebben en niet steeds begrepen worden. Hetgeen toch niet verhinderen mag, er naar te staan. — Een lezer van ons blad had de vriendelijkheid me een goede aantekening te zenden inzake één der besproken werkwoorden. Laat me hem ervoor danken mogen; het was toen ik wilde doorgeven wat hij geschreven had, al te laat.

b) Geloof en Religie. Dat is een bijdragen uit een studentenalmanak, uit de periode, waarin ik zelf nog student was. De lezer is dus gewaarschuwd. Ik heb geen moed er weer aan te beginnen, om te zeggen: zo wel en zo niet. Ik doe de ogen toe; prof. Veenhof heeft „de schuld” . . . . Het is maar goed, dat hij opmerkte: je hebt er wat aan „uit biografisch oogpunt”. Een nette vorm voor een waarschuwingssein, dat ik zelf nog anders zou hebben gezet. Ik zie |47c| het kamertje nog, waar het stuk geboren is. Uren, dagen, maanden, jaren . . . .

c) „Darbisten”. Het aanvangsbrochuretje uit de reeks „Ons Arsenaal”. Groeten aan wijlen de medestudent Jan Waterink, die de reeks bij een uitgever van zijn gemeente opzette, en er iets populairs van maken wou. In dézen heb ik hem, geloof ik, niet teleurgesteld. Mede daarom allicht was destijds het weekblad Timotheus (darbistische redactie) ook zo kwaad op het boekje. Dat overkomt me trouwens nog, de fantast Barkey Wolf is daar tegenwoordig aan de gang.

d) Tegenstrijdigheden in den Bijbel? Vraagteken in de titel. Boekje onvolledig, want de uitgever wou niet meer pagina’s hebben dan het toch al uitgedijde werkje in beslag nam. In de eerste druk hebben onderscheiden lezers zich het hoofd gebroken over de cijfertjes, die de regels van het zetsel telden. Ze begrepen niet, waar dat voor dienen moest. Geen wonder: de omvang mocht niet verder uitdijen en daarom is van ’t plan van een tekstregister afgezien: dat lag eerst in het voornemen, opdat de lezer al die aangehaalde bijbelplaatsen zou kunnen vinden. En kijk, nu heeft de Heer Van der Linden te Goes toch nog een register (dáárop!) gegeven. In deze nieuwe uitgave krijgen men dus meer dan in de oude.

En alles bij elkaar genomen: veel goedkoper. Dát staat als een paal boven water. En dat in deze tijd . . . .

Nu weet U genoeg, om de uitgever te eren en met het geheel voorzichtig om te gaan. Prof. Veenhof, bedankt!

Productieplaatsen: a) Delft, b) Kampen 1913, c) en d) Vlaardingen.


K.S.




nummer 6,54 (10 november 1951)

Juliana Regina. Uitgeverij en Drukkerij Hollandia, Baarn.


In vaste gang heeft de Hollandia Drukkerij voor 1950 en ook voor 1951 een colectie van foto’s met tekst van H.M. de Koningin gepubliceerd. De uitvoering is voornaam; het onderwerp dankbaar, de druk uitstekend. Allen aanbevolen, niet alleen voor ouderen, doch ook voor kinderen.


REDACTIE.




nummer 9,77 (1 december 1951)

Dr C. Smits, Het Barthianisme in strijd met Schrift en Belijdenis, 2e druk, Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes, 1951.


We zijn blij, dat de brochure van dr Smits, die nog altijd op aankondiging wachtte, thans in tweede druk |77c| voor ons ligt. Het duidelijk geschreven werkje van 48 bladzijden heeft een geschiedenis, welke spreekt vóór de noodzaak van zijn eigen verschijning. Het manuscript nl. werd in eerste aanleg aangeboden aan het wekelijks orgaan van de Vereniging van Leraren bij het Chr. Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs. Maar zowel Bestuur als Redactie hebben geweigerd, het op te nemen in het orgaan.

Natuurlijk leverden de weigerende instanties daarmee zelf het duidelijkste bewijs, hoe noodzakelijk een dergelijk geschrift is. Als het al zo ver mis is, dat colleges van leraren van christelijke gymnasia en H.B.S. niet eens meer willen laten betogen, dat het barthianisme met Schrift en belijdenis materieel, en natuurlijk (als men soms in het woord vluchten wil) ook formeel, radikaal in strijd is, dan is daarmee door henzelf bewezen, dat het bitter nodig blijft, aan het klokketouw te trekken. Anderen deden dat eerder, schrijver heeft de verdienste, dat hij, wiskundeleraar, zonder enige pretentie, zonder gewichtigdoenerij, zonder plagiaat te plegen, begint te getuigen, en te documenteren. Volkomen terecht laat hij zien, dat een wiskunstenaar recht heeft en plicht hebben kan om een dergelijk pleidooi te houden; geen ellendiger ding immers, dan de idee: Barth noemt zich theoloog, en dus gaat zijn zaakje theologen aan. Zeker, Barth doceert theologie, maar dat is nog wat anders dan theologenwerk doen. En wat hij uitricht, betekent een zeer bewuste doorbraak. Tragisch uitzicht: christelijke illustraties, christelijke uitgevers, christelijke scholen, die allemaal het hoofd in de strop steken, die Barth hun als christelijke fenomenen voorhoudt, om harakiri te plegen. Ze doen het allemaal netjes: een illustratie, die Van Niftrik praesenteert; een uitgever, die de „complete” Barth pousseert, een scholencomplex, dat de infiltratie duldt, terwijl de leiders je een dwaas verklaren, als je zegt, en bewijst, dat ze als „christelijke” instanties naar de haaien gaan. Allemaal een eenvoudig christelijk verleden gehad, maar via Barth, en de oecumenische devaluatie van het aan de oecumene te bieden brood, snel aan het verliezen van ook de laatste herinneringen aan hun christelijk verleden.

We hebben voor het duidelijk geschreven werkje van dr Smits veel respect en bevelen het hartelijk aan: ieder kan het volgen.


K.S.




nummer 11,92v (15 december 1951)

K. Schilder, De Openbaring van Johannes en het Sociale Leven, 3e, herziene en vermeerderde druk, Delft, N.V. W.D. Meinema, 1951.


Kort na die van „Licht in de Rook” is thans verschenen een nieuwe druk van nóg een jeugdwerk van mijn hand, het geschrift over De Openb. v. Joh. en het Sociale Leven. Weer gaan bij schrijver de gedachten terug naar die mooie en toch al gevaarlijke periode, waarin het werk ontstaan is. Je ziet weer voor je geest die beste mannetjes-van-Kuyper-qua-politicus, en voelt je ineens weer opgenomen in de sfeer van toen: je eigen vakbeweging, christelijk, allemaal A.R., geen C.D.U. nog, van N.S.B. helemaal nog niets gehoord, trouw vergaderen voor je ideaal, hoewel niet zonder een begin van de rantsoenering-van-de-studie, bomen en niet kwaad worden, nog altijd een paar ministers voor „ons” volkje achter ’t handje, en een paar Kamerleden, met je favoriet onder hen: vroeger daar en daar op de J.V., en wat kón hij speechen! Af en toe een jaarfeest, met een spreker van elders, zo eentje van ’t lijstje, en een koppie koffie, en een juffrouw, die een versje zong, b.v. van: wie zal er ons kindeke douwen? en: een ander over het breken van het dagelijks brood. En dan soms een openluchtmeeting, met een beetje extra tamtam, en in een stad met flink wat mensen natuurlijk nog een locaal blaadje voor de „sociale kwestie” (vreemd woord!), bezien van principieel standpunt. En dan een dominee, die zich wel eens laat horen in de kerkbode, en ook wel eens van ’t lijstje was, en die moet dan maar eens af en toe een stukkie schrijven, in dat sociale blaadje, en eens een rede houden. Eschatologische onderwerpen zijn zeer geliefd. Bovendien kun je je er mee op de vlakte houden, wat de kwesties-van-de-dag betreft, Je bent tenslotte maar dominee, en ze zeggen je, eerlijk gemeend, en goed kuyperlaans: geef u ons maar de lijnen, dan zullen wij ze wel uitwerken in de practijk; je belooft het éne dus, en je gelooft nog het andere, en je houdt je lezers op de hoogte van wat je uit de Apocalypse denkt te hebben begrepen, en op het jaarfeest is de koffie weer best, en later geef je het uit, met wat vrezen en beven, omdat je bij al je aarzelingen aangaande het heden, waar je zo weinig van snapt, toch gelooft, dat er de Geest der profetie is. En tot je vreugde een goeie pers, en een snelle 2e druk, en intussen ben je door de Geest der profetie al weer dichter naar je eigen terrein gedrongen: en de ministers en onze kamerleden hebben immers voor „onze mensen” nog altijd het woord?

Dan komt er een nieuwe oorlog. En uit de brand komt en ongelukkige regering op, die nu net precies de bal |93a| misslaat, en met doorbraak begint, om tegen een volgende wereldoorlog het volk helemaal van merg en pit te beroven. Ministers en kamerleden „van ons” grotendeels foetsi, en voorzover ze er nog zijn, deels druk met aanpapperijfilosofie, pro en contra, o zeker, maar dan toch in debat, en hier en daar al bezig met federalisme, en met uitwissing van grenzen, en met een verloren oorlog, een verloren Indië, een verloren getuigenis, dat nu juist de enige onvervreemdbare gave van een in minderheidspositie gedrongen fractie had kunnen zijn. Rechter- en linkervleugel-misčre in kerkelijke lichamen; hervormden, die met hun zware-hoge-hoeden-dominees-en-geen-gezangen-diensten van vóór de laatste oorlog nu ineens zijn geworpen in een doorbraakpolitiek, waar ze geen steek van begrijpen, maar die, een tikje gemoderniseerd, toch nog alle getrouwe klanken van die hoge-hoeden-heren weet te doen schallen; de sprekerslijst derhalve grondig herzien, want ze motte nou toch voor de sosejale samenwerkings-vrede wezen, en teugen de geváre op sosejaal terrein toch één lijn wille trekke met de „midden-orthodoksie” (de nieuwste zwijmelterm!). En een ware invasie van barthianen, die de hele christelijke actie als christelijk om zeep helpen, onder beroep op het feit, dat ze er toch midden in zitten?

In zó’n tijd krijg je dan van de uitgever bericht: een herdruk is ons plan, wilt U de copie nog eens doorlopen?

Je voelt in zo’n ogenblik: kon de Gideonsbende, die weer bezig is zich te vormen, maar eens uitkomen met een stel accurate studies.

Tot je ineens weer zegt: schei uit. Nog nooit hebben de mensen van de kerk in een beweeglijke stormperiode met katastrofale veranderingen één twee drie verkenningsrapporten-met-noten aangaande het beeld en de structuur van de nieuwe tijd kunnen indienen bij — elkaar. Zaakkundige rapporten blijven tegenwoordig bij de grote heren: hoe meer democratie, hoe dommer gelaten volk. De wereld lacht haar hiërarchen altijd toe als „vadertje”. Daarom zullen de kerkmensen, die weer terug willen naar de Schrift, heus niet te redden zijn met statistieken, beschouwingen, détailstudies van verkennend karakter. Ze zullen weer als eenvoudigen van de grond af aan beginnen moeten en oppassen, dat ze niet door het koppie koffie en de juffrouw die zo mooi kan zingen in slaap komen.

En in dat besef, dat ze weer van onder op moeten beginnen, bied je nu met vreugde ook dit jeugdwerk weer hun aan. Het is wat de correcties betreft, hiermee als met dat andere, onlangs herdrukt, gegaan: de wijzigingen, aanvullingen, praeciseringen zijn meerder en breder geworden, dan bij het schrijven van het „woord vooraf” eerlijk de bedoeling was. Wel zijn twee nieuwe hoofdstukken toegevoegd: een over Zarathustra en de vrijwillige bedelaar (gegeven van Nietzsche), welks thema met het hier aan de orde gestelde op verrassende wijze blijkt saam te hangen; en een ander, waarin ik binnen breder verband een herdruk (grotendeels) geef van een woord-van-inleiding op het boek van ds H. Knoop, Een Theater in Dachau; het eerste van deze nieuwe hoofdstukken is ontstaan uit een lezing, maar dan van later tijd, en het andere is geschreven onder de verse indruk van het lijden onder de duitse revolutie, de kerkvervolging, en de narigheid van de periode-Schermerhorn-doorbraak-ondergang.

Tot mijn blijdschap zag ik een nieuwe Gideonsbende opstaan, onder leiding van de Heer P. Groen, medewerker aan ons blad. Onder de daarvoor ter bestudering aangegeven werken zag ik opgenomen de laatste druk van het onderhavige werk. Ik ben blij, dat ik nu deze nieuwe, en wel sterk verbeterde uitgave kan aanbieden; in de veranderingen is immers een gedeelte verwerkt, van wat we allemaal in de laatste jaren hebben mogen leren. |93b|

De uitgever zorgde voor een prachtige uitvoerlüg. Dit is drukwerk om van te watertanden. En mooi papier. Een paar vignetten geven een bescheiden uitbreiding van de illustratie-Dürer, die (ook daarmee is de delftse dominee van tóen nóg wel blij) niet verdwenen is bij al die vermodernisering van zetspiegel en jaquet.

Natuurlijk heeft ook de exegese der Apocalypse opnieuw de aandacht gehad.

En voordat de „eenvoudigen” zich zouden laten afschrikken met een verzameling van opschriftjes boven de pagina’s, zij opgemerkt: onder „eenvoudigen” versta ik wat anders dan die lui, die lachen tegen de hiërarchen, die de zaakjes wel zullen opknappen.


K.S.


Naschrift. Na verzending der copie zie ik, me vergist te hebben. Niet twee, doch drie nieuwe hoofdstukken zijn toegevoegd. Het derde heeft tot opschrift: Kerk eer dan „Vakorganisatie” (99-114). Gesproken wordt daar over Openb. 2 : 20, 24, 25.


K.S.




nummer 11,93 (15 december 1951)

C. van der Waal, Antithese of Synthese? Enschede, J. Boersma, 1951.


In een vanwege haar onzakelijkheid (en meer) met stomheid slaande „recensie” heeft iemand aan schrijver van dit boek verweten, dat het zo iets als een onzakelijk en tendentieus smaadschrift tegen de synodocratische gemeenschap zou wezen. De schrijver van die recensie was Intussen dezelfde, als die ook al eens een barthiaanse basisformule van instanties uit de „oecumenische beweging” verdedigde tegen de mening, dat ze onvoldoende was voor een principiële organisatie. Dat geeft al een gevoel van: even oppassen met zo’n recensie. Een tweede waarschuwing in deze richting geeft een opmerking in het orgaan van de I.C.C.C. „Getrouw”. Bij de bespreking van bovengemeld werk wordt immers opgemerkt, dat de schrijver behoort tot een kring, waarin blijkbaar ijverig wordt gestudeerd.

En deze lof komt aan ds v. d. Waal volkomen toe. Dit boek is allesbehalve een tendenz-geschrift tegen een of andere kerkgemeenschap als zodanig. Het geeft een uitstekend gedocumenteerde uiteenzetting van de manier, waarop de „oecumenische beweging” geleid wordt. En waardoor zij een grootscheepse organisatie van valse profetie en aan het bijbelse christendom vijandige coalitie wordt; gemakkelijke prooi straks voor de antichristelijke machten, die ze als anti-chistenen-actie probeert vóór te zijn, doch als anti-CHRIST-elijke actie niet meer kan onderschelden, omdat ze „Christus” niet kan onderschelden. Met het gevolg, dat ze straks geniediensten zal doen voor het antichristelijke leger.

En nu heeft ds v. d. Waal wel critiek op de „niet-vrijgemaakte” kerken (synode van Eindhoven!), maar die critiek komt ná de principiële uiteenzettingen, en ze wordt bovendien gestaafd met nauwkeurig aangegeven citaten (zonder enig citatenspel) uit de kringen, die wat „Eindhoven” deed evenzeer voor vast en bondig moeten houden (en ook zullen helpen houden) als de besluiten van Sneek-Utrecht.

Voor dit boek heb ik groot respect. Het documenteert en geeft een voor ieder verstaanbaar excerpt uit „resoluties” en „verklaringen” van een „Beweging”, die voor de meesten onoverzichtelijk is, en die toch ons aller aandacht hebben moet vanwege haar pseudochristelijk karakter.

Ronduit gesproken: het zou een kwaad ding zijn, als ónze mensen, belast met de roeping tot nadere bezinning, niet in groten getale dit uitstekende boek zich aanschaften. We hebben met de Zending enige moeiten. Komt het misschien voor een deel daar vandaan, dat we niet genoeg belangstelling tonen voor de in dit boek aangesneden kwesties?


K.S.




nummer 12,106 (22 december 1951)

E.C. v.d. Meulen, Kant en Klaar, binnen ’t jaar. J.B. Wolters, Groningen.


De Heer E.C. v.d. Meulen gaf een reeks deeltjes uit onder de titel: Een Methode voor het aanvankelijke leesonderwijs op de Christelijke Scholen. Zeven deeltjes (in 2 bandjes), en voorts overtrekschrift, 1 pakje met 120 dubbele overtrekblaadjes, 24 klassieke platen, op carton geplakt, ook met etiketteerstroken samen in doos (34 met, 30 zonder tekst), een handleiding, en een korte toelichting, op aanvraag voor leerkrachten gratis.

Gekleurde tekeningen van Herman Dijkstra.

We hebben, zoals ieder begrijpt, van onderricht in het lezen geen verstand. Maar wat we zagen geeft ons de indruk van doordacht werk.

En nu het aanbod komt van gratis toezending van deze korte toelichting ten dienste van leerkrachten, geloof ik, binnen de perken van mijn bevoegdheid te blijven, als ik via deze rubriek gegadigden wijs op de gelegenheid, zelf zich de controle over het juist dan wel onjuist zijn van mijn lekenimpressies te verschaffen.

De toelichting bestaat maar uit 18 bladzijden en is keurig gedrukt. De deeltjes zelf eveneens.


K.S.




nummer 16,138 (26 januari 1952)

Jeruzalem of Babylon, door Joh. Lagendijk.


Het is me een vreugde deze schetsenbundel te kunnen en te mogen brengen onder de aandacht van de lezers van De Reformatie. Als ik het woord „schetsenbundel” gebruik, is dat in overeenstemming met de wijze, waarop dit boekwerk zich aandient, maar hier wordt meer gegeven dan schetsen. We vinden hier een bespreking van de kwesties, die onder ons aan de orde zijn met tal van verwijzingen en aangegeven litteratuur, die iemand, die verder wil onderzoeken, kan helpen.

Het zou zeer gewenst zijn, dat al onze verenigingen van jongens en meisjes en vrouwen en mannen deze bundel aanschaften en gingen behandelen. Ook leiders van knapen en jongere meisjes kunnen hier veel aan hebben, als ze de „kinderen” met de tegenwoordige kerkhistorie op de hoogte willen brengen. Laat men eens beginnen en men zal er geen spijt van hebben.

Ik wil dat accentueren. We merken tegenwoordig, dat velen in de kerk moe zijn. We hebben de kerkstrijd achter de rug en nu komen we tot de ontdekking, dat die kerkstrijd zo heel veel nasleep heeft. De gevolgen laten zich overal gevoelen. Het is precies anders, dan velen hadden gedacht en gehoopt. Als we tot een geregeld kerkelijk leven waren gekomen, dan zou er eindelijk weer eens rust komen. Men wilde eigenlijk weer terugzakken in de rust, waarin we in de deformatietijd verzonken waren en velen verstaan niet, dat reformatie niet een sluitstuk is, maar een klaroenstoot, die de nieuwe, de vernieuwde strijd allerwegen opent. Daarmee gaat gepaard: men wendt zich van de kwesties af. Men is er eigenlijk beu van. Hoe komt het: velen weten eigenlijk niet meer, wat zich heeft afgespeeld. Waarom het ging.

Nu kan zulk een schetsenbundel zo uitstekend dienst doen om ons weer eens te doen bezinnen op de gang, die de HERE, de Koning van Zijn kerk in zijn kerk is gegaan. Deze schetsenbundel behandelt de geschiedenis van deze tijd maar niet als een acuut gebeuren, maar zet die geschiedenis in het raam van heel de geschiedenis van de kerk. We moeten wel enkele schetsen doorwerken, eer we toe zijn aan het gebeuren rondom 1944. Maar dat wordt dan toch wel van alle kanten belicht. Een kerk, die haar historie vergeet, zakt weg in de deformatie. Israël wordt altijd weer geroepen om de daden des Heren te gedenken. Zo is dat vandaag nodig. We dreigen te vergeten.

Nu ligt hier een boek voor ons, dat in een bevattelijke vorm en zeer overzichtelijk ons met al wat geschied is weer als bij vernieuwing op de hoogte brengt. Als we zulk een boek hebben bestudeerd, dan zullen we eerst zien, dat we werkelijk een REFORMATIE hebben beleefd en we zullen misschien gedrongen worden weer eens meer ons rekenschap te geven van de vraag, wat de Here daarmee tot zijn kerk in deze tijd te zeggen heeft. We hebben het allemaal nodig. Immers, als de reformatorische strijd niet gedragen wordt door een schriftuurlijk en gelovig inzicht in de vragen van kerk en ambt, van belijdenis en tucht, van geloof en bekering, van woordgezag en woordbediening, dan heeft die strijd geen fundament en zal die worsteling zeker verzanden. Sommigen worden wel eens afgeschrikt, als ze zien, dat de strijd bij bepaalde mensen wel eens meer het resultaat schijnt te zijn van een logische conclusie dan van de worsteling des geloofs, dan dat die strijd is een vrucht die de Geest deed groeien aan de boom van de Reformatie. We hebben het allen nodig telkens weer herinnerd te worden aan de daden des Heren.

We moeten daar met elkander over spreken. Dit boek moest eigenlijk een plaats hebben in de huisgezinnen. De ouders en kinderen moesten het samen lezen en bespreken. Hoe is het vandaag? We lezen in Psalm 78: we zullen het niet verbergen voor hun kinderen: vele ouders zijn al tevreden als ze kunnen zeggen: we zullen het niet laten verbergen: daar hebben ze dominees en schoolmeesters voor, als ze die tenminste nog hebben, maar wat doen ze verder zelf aan de opvoeding? Wat zou het voor de ouders goed zijn, als ze eens met hun kinderen gingen praten.

Bij de behandeling van die boek leren we ook de gevaren onderscheiden. De bespreking blijft niet staan aan de oppervlakte, maar laat zien, waar het eigenlijk op vastzat in al die worsteling. Zo leren we onze ogen wijd open hebben voor de dwalingen, die de kerk des Heren verwoesten. We leren zien, wat wij kleinigheden noemen is het begin van de verwording van het kerkelijk leven. We hebben ook weer een antwoord aan onze bestrijders en tegenstanders. We zeggen immers zo gemakkelijk: als ik met anderen in aanraking kom, dan weet ik soms niet op al hun argumenten te antwoorden: dat komt niet, omdat de vragen van die anderen zo moeilijk zijn, maar omdat ons inzicht zo weinig gefundeerd is. Zullen we kunnen bewaren het pand, dat ons is toebetrouwd, dan moeten we aan het werk. Lezen en onderzoeken.

Is met deze bundel het laatste woord gezegd? Neen, |138b| we zullen hier en daar wellicht eens een vraagteken zetten, maar het bespreken van al die kwesties brengt vast en zeker verder. Ik heb er helemaal geen behoefte aan om op kleinigheden de vinger te leggen: we hebben hier te doen met mensenwerk en natuurlijk, daar zijn fouten en gebreken. We moeten praten en onderzoeken.

Onlangs zei iemand in een gesprek: ons Gereformeerde volk is gehoorzaam: wanneer ons gezegd wordt, dat we een boek ons moeten aanschaffen, dan doet de grote massa het wel: welnu, als ik dat kon bereiken, dan zou ik zeer blij zijn. Deze bundel moet onder de mensen. De bundel kost fl 2.75. Als we dit alles gelezen hebben, dan zien we het grote gevaar van het Kuyperianisme, ook in onze kringen als gevaar voor ons nog veel te veel onderschat. En mensen als Greydanus en Fabius om geen anderen te noemen, gaan weer voor ons leven. We worden nieuwsgierig en we grijpen naar hun woorden en werken. Laat ons oppassen, dat we niet indutten. Christus zegt: hetgeen ik u zeg, dat zeg ik allen: waakt. Dit is een boek, dat ons wakker doet blijven. Wakker ja, in meer dan één opzicht.


DEN BOEFT.


„JERUZALEM OF BABYLON”.

We ontvingen een aankondiging van de onder deze titel verschenen schetsen. Waar we zelf geen tijd hadden gehad, ze door te nemen, hebben wij de aankondiging hierboven gaarne een plaats gegeven.

Schrijver van de aankondiging liet uitkomen, dat hij niet in alles instemt met de schetsen. Daarom is het goed, kennis te nemen van wat ds. J. ten Hove opmerkt in „Ons Kerkblad” (N. Br., Zeeland, Limburg). Ds Ten Hove heeft ook veel waardering, maar stelt toch ook enkele vragen:

Op pag. 92 e.v. heeft de schrijver het over het verzet in de oorlogstijd. Het komt ons voor, dat hij in zijn spreken van „een afgodisch nationalisme” en van ”zelotische verzetshouding” bij de overgrote meerderheid het Geref. volk wel wat al te zeer generaliseert. Het is te vrezen, dat hij met zijn eenzijdig nadruk leggen op de verootmoediging stuurt in de richting van een lijdelijkheid, die de principiële strijd schuwt.

We zijn nog niet vergeten de artikelen, die K.S. in de eerste tijd na de capitulatie schreef in De Reformatie, later afzonderlijk uitgegeven onder de titel: Bezet Bezit. Hij heeft er ons toen van doordrongen, dat het niet juist is alleen maar van verootmoediging te spreken. Hij heeft ons aangevuurd tot een actieve geloofshouding en tot geloofsstrijd. Ieder zal zich nog herinneren zijn thema: de schuilkelder uit, de uniform aan! Het is waar, dat ook de schrijver deze artikelen noemt. Maar het is mij niet duidelijk, wat hij daarmee zeggen wil. Hij schrijft: „twee maanden lang werd „De Reformatie” door velen binnen en buiten de kerk gelezen en gevoelden velen zich een hart onder de riem gestoken”. Even verder op dezelfde bladzijde: „22 Augustus 1940. Prof. Schilder gearresteerd en naar Arnhem gevoerd. Zijn blad „De Reformatie” verboden. Wat had de HEERE ons daarin te zeggen?” Op deze vraag geeft de auteur geen antwoord. Althans niet met zoveel woorden. Dit Is jammer. Nu schijnt hij te willen zeggen, of te bedoelen, dat de voorlichting van „De Reformatie” niet deugde en dat de HEPRE daarom dit blad door de bezetter deed verbieden. Is zijn gedachtengang inderdaad zň, dan zouden hier nog meer opmerkingen gemaakt kunnen worden.

Op pag. 137 zegt de schrijver iets over het kerkverband, waar we een vraagteken achter plaatsen. Op dezelfde pag. komt voor een opmerking over de Theol. Hogeschool, waar we onze bedenkingen tegen hebben. Hier stelt de schrijver de vraag, of het inderdaad juist is de Theol. Hogeschool te doen uitgaan van de kerken of van een vereniging uitgaand van kerkleden. Hij wil deze vraag onbeantwoord laten, maar zegt toch nog even, dat hij de mogelijkheid niet uitgesloten acht, dat „verandering van inzicht” in deze zaak, tevens ook een andere waardering met zich zal brengen inzake de „opleidingskwestie” zoals die voor en na 1892 is behandeld. Hier stelt de schrijver weer de kwestie: moet de opleiding tot de dienst des Woords uitgaan van de kerk zelf of van een vereniging. Zijn gedachten gaan blijkbaar in laatstgenoemde richting. We zijn het in dit opzicht niet met hem eens. De Theol. Hogeschool zou dan weer onttrokken worden aan het zeggenschap van de kerken zelf. Tegen dit pogen is in het verleden een strijd gevoerd waarvoor we tot vandaag toe nog dankbaar zijn en waarvan we geen herhaling wensen.

Op pag. 138 geeft de auteur dezer schetsen zijn gedachten over de naam onzer kerken. Ook daarmee kunnen we ons niet verenigen.

Op pag. 139 levert hij critiek op het besluit van de generale synode van Groningen inzake samenspreking. Hier is iets anders tegenover te stellen. We verwijzen met instemming naar wat Prof. Schilder dienaangaande schrijft in De Reformatie van 17 Nov. 1951 op pag. 63, in het „Naschrift” op het Art. „De kous is af”.

We wijzen ook op pag. 146, waar o.a. te lezen staat: „M.i. kan vandaag de vraag terecht gesteld worden, of in deze tijden waarin God aan het afbreken is, wat Hij eerst heeft opgebouwd, en uitrukt hetgeen Hij eerst heeft geplant (Jer. 45 : 4) wel gesproken kan worden van een ROEPING tot allerlei organisatorische actie.

Hier rijst de vraag: wat bedoelt de schrijver nu precies? Doen we er verkeerd aan, wanneer we ijveren voor Geref. jeugdverenigingen, voor Geref. Schoolverenigingen, voor Geref. politieke organisaties enz.? Mogen we nergens meer spreken van een roeping? Maar hij heeft zijn schetsen toch geschreven voor een J.V., die toch ook een organisatie is? Ondergraaft hij het bestaan van die J.V. niet door deze uitdrukking? Of is de bedoeling, dat er geen roeping is tot b.v. landelijke |138c| organisaties? Maar dit is intussen toch niet zo gezegd. En indien dit de bedoeling mocht zijn, dan zouden ook hiertegen weer onze bezwaren rijzen.

We stemmen onmiddellijk toe, dat de auteur laat volgen: „Inderdaad geloven wij, dat elk kerklid b.v. een politieke roeping heeft. Maar dan een schriftuurlijke. Het is b.v. de politieke roeping van elk kerklid, dat hij bidde voor koningen en allen, die in hoogheid gezeten zijn (1 Tim. 2). Voorts, dat hij onderworpen zij aan de machten, die God gesteld heeft en niet de ordinantie Gods wederstaat (Rom. 13 : 1-7; 1 Petr. 2 : 13-17; Spr. 8 : 15, 16). Ten derde, dat hij naarstig het Woord Gods onderzoeke om te leren kennen de wetten des HEEREN, die Hij gesteld heeft voor overheid en onderdaan. In elk geval worde onder ons gevonden die gebrokenheid van geest en die verslagenheid des harten . . . .”.

We kunnen dit alles toestemmen, maar dan de vraag stellen: is dit nu alles? Gaat onze politieke roeping niet verder? Is er geen enkele roeping tot organisatie? Op politiek gebied niet en nergens?

De schrijver ontkent het wel, maar we zien hier liggen het grote gevaar van defaitisme en lijdelijkheid en roepings-verzaking. Het grote gevaar van het zich terugtrekken uit het leven en het „gaan zitten met een boekje in een hoekje”.

Zowel ds Ten Hove zelf als ondergetekende herhaalt: recensent heeft veel waardering. Maar daarom temeer kan men over de door hem gestelde vragen rustig nadenken.


K.S.








a.