Uw oecumenische taak

Rede, gehouden op den Bondsdag v.d. Bond van Geref. Meisjesvereenigingen, Pinkstermaandag 1951
in: De Reformatie, zesentwintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1950v, 33,273-275 (19 mei 1951) a



De toespraak, die ik tot U ga houden, draagt tot titel, zooals ge weet „Uw oecumenische taak”. Daar zit een vreemd woord in: oecumenisch. Als ge het te geleerd vindt, geeft dan niet mij de schuld: het onderwerp is Uw dienaar precies zoo opgegeven.

Toch behóeft ge van dat woord niet te schrikken. „Oecumenische taal” spreekt ge allemaal, elken Zondag. Ge belijdt dan, met de kerk van alle plaatsen: ik geloof een heilige, algemeene, christelijke kerk. „Algemeene” kerk, — in den oudsten tekst van de twaalf artikelen heet dat: „katholieke kerk”. Welnu, „katholiek” is hetzelfde als „oecumenisch”. De „oecumenę” beteekent zooveel als „de geheele bewoonde wereld”; daarom is „oecumenisch” zooveel als: de heele cultuur-wereld áángaande, tót de heele menschheid zich uitstrekkende. Ge vindt in uw handbijbeltje, waarmee ge naar de kerk gaat, dan ook een oecumenisch erfstuk: de geloofsbelijdenis van Nicea; die is opgesteld in het z.g. eerste oecumenische concilie van 325. Daar zijn de Arianen veroordeeld, en de Katharen (of Novatianen); die konden, zoo staat er, niet bij de oecumenische kerk komen, als ze niet instemming betuigden met de dogma’s — zóó staat het er — van de katholieke en algemeene kerk. Ook zijn daar bepalingen gemaakt over den zoogenaamden ketterdoop.

Dat klinkt allemaal nog al strčng, en dogmatisch, en belijnd.

Nu, het is ook streng, en dogmatisch, en belijnd. Want de kerk is hier aan het woord; en ze staat op de wacht ten bate van de heele wereld. Want juist die orthodoxe Kerk heeft de oudste papieren van de oecumenische beweging; als een leeuwin vecht ze hier tegen haar belagers op het oecumenisch jachtterrein. De strenge, de orthodoxe, de tegen de ketterij zich schrap zettende kerk is nog nooit een secte geweest; ze heeft van den aanvang af begrepen, dat de waarheid Gods voor de heele wereld tot norm gesteld is; en dat dus iedereen, die aan de „oecumenę”, de groote breede wereld, een dienst bewijzen wil, de waarheid moet preeken alleen maar naar het bevel van Christus, en dat de eerste dienst, de eerste oecumenische veiligheidsdienst, dien men aan de wereld bewijzen kan, deze is: de ketterij, bijvoorbeeld van Arius, te bestrijden, en haar bij den naam te noemen. Als, om in een beeld van Jesaja te spreken, de kerkhonden, d.w.z. de waakhonden van den Goeden Oecumenischen Herder Jezus Christus, maar goed blaffen tegen de wolven, dan bewijzen ze hun oecumenischen dienst, dan vervullen ze hun oecumenische taak. Wie de ketterij, welke door een oecumenische kerk eenmaal veroordeeld is, toch weer toelaat, of er mee coquetteert, die verwijdert zich van de eerste en oudste en door God gewilde oecumenische beweging. |273b|

In feite toch is die beweging al aan den gang, sedert het moment, dat God tot zijn eerste menschelijke schepselen als zijn bondspartners sprak: gaat heen, bewoont de aarde, als Mijn „wachters” over dit Mijn erfbezit, bevolkt haar met kinderen van Mijn verbond, en brengt haar in cultuur tot Mijn eer. Toen Adam de eerste spade in den grond stak, deed hij oecumenisch dienst. Toen hij als gezinshoofd en meteen als „kerkvader”, aan zijn „mannin” de goddelijke bondswet als grondwet voor alle tijden en plaatsen verklaarde, was dŕt de, eerste „oecumenische bóódschap”. Toen Eva haar eerste kind baarde, was dŕt een eerste stuwing van de „oecumenische bewéging”. Toen zij zondigden, was dŕt de eerste „oecumenische misdaad”. Toen God de moederbelofte schonk, was dŕt het eerste „oecumenische herstčl”. Toen Kain zijn broeder doodde, in de eerste kerkvervolging, was dát de eerste stoot tot een oecumenische contra-organisatie, de primordiale sectarische daad, de principieele ŕfbuiging van de oecumenische paden. Kain was de eerste sectariër, en juist als sectemensch vereenigde hij op den duur de meeste stemmen op zich, čn het grootste aantal vňlgelingen. Toen dŕcht die groote dwaas, dat hij oecumenisch was gezind, en oecumenisch werkte; want hij was zóó dom, als de zonde een mensch maar dom kan máken: hij dŕcht, dat je, om oecumenisch te kůnnen werken, het grootste getal achter je moest hebben. Maar Gód zei: welneen, oecumenisch bezig zijn in het oecumenisch apostolaat, dat beteekent: de zendingstaak vervullen. De zendingstaak, die je met het op één bepaald wereldplekje ontvŕngen Woord van God doet uitgaan naar heel de wereld; en dan te zeggen: ik heb nu aan u overgegeven wat ik van den Heere ontvangen heb.

*

Aan die oudste en grondwettige oecumenische beweging bleef Adam in zijn bekeering trouw, en na hem Abel, en Seth; maar Káin kiest de secte. Hij scheidt zich af. Hij wil, als voorbode van den Antichrist, de heele wereld winnen voor zijn revolutie tegen de van God „ontvangen” waarheid. En nu meent hij, dat het getŕl uitmaakt, wie den oecumenischen slag gewonnen heeft. Maar God zegt: de oecumenische beweging is van Mij uitgegaan, en wordt door Mij ook tot een goed einde gebracht; daarom is de vraag, wie ’t oecumenisch apostolaat bedient, alleen dán goed te beantwoorden, als men vóóraf de vraag stelt: Wie het van God „ontvangen” Wóórd onvervalscht bewaart, en dáármee tot de breede wereld uitgaat. De oudste, de oorspronkelijke, de „oprechte” oecumenische beweging is niet: de wereldgetállen winnen voor je áfwijkende boodschap, maar: zooveel mogelijk menschen winnen willen voor Gods richtende, normatieve boodschap. Ketterij is altijd |273c| verloochening van het oecumenisch apostoláát: een bondgenootschap met haar aangaan is: verstoring van de oorspronkelijke oecumenische bewéging, gestuwd uit het oude paradijs. De zondvloed was een oecumenisch gericht, maar dan ter behóuding van de oecumenische kerk, en het oecumenisch apostolaat. De sectariërs zijn verdrňnken, en de isolationisten, maar de kérk is behouden. De weg der oecumenische beweging van het apostolaat loopt nu eenmaal door een ark. En als daarom ons doopsformuller, nog wel in het gebed, over dien zondvloed spreekt, dan durf ik zeggen: uw doop, die in dien zondvloed zijn prototype vond, was een plaatsing van uw voet op het oecumenisch pad. Wie daarom zeggen zou: doop ŕlles wat in het doophuis komt, ŕlles, ook wanneer het zich stelt tegenover de oecumenische goddelijke boodschap, die wint misschien wel breede getallen (zoo lang het duurt . . . .), maar hij werkt het oecumenisch apostolaat alleen maar tégen. Hij werkt tégen de kerk, die haar leven lang oecumenisch heeft willen zijn, en hij werkt vóór de secte, het schisma. De zonde werkt het separatisme, van Kaďn altijd in de hand: de separatisten zijn meestal in de meerderheid, en de oecumenisch goed-gezinden zijn meestal in de minderheid. Dat staat in uw eigen belijdenis, als ze zegt: de kerk, d.w.z. de oecumenische gemeenschap, schijnt somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet gekomen te zijn in de oogen der menschen. En dan wordt gewezen naar Achab’s „boozen tijd”. Achab was koning over Israël; hij had dus tot taak: de kérk onvervalscht te bewaren. Want dóór Israëls bedding niet te verleggen, moest het zuiver te houden water van Gods genadewoord, en van, den messiaanschen zegen, eenmaal, op het Pinksterfeest n.l., uitmonden in de „oecumenę”, dat breede wereldleven. Indien Achab Israëls leven zuiver bewaard had, dan zou hij met Elia, die oecumenische figuur van groot formaat, hebben meegewerkt: kerkbewaring is de eerste sociale, de primaire oecumenische daad. Maar Achab had een tyrische prinses getrouwd, ze heette Izebel; en die had al maar den mond vol van synthese, en van wereldhandel, en van wereldpolitiek, en van de oecumenische grootste-gemeene-deeler-religie, die boodschap-van-en-naar-en-voor-zichzelf. Daarom speelde Izebel de rol van oecumenische figuur in apostolische toga met een baret, waarop in ’t esperanto-schrift dier dagen geborduurd waxen de initialen: H. d. V., Herderin der Volkeren. Maar Elia vond, dat de H. d. V. de Herder der Volkeren, de Pastor Oecumenicus, Christus was. De naar de belofte verstane Messias. Daarom maakte hij van Karmel een Oecumenisch Eendrachtsplein: Karmel werd de Place de la Concorde van zijn Reformatie: hij deed de syncretisten in den ban. Daarom komt in de Openbaring van Johannes zoowel Izebel als Elia terug. Izebel wordt daar door den Herder der Volken in den ban gedaan, en de macht, de bevoegdheid van Elia wordt gegeven aan de twee getuigen, van hoofdstuk 11. Die staan te profeteeren op de Place de la Concorde van de Revolutie: de breede straat van de groote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, en die gebouwd is daar, waar het kruis van Christus heeft gestaan: ze heet dus ook Jeruzalem, maar dan het sinds Pinksterfeest van de oecumenische opdracht onthevene, het van God verlatene. Op die Place de la Concorde hebben de getuigen de Formule der Ware Concordie voorgelezen: het bijbelsche getuigenis. Onvervalscht. En tot in de volkomenheid hebben ze dat getuigenis orthodox uitgewerkt (er staat: ze hebben de getuigenis „voleindigd”). Tegenóver dat verlátene Jeruzalem staat dan op de laatste bladzij van de Schrift het aangenomene, het vervulde, het Eeuwige Oecumenische Jeruzalem: de Stad des Grooten |274a| Konings, vierkant gebouwd en de poorten dáárvan staan naar alle kanten ópen.

Natuurlijk begrijpt ge allemaal, dat er over dit onderwerp veel meer te zeggen is. Maar dit kleine beetje is genoeg, om u te herinneren, dat ons Pinksterfeest het Oecumenisch Feest der kérk is. En dus het verplichte Oecumenisch Feest der Wéreld. Wie op Pinksterfeest zich niet laat vergáderen tot de ware kerk, die blijkens Handelingen 2 van de valsche zeer duidelijk onderscheiden werd, en wie dus te kort doet aan het daar aan Christus als Gods Zoon en onzen Borg gebonden Evangelie-naar-de-Schriften, die heeft het recht verbeurd, te spreken van en vóór het oecumenisch apostolaat. Al roept hij ook de keel zich schor voor de Oecumenische Boodschap, en voor de Oecumenische Beweging en voor het Oecumenisch Apostolaat, het wordt er niet anders van. De „Boodschappen” moeten trouw zijn aan de Boodschap; en zoo niet, er daagt geen oecumenische dageraad. De oecumenische feesten van God zijn de feesten van zijn „scherpslijpers” en dus van Zijn „scherpslijpers”. Er zijn ook ándere scherpslijpers. Maar wie „scherpslijper” zoo iets als een passend scheldwoord alleen voor de sectariërs acht te zijn, die heeft reeds daardoor het oecumenische apostolaat in het slop gereden. Dat slóp is nu precies het plekje waar de duivel ons hebben wil: hij wil de Place de la Concorde liefst zien gereserveerd voor de herauten van de revolutie, niet voor die van Gods Reformatie uit Openbaring 11.

Geen wonder, dat nu de bijbel vol is van de oecumenische verkondiging van het Groote Oecumenisch Drama. Oecumenisch, — dat woord is geen nieuwe, maar een heel oude term. Reeds de Joden hebben in hun rabbijnsche geschriften het grieksche woord „oikoumenę” in hebreeuwsche letters ónvertaald als vásten term getransseribeerd. Lucas zet de kerstboodschap in met de oecumene: keizer Augustus wil de oecumene voor het Romeinsche rijk, het Beest van Daniël, en van de Openbaring laten beschrijven; maar op dat moment begint de Groote Zoon van D,avid van uit een stal in Bethlehem de wereld, de oecumene, voor zich, en voor den God-van-David te „beschrijven”. Oecumene is dan de bewoonde wereld, gezien als operatieplaats der wereldpolitiek. Het Beest grijpt naar die wereldpolitiek: maar de Geest was Hem al eeuwen vóór: dat was, toen Hij David liet zalven tot koning van de bakermat der theocratie, d.w.z. tot koning van Israëls oecumenisch gerichte gemeenschap ter zuiverhouding van de oecumenische wereldwateren. De huiskamer van Isai, waar David wordt gezalfd, en de stal van Bethlehem, van waar de Zoon van David zijn wereldregiment begint, ze zijn de pleisterplaatsen van Gods Oecumenische Beweging, zoo oud als de door Gods verbónd geregeerde wéreld zčlf. Dezelfde Keizer Nero, die in de Openbaring van Johannes beeld van den oecumenischen Antichrist is, heet in grieksche keizertitels Oecumenisch Daemon, gelijk Keizer Claudius genaamd wordt Oecumenisch Weldoener, of Heiland. „Oecumenisch” is hier een kwestie van wereldpolitiek en wereldcultuur geworden. Daarom beveelt de Schrift de oecumenische prediking (Matth. 24 : 14). En Christus stelt tegenover de satanische verlokking van oecumenische wereldmacht het „daar staat geschreven”; Hij wil alleen door gehoorzaamheid de Oecumenische HeilandRechter worden (Lc. 4 : 5). Christus voorspelt in het laatst der dagen een oecumenische verzoeking (Op. 3 : 10) en katastrofe (Luc. 21 : 26); en zoo voorspelt de profeet Agabus een oecumenischen hongersnood (Hand. 11 : 28); hij is daarin bondgenoot van Johannes op Patmos, die bij de opening van het derde zegel het zwarte paard van den honger ziet stuiven over de wereld (Op. 6 : 5, 6). Het is alles de ouverture van het oecumenisch gericht (Hand. 17 : 31).

Om kort te gaan: de bijbel spreekt doorloopend, van Genesis één tot Openbaring 22, van het groote ééne oecumenische Drama: aan den éénen kant is er de oecumenische prediking (Rom. 10 : 18, vgl. Ps. 19 : 5), aan de andere zijde: de oecumenische dwaling, de oecumenische verleiding, onder aanvoering van den Antichrist, Gods grooten Tegenstander, met zijn „katholieken”, d.i. algemeenen propagandadienst, met zijn oecumenische Tégenspraak tégen de Spráák van God en tegen al zijn Spréuken.

Velen willen tegenwoordig de „antithese” wegredeneeren; en met de principieele lóóchening van een principieele antithese gaan ze dan een „doorbraak” forceeren tusschen de bestaande partijen. Dat deed enkele jaren geleden ook Adolf Hitler met zijn paranymphen; Rosenberg was toen zijn profeet. Er zullen altoos vele proselieten te winnen zijn voor deze doorbraak-theorie, in wčlke gedaante ze ook verschijnt. Maar als eenmaal met behulp van deze theorie de los-van-de-antithese-beweging de scharen van de dissidenten tegen het antithesestčllend evangelie bijeengetrommeld heeft, dan zal daarna de Antichrist de antitheseprediking tóch weer opnemen. Hij zal teruggrijpen naar Genesis 3 :15, doch alleen om daar tegenóver zijn woord, zijn „cóntra-evangelie” te stellen. De tčkst is oud: Ik zet vijandschap tusschen de slang en het zaad der kerkvrouw. Maar de uitleg is nieuw. Immers, de slang, die was reeds in de dagen van het jonge christendom, b.v. in Pergamus, het symbool van het heidendom, met zijn Asclepiusvereering. Asclepius gold als de god van Licht en Leven. De christenen echter hadden hún God van Licht en Leven; dat was die God |274b| van wien Johannes spreekt in zijn evangelie, ’t eerste hoofdstuk; want daar zegt hij: in den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. In dat Woord nu was het Leven, en het Leven was het Licht der menschen. En dat Woord, dat is nu vleesch geworden. Het komt de slang, de oude slang, den kop verbrijzelen. Doch deze Bijbeltaal heeft voor de antichristen afgedaan. Wanneer dus straks het vereende heidendom de slang, als het Asclepiussymbool van „eigen” Licht en „eigen” Leven, tot oecumenisch symbool zal hebben uitgeroepen, dan zal de Antichrist getuigen: ik zet vijandschap tusschen deze mijne slang en u, o vrouw der kerk; tusschen uw zaad en haar zaad; dat zaad der slang zal u den kop vermorzelen, en gij krijgt niet eens de káns, om dat andere zaad de verzenen te vermorzelen. De oecumenische antithese is dan wéér uitgeroepen. Gods Woord krijgt tenslotte altijd gelijk.

Daarom zal de kerk haar eerste taak zich aangewezen vinden, altijd weer, in het uitroepen van die eeuwenoude antithese. Geen doorbraak tolereert zij met valsche eenheidsleuzen tusschen die partijen, die de bijbelsche antithese hebben geloofd, of althans in feite hebben erkend, doch een doorbraak wil ze, met het scherpe wapen van die bijbelsche antithese, tusschen álle groepen en álle bewegingen, óók de oecumenische confessielooze kčrkbeweging, en óók de oecumenische gelijkgeschakelde jeúgdbeweging, die de antithese naar de opvatting van den Bijbel hebben ontkend, en belachen, en als de grootste dwaasheid en versplinteringsmacht hebben vervloekt.

*

Het lijkt, beste meisjes, wel een onbegonnen werk, zoo niet een parmantige bluf, in dit verband, en ten overstaan van zóóveel dramatisch gewčld, tot u te spreken over „uw oecumenische taak”. Wat zult gij beginnen, gij met uw kleine getal in een klein landje, dat zijn bizondere, zijn eigen, zijn typeerende kracht in de oecumenische wereldpolitiek meer en meer verliest? Ik hóór het u al vragen.

Maar met zúlke vragen moest ge den Pinkstergeest nu maar niet langer óphouden, en elkaar niet langer vervélen. Dacht ge, dat ze in Moskou elkaar niet weten te vertellen, dat de jongens en meisjes een oecumenische taak hebben?

Ja, maar, zoo werpt u misschien tegen: dáár zijn ook die enorme getallen! Goed, — maar kon soms de Pinkstergemeente van Handelingen, 1 en 2 al met groote getallen pronken, toen zij de oecumenische opdracht kreeg: gaat uit in heel de wereld, onderwijst en doopt? Ja, maar zegt u, die Pinkstergemeente heeft kráchten gezien, en téékenen aanschouwd, en de witte ruiter op het witte paard is uitgegaan, destijds, om te overwinnen. Maar wij vandaag, wij zijn in de finde-sičcle-stemming, en wij hebben vandaag eerder het gezicht op het vale, het roode, het zwarte paard, de paarden van dood-en-hades, van oorlog-en-bloed, van honger-en-brooddronkenheid, dan op het witte paard van ’t overwinnend evangelie, — wat kunnen wij nu nog doen? Het valt ons allemaal een beetje tegen. Soms lijkt het ons wel passend, dien franschen dichter na te spreken, die eens uitriep: Ik ben te laat geboren in een wereld die al te oud is.

Zoo, zoo, beste katholieke meisjes, valt het u allemaal een beetje tégen? Maar dan moest ge u toch wel wegschamen voor God. Heeft de bijbel soms iets anders voorzegd, dan ge vandaag aanschouwt? O neen. Hij heeft u rustig voorbereid op een toekomst als de tegenwoordige is: een toekomst van slinkende kerkgetallen, van ondermijnd gezag, van de samensnoering van klassen, daarna ook van rassen, en van politieke groepen in een zoogenaamde democratie, die al minder te vertčllen krijgt, naarmate ze meer verliefd wordt op den éénen man, die haar weet te biologeeren met |274c| zijn leuzen, en met zijn suggestie, dat hij been van haar been, en vleesch van haar vleesch is. Het is ons allemaal voorzegd. Als onze getallen niet slonken, over heel de wereld, dán zou de vraag ons moeten kwellen: hebben wij wel ooit Christus’ eschatologische redenen, hebben wij wel ooit de Openbaring van Johannes werkelijk verstaan? Als gij, meisjes, van de preeken van de dominees, en van de boeken van de professoren van uw eigen kerk ook maar een honderdste part onthouden hebt, dan weet ge: we mogen het isolement ničt éigenmáchtig verkiézen, en we mogen bij een slinkend getal niet onverschillig de schouders ophalen, en niet zeggen: de wegloopers zijn niet wijzer; want we hebben ook zelf schuld eraan, als ze met een goedmóedig gezicht van je vandaan loopen, inplaats van met een hartig scheldwoord, waaruit tenminste blijkt, dat ze van het klimaat der laatste dagen zijn geschrókken. Maar nú de andere kant van deze medaille: ge moogt over een door anderen u ópgedrongen isolement nooit mókken, alsof het een tegenvaller was; en over een slinkend getal niet pruttelen als een kind, dat zijn speelmakkers ziet wegloopen naar een plekje, waar het interessanter is. Dit alles is ons voorzegd: en dat beteekent nu doodeenvoudig: God geeft u geen verlof, om uit een slinkend getal van christenmenschen een argument te halen om te zeggen: onze oecumenische taak houdt op, zoodra we tot benéden een zeker numeriek minimum zijn weggezakt. Want de oecumenische opdracht van de kerk is aan geen plaats gebonden, en aan geen tijd gebonden, en dus ook niet aan een getal gebonden.

Daarom is uw eerste oecumenische taak: getuigen. De menschen zéggen soms een tikje smálend: nu ja, dat is goedkoop genoeg. Geef ons maar liever wat mánnelijkers te doen. En vooral: als ge het woord „oecumenische taak” in den mond neemt, geef ons dan direct een wčrkprogram. En een beginselprogram. Want ánders kunnen we immers niets beginnen? Zijn zij, die zoo spreken, vergeten, wat Kuyper schreef in 1878? Een stembusprogram, vond hij, moet zoo kort en beperkt van omvang zijn, als slechts éven doenlijk is: liefst één enkel woord, dat ieder onthoudt en in den mond houdt: een shibbôleth. Moet het zijn, dan een volzin. Desnoods een zinsnęe. Kan het niet anders, dan een trits van zinsneden. Maar . . . . van een politieke geloofsbelijdenis is bij zulk een program geen sprake. En wat het program van beginselen betreft, daarvan schreef Kuyper: van uw beginselen kunt ge dán slechts een program geven, als de beginselen van de anderen zich tegen de uwe overstellen. En, moet ge in het generaal oppositie voeren, dan kúnt ge, zegt Kuyper, niet aanstonds een program van beginselen stellen, „want in den aanvang weet ge nog niet, hoe ge het hebt”. Dat staat in het openingsartikel van Kuyper’s „Ons Program”. Ik stel de vraag: wat staat hier ánders dan: als ge niet getuigt, en dan zoo scherp mogelijk, dan komt er van een beginselprogram en van een principieel beheerscht stembusprogram nooit iets terecht. Sommigen zeggen tegen u: we moeten niet in zee gaan zonder een welomschreven en uitgewerkt prográm: getuigen, dat is ons te goedkoop. Kuyper zei: zonder getuigen kómt ge nooit tot een goed program; want uw beginselen komen pas in formule als de anderen de húnne stellen. En oppositie in het generaal voeren, dat kan pas van lieverlee: ge moet beginnen met getuigen. Dat is wel vandaag ons abc: oppositie in het generaal; bij een generale doorbraakpoging van de loochenaars der antithese hebben wij geen andere keus. En dan, zegt Kuyper, dan komt de zaak bovendien nog zóó te staan: indien (dát ook is nog ons abc voor heden) indien het aankomt op een uitzuivering van wat wel samenging, maar zonder saam te hóóren, dan moet een seinvlag van zeer scherpe kleuren aan de lijn, een seinvlag, die den echten vrienden weer geestdrift in de borst kan doen ontgloeien, maar de halfslachtige, de hybridische bijloopers, onder een bedenkelijk hoofdschudden het eerste het beste hoekje om doet slaan. Alzoo Kuyper in 1878. En dáárop is tóen die immčnse kráchtsinspanning gevolgd.

Ik vrees wel eens, dat men u vandaag de hooge waarde van een trouw getuigenis wil leeren ontkennen. We zijn ’n poosje zoo gewend geweest aan ministers op een bondsdag, en aan een paar vrienden in de Kamers; maar nu we zien, dat ons getal — ik denk ničt aan óns speciale kringetje, maar aan heel het christelijke, confessioneele volksdeel — nu we zien, zeg ik, dat ons getal zoo slinkt, nu zeggen velen: oecumenische wateren, laat die maar over hun oecumenische akkers loopen, en als we niet meer „groote dáden” kunnen doen, ŕ la Piet Hein, laat dan het „getuigen” maar over aan maranatha-broeders; dat is óns te aftandsch, althans in het kader van de wereldpolitiek. Dat kan nog in de kerk, maar niet daarbuiten.

Ik zeg u evenwel: uw oecumenische taak, uw pénsum nummer één is: trouw getuigen. In „getuigen”, mits het niet opgaat in religiosistische zčlfbeschrijving, doch in het rustig, evenwichtig doorgeven van den door ons beleden Schriftinhoud, ligt het begin van alle christelijke taakvervulling op oecumenisch gebied. Dacht u, dat getuigen zoo gemákkelijk was? Het is het zwaarste, wat er is: want het beteekent: niet met práátjes komen, en óók niet met pláátjes, niet met léuzen en niet met géuzen, maar met het Woord, dat zelf verklaart: den joden ben ik een ergernis, den grieken een dwaasheid. Als in Openbaring 11 de twee z.g. „olie-kinderen”, d.w.z. de twee ambtsdragers daar |275a| stáán met den rug tegen den muur, op het Eendrachtsplein der Revolutie, dan moeten ze hun getuigenis „voleinden”, eruit halen, wat er in zit. Niet maar de oude leuzen repeteeren, maar puntig spreken over de voorzichtig uit de doeken gedane consequenties uit wat God ons heeft gezegd voor heden en voor morgen en voor overmorgen. En dacht u, dat dat gemóedelijk is? Welneen, — het kost uw leven: scháákpionnen verdraagt men nog wel in een kaderspel en tegenspel; maar sprééktrompetten, die geen ensemble helpen vormen, die breekt men nijdig stuk. Getuigen van Jezus Christus’ Naam en Woord te zijn, dat is: den Heiligen Geest tot zijn recht doen komen; Hij is het immers, die Christus’ werk over de wereld uitleggen kwam op Pinksterfeest, en die dus de Oecumenische Voleinder is in Gods Drieëenig Wereldwerk.

Dit getuigen is noodig voor de ánderen, zegt ge misschien? Ja, ja, maar — blaast liever niet zoo hoog van den toren: ge hebt er allereerst zčlf de eerste behoefte aan. Vraag maar eens aan menschen, die werkelijk studééren, en niet hun leven lang een stelletje stichtelijke opstelletjes en leuzen repeteeren. Vraag hun eens, hoe ze gevaren zijn. Ze zullen zeggen: ik heb voor me zčlf het meest geleerd. En ik zčlf had deze studie nóódig als brood, omdat ik wist: als ik het niet doe, word ik een woordenrammelaar, óf een verlegen zwijger, maar geen getuige. Weet ge, waarom gij dat getuigen, in den straks omschreven zin, zoo hard noodig hebt? Wel, om de eenvoudige reden: omdat ge tegenwoordig op de oecumenische markt zoo ontzaglijk veel knollen voor citroenen u ziet aangeboden. Het woord „kerk” wordt permanent gedevalueerd: in een pijnlijk verzwegen conflict met de belijdenis ontkent men doodeenvoudig, dat men tot u zou mogen zeggen: geloof in het bestaan van een aanwijsbare ware kerk, dat maakt gereformeerde meisjes tot „katholieke” meisjes. Men speelt zoo lang met het dwaze begrip van „openbaring van Christus’ lichaam”, dat men aan de ware kerk geen ware openbaring meer gunt. En dan: nochtans wordt daarmee het Oecumenisch Drama tot zijn laatste bedrijf geleid. En dan: het woord democratie, ofschoon daar het begrip „volk” al in zit, is áángelengd tot: „vólks-democratie”; maar wie wéét nog, wat het is ? Nochtans wordt daarmee het oecumenisch drama tot zijn laatste bedrijf geleid. En dan, ook over het fundamenteele stuk van de verhouding van gezag en vrijheid wordt meer en meer het onderwijs der Schrift prijs gegeven; het gevolg is, dat men met goedvinden óók van kerkelijk opgevoede staatslieden de souvereiniteit van het van God gegeven gezag in den staat eerst gedeeltelijk, straks algeheel loslaat, van een koningshuis niets anders laat overblijven dan de aan een schoon verleden herinnerende administratieapparatuur voor een onderdeel van den federatieven wereldstaat-in-wording. De koning in den staat wordt dan een gouverneur van een deelstaat. En voor wat het gezag in de kerk betreft, zijn fundeering zoekt men niet in Christus’ koningschap, gekend uit zijn eigen Woord, doch in de religieuse autarkie en de kerkelijke zčlfpretentie. In den grond der zaak beteekent dat een overdragen van het begrip der volkssouvereiniteit ook naar het terrein van wat zich aandient als „kerk”. Nochtans wordt ook daarmee in versneld tempo het oecumenisch drama tot zijn laatste bedrijf gestuwd; men noemt den Naam van Christus, maar verbiedt elk nader confessioneel onderzoek zoowel naar den naam van Christus als naar den naam van christen. Het huidige federalisme in wereldpolitiek en ook in kerkpolitiE en kerkpolitieK beteekent een snčlle revolútie onder den náám van een bedáchtzame reformatie. Wij zitten er al midden in. Het komt erop neer, dat staten en kerken zich laten gelijkschakelen tot één groot Corpus Humanum, een Lichaam van humanistisch begrepen Wereldstaat en Wereldkerk. Die Wereldkerk is iets anders dan een over heel de wereld aangegaan verband van kerken. De één neigt zich al naar den ander; straks zal de één den ander steunen; de één zich met den ander associeeren. En het zoogenaamde natuurrecht zal uit Augustinus’ kwalijk beheerden inboedel de leer van de twee staten uitbuiten tot bereiking van het laatste doel: de identificatie van den hemelstaat en den aardestaat. Onder miskenning van Augustinus’ uitemdelijke bedoelingen zal men zeggen: de liefde tot zichzelf zal ertoe leiden, dat men een bóven de wereld staanden God zal verachten: de menschheid werd zichzelf tot God. En de liefde tot den zóó verstanen God zal ertoe leiden, dat men een zelfliefde, die den individu ook maar even zou plaatsen tegenover dien God-van-eigen-maaksel, eveneens zal gaan verachten. Zoo zal de individu zich straks vrijwillig en „religieus” onderwerpen aan dien exponent van Wereldstaat-en-Wereldkerk, den antichristelijken „Führer”, den „Eersten Broeder” aller menschen. En daarmee zal de Oecumenische Beweging, die zich van de belijdenis van God, den transcendenten, en van Jezus Christus, Middelaar en Borg van het genadeverbond, volledig heeft losgemaakt, haar eindstation bereikt hebben: het Beest zal alle volken verleid hebben: de oecumenische Pinksterbeweging zal in een oecumenische Contra-Beweging volledig zijn weersproken.

Daarom is uw tweede taak, uw tweede oecumenische taak: ter bewaring van de Oecumenische Pinksterbeweging, geleid naar een duidelijk verstaanbaar Woord van God in een gehandhaafde belijdenis der Christelijke kerk op grondslag van apostelen en profeten, u rustig te laten kennen aan en in een brandende liefde voor |275b| uw kerk met haar stevig gebonden en confessioneel ingeleid lidmatenboek, dat nochtans altijd ruimte heeft voor in te voegen nieuwe losse bladen. In die kerk moet ge dan de huidige humanistische Oecumenische Beweging in het aangezicht weerstaan. Dát is: uw kčrk als Gods zichtbare legitieme vergadering liefhebben, en alleen aan de zuivere kerk de expansie toestaan, en dán ook bevélen. Expansie zoeken voor het Woord van God. Dat is: nooit van uw plaatsje wegloopen; niet naar een ander plekje lonken dan dat waar God u heeft geplaatst: een helpster in uw kring, een meisje voor uw jongen, een vrouw voor uw man, een moeder voor uw kind, een lid, vóór alles, van Uw kerk. U niet laten meetronen door het enkele tooverwoord oecumenisch, en u nooit laten wijs maken, dat de scheidslijn loopt tusschen déze twee: oecumenische gezindheid aan den éénen kant, en particularistische gezindheid aan den anderen kant. Want zóó loopt de scheidslijn niet; en aan een gezindheidsethiek moet ge u nooit wagen. De scheidslijn loopt anders: zij ligt tusschen oecumenische liefde voor God én oecumenische verliefdheid op den mensch; tusschen een oecumenischen gáng naar rechts, én den oecumenischen dráng naar links; tusschen krijgsdienst in het Oecumenisch Leger van den door den Pinkstergeest ons aangewezen Christus-Koning, én marionettendienst in het Oecumenisch Legioen van het als God verkleede Beest.

Misschien, laat me daarmee eindigen, denken sommigen, in, of anders buiten deze zaal, dat mijn toespraak van vandaag een nieuw geluid liet hooren, een ressentiments-reactie op gebeurtenissen van den laatsten tijd. Maar zij vergissen zich. Voor Uw Bond, en onder Uw tegenwoordige presidente, heeft de spreker van zooeven reeds in 1934 een rede gehouden over: „Twee (uit de Kerkgeschiedenis bekende) Priscilla’s”. Laat me met enkele letterlijke citaten daaruit mogen eindigen, dan weet ge, dat ik vandaag alleen maar ouden kost heb opgeschept: „De eerste Priscilla wacht |275c| op Christus, en bereidt zich voor den dag der dagen, ja, bereidt dien dag voor haar deel mede vóór, door Christus te dienen, door „hier en nu”, d.w.z. in den tijd, en in de plaats, waarin God haar gesteld heeft, te doen wat het gebod der liefde van haar vraagt. Priscilla II evenwel roept steeds nerveuzer: maranatha, maranatha: ze trekt naar de plaats, waar de Heere verschijnen moet, doch ziet Hem niet, gelijk Hij in het ambt, en in de kerk, zijn schapen vergadert . . . . Priscilla II . . . . rukt de kerk van de plaats, die God voor haar besproken heeft . . . . Priscilla I echter weet ervan, mčt de vervolgde kerk vanwege den naam van Christus in de woestijn te gaan . . . . En waar Priscilla II de kerk in de lucht zet, en de geloovigen in de lucht naar een nieuwen wolkenwagen van Christus Triumphator laat turen, daar is Priscilla I de vrouw, die met beide voeten staat op den bodem van de werkelijkheid, en die daarin wacht op het heil des Heeren . . . . Priscilla II zet de klok terug . . . . Maar Priscilla I heeft elken dag haar uren goed besteed voor heel gewoon vrouwenwerk . . . . En zoo heeft zij (die de heiligen en Gods missionaris Paulus diende) de klok rustig voort doen gaan, de klok der openbarings- čn der zčndings-geschiedenis”.

Laat ons hiermee besluiten. Wij hebben enkele jaren geleden veel gehoord van een „beweging”, de N.S.B. Ze gaf parolen uit, maar niet het Woord. Parolen, geen belijdenis. Bedenkt gij, dat het Rijk der hemelen komt met kracht, doch alleen in de eenheid van belijdenis. Voegt u maar rustig als de katholieke meisjes van Nederland onder uw Oecumenischen Herder. Hij komt, Hij komt, om d’aard te richten, de wereld in gerechtigheid. Zijn Geest is al negentien eeuwen lang bezig de druiven in den wijngaard van de „oecumene” rijp te stoven. Schoffelt als zijn werksters („zwart doch liefelijk”) de paden in dezen Zijnen wijngaard en vangt voor Hem de vossen, die den wijngaard bederven.








a. Opnieuw gepubliceerd in De Poortwake, en later als zelfstandige uitgave.