Indrukken van onze generale synode

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

21e jaargang, onder redactie van Prof. Dr K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1945-1946
3,19-21; 4,28v; 5,37 (20 oktober — 3 november 1945)

a


Onze Synode
Bidstond
Opening
Moderamen
Professorenbenoeming aanstonds?
Promotierecht
De vacatures vervuld
Vervolg komt
Een tweede lectoraat
De naam der kerken
Hulppredikers


I.

Onze Synode

De wagen der kerken staat niet stil. Hetgeen leeft, werkt. Zaad sluimert niet, tenminste niet in de levende aarde. Daarom hadden de gereformeerde kerken van Nederland ook na haar door zoo groote ongehoorzaamheid met funeste gevolgen miskende acte van gehoorzaamheid in terugkeer naar Schrift, belijdenis en kerkorde, zulks alles overeenkomstig artikel 31 der K.O., dringende behoefte aan een bijeenkomst vanwege kerken door afgevaardigden naar een generale synode.

Toch was er veel moeilijkheid te overwinnen. Het is namelijk zoo, als de voorzitter van den raad der roepende kerk van Zwolle het in zijn openingswoord uitsprak b: God volgt met de vrijmaking der Gereformeerde Kerken zulk een verrassende gang. Nauwelijks heeft men het eene perspectief zich zien openen, of de nieuwe feiten veranderen het gezichtsveld en willen mede in rekening gebracht worden. Het laat zich verstaan, dat de bepaling van het tijdstip der saamroeping eener generale synode hiermede ook zelf tot de „zwarigheden” gaat behooren. Eenerzijds dringen de zaken der „kerken in ’t gemeen” tot spoed. Anderzijds wil de liefde |20a| zooveel mogelijk kerken doen mede-spreken en mede-handelen. Het onderling verkeer der kerken in een classicaal of particulier synodaal ressort is uiteraard in den eersten tijd na de vrijmaking nog aangewezen op fluctueerende grenzen. En als men weet, dat ergens de Geest der waarachtigheid blijkt door te breken, om in den muur van onwaarachtige kerkpolitiek een bres te slaan, dan wil men graag aan degenen, wier hereeniging met ons op korten termijn tegemoet gezien kan worden, de mogelijkheid van mede op te trekken ter synode gunnen.

Derhalve: de zaken riepen om spoed.

De wasdom der kerken maande tot wachten.

Men heeft den goeden weg, naar ik meen gevonden door zich te bepalen tot een „voorloopige generale synode der Gereformeerde Kerken in Nederland”, zooals het agendum het aangeeft. De niet-voorloopige kan dan in afzienbaren tijd volgen. „Voorloopig” is niet hetzelfde overigens als „buitengewoon^#148;.


Bidstond

Historisch oogenblik, maandagavond 8 october 1945. Uit de verte wenkt de groote, helder verlichte ruime kerk aan de Haaksbergerstraat te Enschede. Zij blijkt den binnenkomende geheel gevuld. Op den preekstoel ds. D. van Dijk, die de Schrift geopend heeft bij Jesaja 6, het visioen van Jesaja’s roeping.

Over dat visioen spreken is een machtige taak. En beklemmend. Behoorlijke vervulling van die taak werkt reinigend en vertroostend. Welnu — de dienst des Woords hééft dien avond gereinigd en vertroost. Het vleesch is tot zwijgen gebracht, en de „hemelsche stijl”, die voor den aardschen wel niet exemplarische, doch dan ook des temeer imperatieve beteekenis heeft, is ons voorgehouden in al zijn geweld. Voor mijzelf, die ds. D. v. Dijk in zijn studentenjaren als medestudent heb mogen kennen, die zijn dichterlijken geest heb mogen proeven in zijn eerste almanak-productie, en zijn passie niet zoozeer voor als wel vanwege de beeldspraak heb zien en hooren werken, was het een diepe vreugde, hem in dezen dienst des Woords te hooren. Hij beliep vanwege den gansch eigenaardigen inhoud van zijn tekst, die immers een hemel-visioen beschreef en niet minder uit kracht van zijn dichterlijken aanleg (die een redenaar licht tot gracieuze verzoeking wordt) het gevaar, eerder als sproeier van ideogrammen, à la Otto-Frick c, dan als bedienaar van het Woord, naar Calvijn, op te treden; en te schitteren, meer als interessante figuur van de tempelzalen-hier-beneden, dan te laten schitteren den Koning in de tempel-zaal-hier-boven. Maar aan dit gevaar is de liturg van dezen avond doelbewust ontkomen.

Na dezen dienst des Woords had ik meer dan ooit medelijden met de „synode” van hen, die dezen dienaar hebben — weggestuurd . . .


Opening

Ds. D. Vreugdenhil van Zwolle opende op dinsdagmorgen de synode. In een bondige toespraak wees hij op het belang dezer synode, gezien met name de historie der Gereformeerde Kerken in Nederland uit den laatsten tijd. Eén ding trof me met name: de spreker wees erop, dat het gevaar niet denkbeeldig was, dat er kerkelijke leeruitspraken zouden komen, die niet aan de warme levende aarde ontsproten waren, doch uit het kille laboratorium der theologische wetenschap afkomstig waren. Waarmee natuurlijk niet gezegd was, dat de theologie altijd kille laboratoria opende, doch alleen, dat zij daartoe zou vervallen als ze zich isoleerde van de belijdende gemeenschap der kerken.


Moderamen

Een vlotte verkiezing wees als moderamen aan: ds. D. v. Dijk, praeses, ds. H. Knoop, assessor, ds. B.A. Bos, eersten en ds. B. Holwerda, tweeden scriba.


Professorenbenoeming aanstonds?

De opleiding tot den dienst des Woords is uiteraard een zaak van primair belang. Aanstonds na het „conflict” met de „synode” der synodocratisch gebonden kerken hebben de professoren Greijdanus en Schilder met den lector dr. R.J. Dam gezamenlijk hun arbeid voortgezet. Prof. Greijdanus, daartoe aangezocht, gaf gehoor aan den kenbaar gemaakten wensch om, hoewel emeritus, zich weer ten volle beschikbaar te stellen, nu door het gerezen geschil, gelet op de openlijke afbuiging van de kerkenordening, bepaalde professoren waren gebleken den grondslag, waarop we stonden, verlaten te hebben, weshalve in de daardoor ontstane vacatures moest worden voorzien. Zijn collega zette eveneens den arbeid voort. En de lector, onze hoogbegaafde dr. R.J. Dam, een man, dien we om zijn voorbeeldige trouw, naar menschelijk inzicht juist nu niet zouden kunnen missen, werd, nadat ook hij zich ten dienste van de vrijgemaakte kerken beschikbaar was blijven houden, en daarvan openlijk blijk gegeven had, door den Heere opgenomen in zijn heerlijkheid, nadat een Duitsche kogel dezen trouwen onderdaan der koningin en volhardenden arbeider in het belang der zaak van Gods koninkrijk in Nederland van het leven beroofd had enkele dagen vóór de bevrijding van het gebied, waar men hem gevangen hield. Zoo stelde de behoefte der opleiding de noodzaak van spoedige voorziening in de vacatures.

Anderzijds kwam begrijpelijkerwijs de vraag op, of er reeds zoo kort na de daad der vrijmaking mogelijkheid was om aanstonds met een volledig aantal professoren voor den dag te komen.

De synode, die niet in de laatste plaats met het oog op de opleiding als voorloopige synode bijeengeroepen was, nam gelukkig zonder eenige aarzeling het juiste standpunt in. Ze zei: eerst vaststellen wat noodig is, en dan in het geloof de belofte aanvaarden, dat wie zijn weg wèl (d.w.z. naar den van God gestelden maatstaf) aanstelt, Gods heil zal zien. Zij besloot dan ook, volledig in de vacatures te voorzien, en dit aanstonds.


Promotierecht

Het promotierecht . . . de lijdenshistorie van het verleden, — Aanstonds na de Vrijmaking kwam uit de kerken „met genoegzame eenparigheid” de wensch op, thans |20b| eindelijk recht te doen aan de hoogeschool der kerken, wier leven normaal werd voortgezet door de drie aan haar grondslag trouw gebleven docenten.

Die wensch bleek thans wil te worden. Met één simpele korte bespreking kwam het besluit tot stand. d Geen gedoe van commissies meer, met meerderheids- en minderheids-„clausules”. Geen gekijk, wie zich het eerst en het laatst als spreker meldde. Geen gezeur in de pauzes om een mannetje te bewerken. Geen frontvorming voor de schermen om de werkelijke achter de schermen te maskeeren. Geen gehaspel aan een formuletje, dat het „principe” (!!!) nog net ampertjes redden kan en toch een belangrijke groep ontzien. Alleen maar een vaste overtuiging, dat er jaren lang met argumenten van comme ça geknoeid is, dat de argumentjes van de diverse jaren elkaar hopeloos weerspreken, dat het altijd niets anders dan modderen geweest is, en dat we nu eindelijk verlost zijn van die verpolitiekte symbiose, die allesbehalve fundamenteele gemeenschap kan worden, zoolang partijgangers der V.U. den zin „wij willen het niet” ongeformuleerd lieten, doch zich vermanden tot den volzin: de Heere wil het niet.

Het was een mooi moment. Mooi vanwege zijn eenvoud. Enkele korte opmerkingen, zoo goed als geen bespreking (terwijl overigens in deze synode heel breed gedebatteerd werd op onderscheiden punten) en — na de aanneming — een door anderen gevraagd bewogen woord van prof. Greijdanus, die de kroon ziet plaatsen op zijn werk van jaren. In zijn toespraak geen zweem van triumf — alleen maar een bewogen: wie is tot deze dingen bekwaam?

Inderdaad — die vraag zette iedereen dadelijk op zijn plaats. Ze zette bij voorbaat de zekere rivaliteit maskeerende lachers van den overkant op hun nummer. Wij weten het ook wel, dat de goddelooze scheuring, die de „synode” heeft getrokken in de kerken na de lichtzinnige „voorlichting” van een professoren-team, dat een dieptepunt van wetenschappelijken zin bereikt had, aanleiding is geworden, dat de Theologische Hoogeschool, thans haar promotierecht eindelijk erkend ziende, tegelijkertijd vier vacatures moest vervullen, en daarvoor mannen vond, voor wie zij ten volle kan instaan, maar die nog niet een bepaalde bul hebben geïncasseerd.

Maar wij laten ieder zijn genoegen. Het meesmuilen en het clubjesgegnuif zou er geweest zijn, ook al had Kampen uit een phalanx van gegradueerden kunnen kiezen. De lieden, die met karikatuurteekeningen zelfs den katheder van dr. Hepp opvroolijkten, toen het denkbeeld van promotie door Kampen, en dan door gepromoveerden, opkwam, jaren geleden reeds, zouden toch hun jolijt hebben gehad. Wij voor ons weten, dat ook de V.U. een niet-gepromoveerden Biesterveld geannexeerd heeft; dat Leiden Bolland zonder bul heeft gekend; dat Delft onder Kuyper’s ministeriaal régiem ging promoveeren met een flinke dosis van niet-gepromoveerde professoren, en dat er overigens voorbeelden genoeg zijn. Wie een theologisch gepromoveerde in Amsterdam in een paedagogisch instituut den directeursstaf ziet zwaaien e over medici en psychotechnici weet ook genoeg. Hij blijft rustig, want het ging nu om een principieele beslissing, en wij danken God, dat we verlost zijn van een onzalige politiek, die de kerk jaren lang heeft bedorven, en die naar mijn vaste overtuiging ligt achter heel de infame schorsings-affaire. Ik ben er zeker van, dat noch Greijdanus noch Schilder geschorst zouden zijn, als ze aan de V.U. hadden gewerkt. Ze hadden dan ongehinderd veel meer kunnen doen, dan ze nu gedaan hebben.

Vragen sommigen zich misschien nòg af, of de Kerk mag „doen” aan wetenschap, en of de Kerk mag promoveeren, dan antwoorden wij: geen mensch bij ons denkt daaraan. Promoveeren doen professoren-colleges. En het persoonlijk aandeel van den hoogleeraar-promotor gaat steeds meer den invloed der professoren-gemeenschap, en haar reëele aandeel in de promotie verdringen. Voorts maakt het voor de waarde der promotiehandelingen niets uit, of nu de roode gemeenteraad van Amsterdam daartoe de gelegenheid opent, dan wel de Staat der Nederlanden met zijn P.S.B. (Personalistisch Socialistische Beweging), die de N.S.B. kwam vervangen (twee van de drie letters behoudende), dan wel de rooms-katholieke schat der Kerk, dan wel de vereeniging van doodgewone menschen, die de V.U. bekostigen en heelemaal niet bang zijn voor contributies van Kerkeraden-in-qualiteit.

Laat de Kerk bedenken, dat zij van dissertaties en promoties grooten last hebben kan en grooten lust. Als dr. A. Kuyper zijn wonderlijke ideeën over het verband van doop en wedergeboorte laat uitwerken door een leerling in het van fouten krioelende tendens-geschrift van drs. G. Kramer f (dissertatie) is dat een ramp voor de kerk, een ramp, die het Praeadvies van 1944 meesleept in zijn misverstanden. Als dr. V. Hepp zijn gemeene-gratie-ideeën laat propageeren door een amerikaansche dissertatie g benevens door dr. Prins, wreekt zich zijn wetenschappelijk aangekleed misbegrip in de kerken. Het wreekt zich zóó hevig, dat een synode in een bindende(!) uitspraak van 1942 de (in een Toelichting weer opgeheven) valschen schijn aanneemt, alsof zij heusch den term gemeene gratie (genade!) gebruikt voor steeds weer misbruikte resten van scheppingsgaven, terwijl zij niet bedenkt, dat publieke synodale rapporten, uitgebracht ter Dordtsche Synode, hebben verklaard, dat de Remonstranten dit óók wel deden, maar dat zij daarin meer leken op Pelagius dan op Augustinus. Het is dezelfde onkunde als in de dissertatie van dr. Prins het woord neemt, als hij de eenige plaats, waarin de confessie (Dordtsche Leerregels) het woord: gemeene gratie hanteert, zoo leest, dat in die plaats de gereformeerden dien naam gebruiken. Terwijl het juist de Remonstranten waren. Zóó tollen de fouten van de V.U. de kerken binnen en brengen een „synode” tot ongelukken met fatale gevolgen. In Amerika hadden ze reeds veel eerder een ramp veroorzaakt, die de kerk ginds edel bloed heeft afgetapt. h

Wij zijn overtuigd, dat vele dissertaties der V.U. aan de kerken schade hebben toegebracht. En wij danken God, dat eindelijk de kans gekomen is, om die ongelukken te gaan keeren. Reeds is één dissertatie, voorgenomen over een wetenschappelijke vraag, die |20c| rechtstreeks voor de kerken van beteekenis zal zijn in het goed lezen van haar eigen doopsformulier. Dr. A.A. v. Schelven heeft in zijn dissertatie — toen was hij nog verstrikt in Kuyper’s misverstanden op dit bepaalde punt — de bewering gelanceerd, dat in de eerste doopsvraag de wederdoopers zijn afgewezen door de formule: „in Christus geheiligd”. i Hij vergiste zich, want de wederdoopers bleken te Frankthal niet het minste bezwaar te hebben tegen de formule, dat de kinderen „in Christus gereinigd” zijn. Zij wisten nog, evenals Datheen, dat de term „in Christus” heel iets anders is dan de term „door den Geest”. Zij wisten het beter, dan een verdwaalde synode, die àl maar vergeet, dat „in Christus hebben” iets anders is dan „door den Geest hebben”, weshalve zij de woorden „in Christus geheiligd” leest, als beteekenden ze „wedergeboren” (en dus „door den Geest” geheiligd). Dr. v. Schelven zag voorbij, dat de eerste doopvraag wel degelijk de wederdoopers te lijf ging, maar dan niet door de woorden „in Christus geheiligd”, waar zij het mee eens waren, doch door de andere woorden „als lidmaten zijner gemeente”, waarmee zij het niet eens konden zijn.

Dit zijn maar enkele voorbeelden.

Wij noemen ze, opdat ons volk bedenke, dat promoties en dissertaties voor de kerk een ramp zijn, dan wel een zegen. De Roomsche Kerk is ook aan verdwaalde geleerdheid bezweken. Nu is de oplossing niet, dat de kerk zich niets van de wetenschap aantrekt, doch aan die belijders, die tot den wetenschappelijken arbeid zich kunnen afzonderen, om den geloofsschat der kerk als aan de belijdenis gebonden geloovigen op haar verzoek voor een kerkelijk doel (de opleiding) nader in te denken en wetenschappelijk te helpen verantwoorden of nader praeciseeren, de gelegenheid daartoe opent. Zij heeft daarin geen taak, die haar van Godswege ontzegd zou zijn, geusurpeerd voor zich, doch een dam helpen bouwen, die voor haar eigen leven alleen maar nuttig kan zijn. Mits zij ook zelve met de door haar aangewezen belijders-hoogleeraren verbonden blijve in een levend geloof, dat den harteklop der belijdende gemeenschap kent en in hun polsen voelt. Mits ook die hoogleeraren zelf dien harteklop láten gevoelen, zoo vaak de hand der kerk die polsen drukt.


De vacatures vervuld

Er waren dus in Kampen vier vacatures. Eén door overlijden (dr. R.J. Dam), drie door verlating van den grondslag (dr. J. Ridderbos, dr. G.M. den Hartogh, dr. K. Dijk).

In al die vacatures is nu voorzien. j Wij noemen de namen in de orde van anciënniteit.

In de vacature Den Hartogh is voorzien door prof. P. Deddens.

Prof. Deddens is mij persoonlijk reeds lang bekend. Toen hij in Rijswijk stond en ik in Delft, hadden we herhaaldelijk contact. Uit zijn bibliotheek leende ik Max Scheler — hoevelen kenden dezen man in die dagen? Later ontmoetten we elkaar weer — in Rotterdam. De figuur rees op: sterke interesse voor historische samenhangen (meer dan jaartallen-wijsheid), en een verbluffende kennis van het kerkrecht. In alles korte formuleering, puntige probleemstelling, klare distinctie, heldere uiteenzetting. In Groningen (vóór en na de kerkelijke vrijmaking) kruisten zich onze wegen opnieuw. Daar is toen geboren een regelmatige kerkrechtelijke adviezendienst ten bate van de vrijmaking der kerken in het Noorden, een adviezendienst van onschatbare waarde in die kritieke periode, waarin elke vergissing rampspoed beteekent. Daar is geboren een binnenkort verschijnend geschrift over de ratificatie van synodebesluiten, k ter weerlegging van de te dien aanzien door dr. K. Dijk geschreven (en door ’t moderamen geteekende) volkomen onhistorische exclamaties in de quasi-procedure-Schilder. Daar is geboren een gedocumenteerde weerlegging van het „argument”, als argument, dat de Dordtsche synode toch ook maar Remonstranten had afgezet zonder den kerkeraad: het was een lust prof. Deddens daarover te hooren spreken. Daar in Groningen was het ook, dat in dezelfde rechtszaal, waar eens Hendrik de Cock is veroordeeld tot boete en gevangenisstraf, naast elkaar stonden, de profetische figuur van ds. D. v. Dijk, wiens bewogen getuigenis diepen indruk maakte, èn de met de kerkenordening in de hand rustig argumenteerende figuur van prof. Deddens, die voor de schier wanhopig makende, maar prachtig vervulde taak stond, in een zenuwsloopend moment binnen een zeer korten tijd duidelijk te maken, dat de synodocraten te Groningen met hun zoogenaamde schorsing van de meerderheid door een lastig manoeuvreerende minderheid zich hadden vergrepen aan de kerkenordening, hetgeen puntig en klaar bewezen werd door het eene artikel der K.O. kalm te leggen naast het andere. Wie zich dat moment van beslissende beteekenis herinnert, is overtuigd, dat zulk een bondig betoog op die plaats en in dat oogenblik voor onze kerken van de grootste beteekenis is geweest. De Rutgers van de Doleantie vond daar zijn parallel in den Deddens van de Vrijmaking. Hoe fijn heeft zijn gemeente getoond, hem te kènnen door zijn toch reeds goed geoutilleerde bibliotheek bij zijn ambtsjubileum van onlangs te verrijken met het complete Archief voor Kerkgeschiedenis! Onze lezers kennen prof. Deddens reeds uit zijn mooie en heldere artikelen van onlangs, waarin de periode na de Fransche bezetting werd vergeleken met die na de Duitsche. l Wij zijn overtuigd, dat deze hoogleeraar zijn plaats met eere zal innemen. De valsche leer, die te Kampen door dr. Den Hartogh wordt verdedigd, opgenomen als hij is in het kielzog der „synode”, zal thans door zijn opvolgers worden weersproken. Het kerkrecht is nu weer veilig gesteld. En de jongste geschiedenis kan weer beschreven worden door een man, die niet is geporteerd voor tendens-geschriften als dat van dr. G.M. den Hartogh, met zijn „In de lijn der Afscheiding”, een brochure, die aan de kennis der kerken onttrekt, dat een kandidaat van den kansel geweerd is, omdat hij leerde wat de eerste Kamper dogmaticus (H. de Cock) publiek verdedigde, en wat eveneens is vastgelegd, in Stelling IV van de Vijf Stellingen, die in 1905 zijn gepubliceerd door de A-groep (Lindeboom, Noordtzij, Kok, Bos, en vele anderen).

In de vacature-dr. K. Dijk is voorts voorzien door de benoeming van prof. C. Veenhof. |21a|

Ook deze hoogleeraar is aan onze lezers bekend. Reeds jaren lang. Men heeft hem ontmoet als den Kuyper-kenner bij uitnemendheid. We mogen wel verklappen, dat de vele citaten uit Kuyper’s werken, die, toen het noodig was tegenover de actie van dr. H.H. Kuyper en dr. V. Hepp c.s., lieten uitkomen hoe A. Kuyper’s wezenlijke grondlijnen veelszins een anderen kant uitgingen dan die, welke dr. H.H. Kuyper na zijn fatale zwenking inzake het kerkrecht, als de juiste wees (met verloochening van A. Kuyper-F.L. Rutgers), of dan die, welke het neo-subjectivisme van dr. V. Hepp kenmerkten [, door Veenhof waren verzameld]. Niet alleen op het historische terrein bewogen zich de studiën van prof. Veenhof, maar ook op dat van de prediking en den ambtelijken dienst. Zijn boek Predik het Woord legde daarvan getuigenis af.

Eenerzijds wijst hij daarin alle subjectivisme en psychologisme af (dat aan subject en psyche een andere plaats toekent in den principieelen opbouw dan de Schrift daaraan toekent); anderzijds laat hij, door het Woord te doen spreken tot den mensch, het „subject” en de „psyche” tot hun recht komen, door ze immers te vrijwaren tegen de verkommering, die hun overkomt, zoodra men iets anders dan het Woord laat zijn de „grazige weide”, waarmee en waarin de schapen worden geweid. Als prediker heeft de nieuw benoemde hoogleeraar zijn sporen zelf reeds lang verdiend: zijn afscheidspreek in Haarlem en zijn intreepreek in Utrecht heb ik zelf aangehoord, m en ik heb me verheugd niet alleen daarover dat de openbarings- en heilhistorische lijn daarin telkens bleef erkend en gevolgd en aangewezen, doch ook daarover, dat het allesbeheersende schema van zonde en genade, van dood en leven, van schuld en smet ter eener en van rechtvaardiging en heiliging ter anderer zijde trouw bewaard bleef. De prediking zal bij dezen homileet in goede handen zijn. Hij weet de valsche dilemmatiek van natuur en genade, van hart en hoofd, van inwendig en uitwendig, en nog meer, te breken en het „hart” van „Jeruzalem” te raken met den vinger Gods. Hij zal het verbond vasthouden en daardoor alle verbonds-schematisme kunnen overwinnen. En wat de andere ambtelijke vakken betreft — prof. Veenhof heeft zóó lang en zóó intensief de gereformeerde ambts-gedachte in haar juiste waarde weten te grijpen, dat men met vertrouwen deze vakken hem kan opdragen ter bestudeering. In den kerkelijken strijd heeft hij door verhelderende publicaties veel bijgedragen tot verbreking van de ettelijke misverstanden, die zoo doodelijk zijn gebleken voor de rechte taxatie van wat zich in de laatste jaren heeft afgespeeld. En, hoezeer openstaand voor contacten met vogels van diverse pluimage, hij heeft nog onlangs getoond, als ’t er op aankomt, de keus voor recht en waarheid te doen. De man, die onlangs zijn spijt over het mislukken van een in bochten zich wringende isoleeringspolitiek poogde te verkroppen door de infame insinuatie, dat de thans benoemde opvolger van dr. K. Dijk zijn vriendenkring liever had dan de kerk van Jezus Christus, heeft daardoor alleen zichzelf geblameerd. Hij heeft meteen getoond, niet te begrijpen, welke associaties betreffende zijn eigen vriendenkring dergelijke woorden bij ons wakker roepen. Met vertrouwen leggen we de ambtelijke vakken in Veenhof’s handen. Hij behoeft niet ons volk expres te verzekeren, dat hij zal gaan „in de lijn van Sikkel en Hoekstra”. We zien hem vanzelf al loopen in de lijn van Johannes Calvijn.

Voorts is in de vacature dr. J. Ridderbos voorzien door de benoeming van prof. B. Holwerda. Reeds lang trok deze de aandacht door zijn publicaties, die den exegeet van eigen stijl deden kennen. Wat hij schreef over de heils-historische (tegenover de z.g. exemplarische) prediking bracht een groote belezenheid aan het licht, met name in de oud-testamentische literatuur. De probleemstelling was scherp en raak. De begrippen werden klaar omschreven en afgegrensd. En de groote lijn bleef steeds bewaard. Wie prof. Holwerda hoorde preeken, voelde zich bij hem veilig. Want de uiterst nauwkeurige exegeet liet zich in de preek dadelijk kennen. Men kwam niet in de exegetische keuken, maar men proefde, dat de keuken was benut, geduldig en zonder raffinementstechniek. Wat daarbij steeds opviel was dit: niet slechts de begrippen werden bestudeerd en naar den inhoud afgewogen, doch ook de algemeene bedoeling van de pericoop, het boek, waaruit de tekst genomen was kwam ten volle tot haar recht. Bornhäuser heb ik eens hooren zeggen, dat het voor de goede uitlegging van b.v. Paulus’ brieven soms van verrassende beteekenis was, te letten op de geadresseerden. Wie de geadresseerden kent, en weet wat in hun bestaan zich voordeed in hun concrete situaties, die kon veel beter verstaan, wat de schrijver van den brief speciaal tot hen had willen zeggen. Ieder voelt de juistheid van deze opmerking. Ze geldt reeds van een gewonen brief: kent ge de geadresseerde niet, dan blijft de brief vaak een gesloten brief; kent ge hem wel, dan begint alles te leven. Dat Bornhäuser zelf de klip van het „teveel concludeeren” altijd vermeden heeft, zou ik niet graag beweren. Inderdaad liggen hier voetangels en klemmen. Maar zoover ik zien kan, liet de voet van prof. Holwerda zich daarin niet vangen. Bij dit alles komt in den nieuwbenoemden Kamper oud-testamenticus een diepe eerbied voor de Schrift. Alsmede een staan voor de trouw en de eerlijkheid in de kerkelijke samenleving. Hem — gelijk ook zijn collega ds. v.d. Born — komt de eere toe, destijds als één der eersten voor den oproep tot terechtwijzing der synode in den kerkeraad het pleit gevoerd te hebben, en in den kerkelijken weg zich te hebben aangesloten bij het protest, dat ondergeteekende heeft ingediend tegen de machtsusurpatie van synodale afgevaardigden, die zich losmaakten van de instructies der hen afvaardigende kerken. Wel heeft destijds de dreiging met acute nieuwe synodale machts-usurpatie voor een tijd de gemeenschappelijke kerkelijke actie in dezen even doen inzinken, maar de consciëntie bleef spreken en de uitnemende studie, die prof. Holwerda destijds aan het opgeworpen kerkrechtelijke vraagstuk heeft gewijd, werkte voor velen verhelderend. Aan de klemmende argumentatie, ontleend aan Schrift, belijdenis en kerkenordening, bleef hij dan ook getrouw. En zoo stond in korten tijd deze figuur op het kerkelijk platform getypeerd door die deugden, die het volk zoo schier |21b| vanzelf combineert, als het zijn trouwe broeders ermee gesierd wil zien om ze als ’all-round-broeders’ (men vergeve het nare woord) te kunnen herkennen en vertrouwen. Eerlijkheid is een weldaad in dagen van zure kerkpolitiek; die eerlijkheid is het, welke prof. Holwerda heeft gebracht tot zijn steeds beheerschte, maar toch altijd puntige afwijzing van een ook om den trouwgebleven kerkeraad zich opstuwende verdoezelingspropaganda. Niet het minst om deze eerlijkheid legt het gereformeerde volk, vertegenwoordigd in een van alle achterdocht gezuiverde synode, vertrouwend een gewichtige taak in zijn handen.

Tenslotte is daar de vierde vacature, die van onzen diepbetreurden lector dr. R.J. Dam. Het volk weet weinig van de beteekenis van het Kamper lectoraat. De studie van de klassieke talen, en het onderwijs daarin voor de studenten van het eerste jaar ligt wat buiten den allereerst theologisch geïnteresseerden gezichtskring der belijdende gemeenschap van eenvoudigen. Toch is ook het lectoraat van groote beteekenis. Niet alleen omdat helaas de regeling van den arbeid der onderwijs-instellingen van gymnasium en lyceum in de laatste jaren de kennis van Latijn en Grieks heeft laten verkommeren — waarmee de toegang tot de bronnen wordt verstopt, een ellendige begunstiging van de z.g. technisch-exacte wetenschappen ten nadeele van de theologische en wijsgeerige — maar ook omdat de studie van de kerkvaders positief gesproken voor een theologische hoogeschool, die haar taak verstaat, een levensbelang is. Hoezeer hebben wij het werk van onzen knappen, nauwkeurigen, echt gereformeerden dr. Dam bewonderd! Wie hem hoorde examineeren, wist al dadelijk genoeg. Hij liet de studenten meer zien dan grammaticale kwesties. Daarnaast leidde hij hen in tot de begrippen der heidensche èn der christelijke filosofen. Hij liet hen de lijnen zien, waarlangs het denken van heidenen en christenen uit den aanvangstijd der kerk zich bewoog. Die examens bij te wonen was mijzelf vaak een lust en een reden van dank voor wat God in dezen door moordenaarshand gevallen dienstknecht van Christus ons had gegeven.

Maar God zorgt. Hij heeft ons in drs. H.M. Mulder van Kampen een waardig opvolger van dr. Dam geschonken. Dat blijkt reeds hieruit, dat drs. Mulder op zich genomen heeft de zorg van het pers-klaar maken van een manuscript van dr. Dam over twee stoïcijnen n, van wie de ééne Marcus Aurelius is. Onze lezers herinneren zich, hoe dr. Dam in zijn bespreking van dezen heiden-filosoof niet alleen de christen-vervolging van oudtijds historisch belichtte, maar ook de lijnen trok naar onzen eigen tijd met zijn afgodisch begrip van den totalitairen staat. o Het is mooi, dat drs. Mulder, die dezen arbeid op zich nam vóór hij van zijn benoeming wist, nu door de synode is aangewezen als opvolger van dr. Dam; ook de synode wist daarvan niets. Drs. Mulder is in de kerk van Kampen een geliefde figuur. Zijn promotor, prof. Enk van Groningen, een wijd en zijd vermaard classicus, die ons zoo vriendelijk heeft willen helpen met het afnemen van tentamens na den dood van dr. Dam, prijst hem wegens zijn bijzondere bekwaamheden niet alleen als classicus, doch ook als paedagoog. Wie positief oordeelt, zal in hem den vanzelf voor de opvolging van wijlen dr. Dam aangewezen man ontdekken. Onze kerken kunnen ook hem het belangrijke werk der propaedeutische colleges in de klassieke en patristische talen toevertrouwen.

Saamvattend mogen wij verklaren, dat de benoemingen ter voorziening in de Kamper vacatures een goede ontvangst bij ons volk verdienen. Men heeft zijn keuze beperkt tot de krachten van niet al te jeugdigen leeftijd. Onder de jongeren zijn ook veelbelovende figuren. Zij kunnen zich rustig verder ontwikkelen. Geen hunner is ten koste van anderen naar voren geschoven. Het evenwicht is niet verstoord. En nu het promotierecht erkend is, en Kampen (het niet-veranderde) thans — om met Hoekstra te spreken — aan zijn eigen levensdraad kan voortspinnen, openen zich mooie perspectieven, voor het bezit waarvan wij graag een glimlachje van den dandy van den kerkelijken zelfkant verduren.


Vervolg komt

In dit nummer hebben we geen plaats voor verdere synodale indrukken. Het vervolg komt nog. De copie zijn we begonnen in Enschede en hebben we afgesloten in Utrecht. Een leuke bijzonderheid is, dat ik de copie heb afgeschreven, gezeten aan het schrijfbureau van een W.A.-man. De man is opgeborgen, zijn bureau dient thans voor betere doeleinden dan destijds. Tenminste, dat geloof ik zelf. En althans de vrijgemaakte gereformeerden zullen die opinie deelen. Dat ik aan zoo’n bureau kon schrijven, is ook een bemoedigend tijdsteeken.


II.

Een tweede lectoraat

Nog meer winst dan we in ons vorig nummer konden melden werd te Enschede geoogst voor de zaak der opleiding. Tegenover de jarenlange worsteling, om het voormalige Kampen recht te doen wedervaren komt nu het prachtige élan, waarmee de synode de Theologische Hoogeschool tot nieuwen wasdom brengt. Want nog een tweede lector is benoemd: ds. D.K. Wielenga zal in deze qualiteit de zending doceeren.

De instelling van dit lectoraat is nog niet bedoeld als definitief. Met andere woorden: men heeft niet gezegd: er moet een vast lectoraat zijn, en nu gaan we naar een man zoeken, die de functie kan vervullen. Neen — de redeneering was een andere: men vond een man, die vanzelf opviel door zijn qualiteiten, men zei toen: dien moeten we zien te annexeeren voor ons theologisch onderwijs in de zendingsvakken. Op zichzelf zou het vak „zending” ook wel door den hoogleeraar in de ambtelijke vakken kunnen worden onderwezen; zoo heeft prof.dr. T. Hoekstra het langen tijd gedaan. Maar nu er iemand is van de qualiteiten van ds. Wielenga, nu zou het een verzuim geweest zijn, als men hèm niet had verbonden aan de theologische opleiding.

Ds. Wielenga is, om zoo te zeggen, erfelijk belast. Men kan ook in goeden zin belast zijn. Zijn vader heeft zich jaren lang in de zendingszaken ingewerkt. Onze oudere lezers kennen hem nog uit de kolommen van ons blad. En de zoon gaat in de lijn van zijn vader voort. Zijn bibliotheek is in de richting der zendingsstudie uitnemend bijgehouden. Zijn kennis van onderscheiden zendingsstroomingen, en -methoden en -terreinen is breed en tevens gedetailleerd. Van de valsche religies weet hij zeer veel. Kortom: de keus is vanzelf gegeven geweest.

Wij verblijden ons erover, dat onze studenten in de zendings-kwesties goede voorlichting kunnen ontvangen. Een kerk, die haar zendingsroeping niet meer ziet, is aan het oordeel der verdorring prijsgegeven. De |28c| catechismus leert ons vragen: bewaar en vermeerder uw kerk. p Anderen hebben van het „vermeerderen” (oecumenische synode, zendingsprofessoraten, zendingscentrum) den mond vol, maar schoten in het „bewaren” schromelijk te kort (de kerkelijke stijl verloochend, de kerkorde vertrapt, schijntucht, „perfectie” zonder profetendrift). Wij liepen gevaar, met het „bewaren” ons zéér druk te maken (de Vrijmaking), dat we het „vermeerderen” (de zending) uit het oog zouden verliezen. Voor dat gevaar bleven we aanvankelijk bewaard. Laat ons blijven waken, opdat niet het evenwicht in ons bidden, d.w.z. deszelfs wetmatigheid, verloren ga.


De naam der kerken

Interessante besprekingen zijn gewijd aan de vraag, hoe officieel de naam der kerken luiden zou.

Men kan veilig zeggen, dat er onder de „vrijgemaakten” wel zoo goed als niemand was, die voor zichzelf niet overtuigd was, dat de aloude naam ’De Gereformeerde Kerken in Nederland’ ons toekwam. We zijn immers niet veranderd. Wij zijn slechts uitgeworpen omdat we ons strikt hielden aan de bestaande papieren der kerk, belijdenis en kerkenordening. De door en door onware rapporten, waarmee dr. Nauta zijn naam ontsierd heeft, mogen nòg zoo vaak in de schorsings-zaak-Schilder uitroepen: „laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden”, — het feit blijft bestaan, dat de orde verstoord is door hem en de zijnen. Zij hebben het verwijt van revolutie afgewenteld naar den man, die het hun zelf voorwierp, maar hun argumentatie was in strijd met de feiten en met de aangenomen kerkelijke ordeningen. Deswege bleven we eenvoudig wat we waren: bij òns is niets veranderd. Geen nieuwe formule toegevoegd als bindend, en dus als belijdenis-stuk. Geen artikelen der kerkorde geschonden.

Alleen maar: mochten wij al voor ons zelf in dezen ten volle verzekerd zijn, men ontveinsde zich niet, dat er moeilijkheden konden komen terzake van het verkeer met de buitenwereld. De post b.v. zou, indien we geen nadere onderscheiding gaven, niet weten, waar een brief, geadresseerd aan „De Gereformeerde Kerk”, te bezorgen viel. Notarissen konden in de uitkeering van legaten aan „De Gereformeerde Kerk” voor soortgelijke moeilijkheden komen te staan. Dit zijn maar enkele voorbeelden van de verwikkelingen, die behoud van den onveranderden, of niet-gepraeciseerden naam kon meebrengen.

Ter synode nu was al aanstonds vooropgezet de meening, dat het goed zou zijn, den naam niet te veranderen. Bij hen, die deze gedragslijn voorstonden, leefde de overtuiging, dat zulk standpunt het eenige was, dat men het geloofs-standpunt kon noemen. Geloofs-standpunt. Niet rechts of links zien. Niet vragen naar de gevolgen. Niet ons laten bepalen door anderen. Niet prijsgeven „onze praetentie”, dat we onveranderd zijn gebleven, en dat het juist de anderen zijn, die ophielden te wezen, wat ze tot vóór korten tijd waren. Te meer niet, omdat de eerenaam „gereformeerd” aan die anderen in velerlei opzicht niet meer toekomt. Ze hebben immers in betrekking tot het kerkrecht de gereformeerde lijn verlaten. En ook in betrekking tot de leer deden ze dit. Hun sacramentsopvatting was een andere dan die der belijdenis. Hun doopsleer druischte in tegen het doopsformulier. Hun „bindings-decreet” verloochende wat de Schrift ter zake van de kerkelijke bindings-rechten en de grenzen van dat recht zoo duidelijk leert, uitgedrukt als het is in artikel 7 der belijdenis.

Na ampele bespreking bleek dit gevoelen de overhand te behouden. Het principieele geding was hiermee beslecht.

Maar daarnaast bleef men de oogen open houden voor de praktische bezwaren, zooeven aangeduid. En zoo teekende zich al spoedig in groote trekken de te nemen beslissing af:

a) den eigenlijken naam ongewijzigd laten;

b) dit officieel vastleggen;

c) ter wille van mogelijke misverstanden in betrekking tot de adresseering van brieven enz. een kleine formule opnemen, die evenwel niet tot den eigenlijken naam zou behooren, doch niets meer te beteekenen had dan een „postale” aanduiding; zoo bv. als iemand, die Jan Pieterse heet, doch dezen naam met een anderen man gemeen heeft, in den burgerlijken stand alleen maar als Jan Pieterse bekend staat, doch in de wandeling zich een nadere aanduiding veroorlooft van „Senior” of „Junior”, of ook van „J-zoon” dan wel „H-zoon”;

d) ook dit detail officieel vastleggen.

Toen men eenmaal zoover gevorderd was, kwam vervolgens de vraag op: welke postale aanduiding zou het dan moeten zijn? Althans voor de kerken in verband?

Reeds was algemeen ingeburgerd de nadere aanduiding: „vrijgemaakt naar art. 31 K.O.”. Maar het gevaar was niet uitgesloten, dat men daar een officieelen naam in lezen zou. En dat was nooit de bedoeling geweest. Het woord „vrijgemaakt” schijnt geïnspireerd te zijn door de „Acte van Vrijmaking of Wederkeer”, voorgelezen in de bekende Haagsche vergadering van augustus 1944, een vergadering, welke steeds meer blijkt op tijd gekomen te zijn, en waarvan dankbaar getuigd worden mag, dat zij onder de leiding Gods het gelaat van ons volksleven heeft vernieuwd. Zonder haar zou, meenen we, de vrijmaking niet gekomen zijn tot die verrassende en verwonderlijke zegeningen, die de vrijmaking zich ziet toegewezen. Zegeningen, die in omvang en beteekenis reeds nu na een jaar verre achter zich laten wat de afscheiding en ook de doleantie na veel of betrekkelijk langer periode mocht noteeren als verkregen geloofswinst. Men treft evenwel in deze „Acte van Vrijmaking of Wederkeer” ook het woord „wederkeer” aan. Even goed zou dus van „wedergekeerde” als van „vrijgemaakte” kerken te spreken zijn geweest.

Zoo raakte de postale aanduiding „vrijgemaakt naar art. 31 K.O.” in de synodale debatten haast vanzelf op den achtergrond. Het woord „vrijgemaakt” gaf wel een aanduiding van het opnieuw tot reformatie komen der kerken in de punt-handeling der op een bepaalden dag geschiede vrijmaking aan, doch het liet onaangeduid de lijn-handeling van het na dien bepaalden datum voortgezette kerkelijke leven.

Wat evenwel in deze algemeen ingeburgerde nadere aanduiding bleef bekoren, was de verwijzing naar |29a| art. 31 K.O. Dit artikel moest, vond men, toch op een of andere wijze zijn plaats behouden in de gewenschte officieuze postale onderscheiding. Want op artikel 31 zat eigenlijk alles vast in de bekende schorsings-kwesties. De „synode” schermde er mee. Wij beriepen ons erop. Want de „synode” heeft met dit artikel een droef spel gespeeld. Ze gaf er een dusgenaamde „interpretatie” van, die evenwel heelemaal geen interpretatie was. Een tekst, die onduidelijk is, dien men kan „interpreteeren”, de een zóó, de ander zóó. Doet zich zulk een geval voor, dan doet een minderheid, die tijdelijk verhinderd is, haar stem te doen hooren, er niet verkeerd aan, als zij verklaart: „uw interpretatie, meerderheid, lijkt me wel onjuist, maar terwille van het behoud der eenheid, wil ik me in afwachting van nader onderzoek, mits wij daar samen ons toe willen zetten, wel voorloopig daarnaar schikken, we kunnen dan later zien, welke „interpretatie” juist is. Nog eens, zooiets is zedelijk geoorloofd, wanneer de te interpreteeren tekst (van belijdenis of kerkenordening heusch onduidelijk is). Maar in het onderhavige geval was de tekst niet in het minst onduidelijk. Er staat immers: de besluiten eener meerdere (breedere) vergadering zijn vast en bondig tenzij ze worden bewezen te strijden met Schrift of kerkenordening. Tenzij. In dat geval worden de besluiten niet gearresteerd of geratificeerd, zooals de officieele termen luiden (ratificatie, o dr. K. Dijk!). En wat maakte de „synode” nu daarvan? Het woord „tenzij” ’interpreteerde’ ze, alsof er stond: ’in elk geval totdat’. Ge moet, zoo orakelde zij, de besluiten in elk geval arresteeren of ratificeeren totdat (over een jaar of drie) uw bewijs van strijdigheid met Schrift of kerkenordening is ingediend bij de volgende synode en door haar of een volgende is aanvaard. Het kan dus drie jaar duren. Maar ook wel zes. En gedurende al die jaren, drie of zes, moet ge in elk geval, tenminste als ge binnen het verband blijft, alle besluiten, al zijn ze ook tegen de Schrift, uitvoeren. Aldus de „synode”.

Welnu, dit was geen „interpreteeren”.

Het was, rondweg gesproken knoeien.

Het was verkrachten.

Het was het kerkenordenings-woord, dat hier wel degelijk Gods Woord was (immers een geboden maatregel tegen de zonde der hiërarchie) krachtloos maken door menschen-inzettingen. Precies zóó was het tragisch, maar tevens dóór en dóór zondig en ongeestelijk bedrijf van schriftgeleerden, farizeeërs, rabbijnen. Dat waren ook vaak ’beste menschen’. Maar ze vielen onder het oordeel van Christus: krachteloos-makers van Gods Woord door menschen-inzettingen. q

Welnu, daarom mochten wij in dien onzedelijken schorsingshandel niet meegaan. We mochten van aperte verkrachting van een duidelijken tekst niet een soort van interpretatie-kwestie maken. Men mag niet een „rechter”, die duidelijke wets-woorden ont-krachten wil, helpen door te zeggen: ik „interpreteer” artikel zóóveel b.v. het Landoorlogsreglement door de formule 2 × 2 = 4, of door de andere: it is smart to drive safely.

Artikel 31 bleef dus het angelpunt in de heele beslissende schijn-procedure-Schilder. En ook in de volgende, waarin men met het kunst-stukje van Nauta-knoeiwerk met voorbeeldige kadaver-gehoorzaamheid ook voortaan opereerde. Artikel 31 kent volgens de „synode” maar één trouwbreker. Volgens mij kent het er twee. De „synode” zegt: de éénige trouwbreker, dien artikel 31 kent en disqualificeert, is de man, die binnen het verband een besluit eener „meerdere” vergadering niet uitvoert, niet ratificeert. Afgeloopen. Maar de tekst van art. 31 zelf kent twee trouwbrekers, twee woordbrekers. Nummer één is de man, die een besluit niet uitvoert alleen om deze reden: het staat mij niet aan. Dat mag nooit de reden zijn van niet-uitvoering. Want de afspraak was: wanneer het besluit niet bewezen wordt te strijden met Schrift of K.O., dan voeren wij het besluit wel uit. Maar voorts: trouwbreker nummer twee is de man, die een besluit wel uitvoert, waarvan bewezen is, dat het strijdt met Gods Woord of de aangenomen kerkenordening. Want (wederom) de afspraak luidde: in dat geval doen wij het niet. Alle bezwaarden, die gelooven, dat er tegen de Schrift gezondigd en tegen de kerkenordening overtreden is, en toch maar blijven mee-doen, zijn trouw-brekers. Anders niet. Al hun mooie redeneerinkjes veranderen daar geen zier aan.

Welnu, men verstaat, dat onze eigen synode er daarom alles voor voelde, de verwijzing naar art. 31 te behouden in de te kiezen nadere postale aanduiding der vrijgemaakte, naar de oude bepalingen wedergekeerde kerken.

Zoo kwam er een voorslag, die aldus luidde: laat die officieuze postale aanduiding bij den officieelen naam, „De Gereformeerde Kerken in Nederland” zijn: conform art. 31 K.O. Deze aanduiding had voor, dat ze kort was, het bekende artikel noemde, en zoowel bijvoegelijk naamwoord als bijwoord wezen kon.

Er waren er evenwel, die beducht waren, dat op die manier tòch weer „in de wandeling” dat woord „conform” als een stuk van den officieelen naam zou worden aangemerkt. Een enkele waagde zich zelfs aan een voorspelling: men zou „van den overkant” zich aan grapjes te buitengaan en spreken van „conformisten”. Nu vond die enkeling dat heelemaal niet erg. Zelfs niet, als hij bedacht, dat de naam „conformisten” in de geschiedenis der kerk wel eens een onaangenamen klank gehad heeft. Maar hij vond het toch wel prettig, als een andere aanduiding gevonden werd, die aan zulke grappenmakers den pas afsneed.

Ter tegemoetkoming aan dit bezwaar werd toen voorgeslagen: „onderhoudende artikel 31”. Hier trad een werkwoord op. En inderdaad — het gebruik van een of ander werkwoord snijdt den pas af aan iedereen, die nog probeeren zou, de bloot-postale aanduiding die alleen maar verwarring wilde voorkomen, toch nog in te lijven in den officieelen naam zelf. Men kan toch moeilijk spreken van „Onderhoudende Gereformeerde Kerken”. Wel van „Conforme Gereformeerde Kerken”; hetgeen overigens de verdienste zou hebben van te herinneren aan het befaamde en beruchte werkwoord „zich conformeeren”. Wie zich niet conformeert aan besluiten |29b| die tegen Schrift of K.O. indruischen, die conformeert zich juist wel aan de aangenomen kerkorde zelf en tevens aan de Schrift, waarop de kerkenordening hier principieel teruggrijpt. Waar eventueel een werkwoordsvorm elk misverstand omtrent de alleen-maar-postale aanduiding kon afsnijden, daar bleef de keuze van zulk een werkwoord zich aanbevelen. En welk werkwoord zou zich beter voor het gestelde doel leenen dan het werkwoord „onderhouden”? Dat woord staat in het laatste artikel der kerkenordening zelf. Het is Nederlandsch, en geen Latijn (zooals conform). Het heeft bovendien een onmiskenbaren kerk-smaak. En het laat tenslotte ook zien, dat de vrijgemaakte kerken niet maar één oogenblik (in de punt-handeling der vrijmaking op zekeren datum), doch ook daarna (in de lijn-handeling van haar voortgezette samenleving) zich positief houden aan art. 31 K.O., en dit artikel onderhouden. Ook om zichzelf te binden aan den oer-gereformeerden inhoud van art. 31, tweede lid. Het zou wel heel slecht met die vrijgemaakte kerken staan, indien zij wel tegen een verdwaalde „synode” van synodocraten, maar niet ook tegen haar eigen „vleesch” en deszelfs regeering zich wapenden door te beloven, de afspraak van het op een kerkverbond rustende kerkverband te houden, dat men n.l. de hiërarchie zal haten als den kanker, en besluiten, welke botsen tegen Schrift of K.O. niet zal uitvoeren, noch bevelen uit te voeren. Want onze vaderen hebben terecht geoordeeld, dat het geestelijk is, en vroom, en voorzichtig, en anti-schismatiek, te bepalen, dat niet aan menschen, doch aan God altijd moet gehoorzaamd worden. De vloek der „synodocratische” zoogenaamde „interpretatie” van art. 31 is deze, dat men binnen de heilige kerk-muren alleen maar ja-broeders kent. Men mag volgens haar geen oogenblik iets anders dan ja-zeggen. Zooveel althans het doen betreft. De „synode” kent geen plaats voor een interim, gedurende hetwelk de één een besluit wel uitvoert, en de ander niet. Ze schreef zoowel aan mij, als ook aan den kerkeraad van Wezep dit harde, koude, cynische, ongeestelijke, schismatieke woord: wie een besluit niet kan uitvoeren vanwege zijn consciëntie, die moet het verband maar verbreken. Het is, zoo verklaarde zij, in den stijl van de hervormde theologen uit den doleantie-tijd, het is innerlijk tegenstrijdig, in het kerkverband te blijven, en een besluit niet uit te voeren. Maar daartegenover stelde in dienzelfden tijd Rutgers en ook Kuyper den goeden regel, dat wel degelijk voor een tijd, voor een interims-tijd, de toestand zóó kàn en màg worden, dat de één een besluit wel, en de andere het niet uitvoert. Men kan binnen de heilige kerk-muren dus ook neen-broeders hebben naast de ja-broeders. Pijnlijk is dat, o zeker. En gevaren van anarchie zijn er wel degelijk: wat is nu niet gevaarlijk? Maar die gevaren worden grootendeels opgeheven door het interims-karakter van zulk een periode. Men is slechts voor een korten tijd in twee kampen verdeeld: de een wel, de ander niet het besluit uitvoerende. En in dien tusschentijd blijft de één broeder van den ander. Want in die tusschenperiode vindt men elkander hierin: dat de bezwaarde zijn meening bekend maakt „in den kerkelijken weg” (d.w.z. te beginnen bij den kerkeraad), dat hij zijn bewijzen overlegt, ze op tafel legt, dat men samen gaat zoeken naar de meening des Geestes, uit de Schrift te kennen, ook gelijk ze in de K.O. is neergelegd, en dan op de volgende synode tot een beslissing komt, als op het quaestieuze punt na rijp beraad een definitieve beslissing wordt genomen. Dat is de lijn der K.O. De geduldige lijn der broederlijkheid. Dat bewaart de kerk voor „synodes”, die maar erop in hakken, en zeggen: ge moet en ge zult voor ons bukken, ook wanneer ge meent, dat God het u verbiedt. Tenminste als ge in het verband wilt blijven.

De „synode” evenwel heeft dat geduld niet gekend. Had zij zich aan deze lijn gehouden, dan ware vandaag nog nergens een vrijgemaakte kerk geweest. Want dan had het minstens drie jaar geduurd, eer zoo iets als de vrijmaking ook maar in overweging kon genomen worden. Schilder gaf drie jaar. Maar de „synode” gaf drie maand. Schilder had geduld met het kerkverband. De „synode” had geen geduld. Naar vast recept begon zij, de ongeduldige, toen haar eigen zonde haar tegenstander te verwijten. Hem noemde zij den ongeduldige. Den scheurmaker. De historie zal hier recht doen. Zij zal, als al de praatjesmakers-van-het-oogenblik tot zwijgen zullen zijn gebracht, constateeren dat Schilder drie jaren en geen drie maanden respijt gaf. Het is de schuld der synodale quasi-interpretatie (lees: verkrachting) van art. 31 geweest, dat er thans ruim 170 vrijgemaakte kerken en ruim 120 dito predikanten zijn.

Ja, ja, dat befaamde artikel 31.

De „synode” roept almaar: volgt den kerkelijken weg. Maar ze breekt hem op. Toen Schilder, nadat hij de „synode”, die klaar gekomen was, en naar huis moest, had geschreven, zich vervolgens tot de kerkeraden wendde met het oog op de volgende synode — wat hij te Wassenaar aan de synodale commissie, inclusief dr. Grosheide, nadrukkelijk onder het oog heeft gebracht — noemde zij dat revolutie. Men mocht geen kerkeraden erbij halen, alleen maar „de synode”. Maar daarmee was de kerkelijke weg opgeblazen. Hij blijft ook versperd, want een synode, die àl maar blijft zitten, zitten, zitten, legt de kerkelijke actie der mindere vergaderingen lam (ze kijken allemaal schichtig naar de volgende zig-zag-beweging der synode, en doen intusschen niets). En in de korte spanne tijds, dat men zoo vriendelijk (ik zeg: zoo brutaal) is, den kerken te laten overblijven tusschen synode I en synode II, is er geen mogelijkheid van een werkelijk volgen van den kerkelijken weg (kerkeraad, classis, particuliere synode, generale synode). Het is de „synode”, die het tafellaken doorsneed tusschen zich en den man, die in den kerkelijken weg serieus wil handelen, door „van onderen op” de bezwaren bij de kerkeraden en vervolgens in behandeling te geven met het oog op de volgende synode. Het beruchte bidbriefje na de schorsing-Schilder legde dat nog eens nadrukkelijk vast: men moest alleen bij de synode met zijn bezwaren komen.

Keeren we terug naar ons uitgangspunt, dan ziet de lezer, wat er zoo al achter gelegen heeft, toen de synode der verloste kerken als postale neven-aanduiding de formule koos: onderhoudende artikel 31 K.O. r |29c|

Zoo voeren de waarlijk gereformeerde kerken haar ouden naam. Ze geven niet vrijwillig haar eerstgeboorterecht prijs. Ze laten niet zich uitschakelen, ook niet door een anderen naam te kiezen, en daarmee de tegenpartij (die zelf zoo heten wil, want zij begon te procedeeren, en gaat daarmee voort) te helpen aan een schijn-argument: gij hebt immers zelf al toegegeven, dat ge wat anders zijt?

De gekozen formule is niet een stuk van den officieelen naam. Derhalve blijft ook iedere plaatselijke kerk vrij in het kiezen van een eigen neven-aanduiding. De kerkelijke procedure heeft niet overal denzelfden weg gevolgd. En het kan nuttig zijn, die plaatselijke verschillen in rekening te blijven brengen.

Ik hoop, de lezers met dit relaas niet te hebben verveeld. Het kan zijn nut hebben, de achtergronden te laten zien van een beslissing, waaraan wel een en ander vast zit. En een klein uitstapje op het gebied van het kerkrecht heeft daarbij ook apologetische waarde. Ook in den steeds noodigen arbeid van het kerkelijke zelfonderzoek.


III.

Hulppredikers

Het was een teeken van opwakend leven, dat al aanstonds in de vrijgemaakte kerken bezwaren werden ingebracht tegen het niet-geïnstitueerde „instituut” van het hulppredikerschap. Reeds geruimen tijd werd door zeer velen met toenemende bezorgdheid het wassende aantal „hulppredikers” gadegeslagen. Die bezorgdheid sproot voort niet zoozeer uit het inzicht, dat er hulppredikers waren, doch uit het meer en meer zich duidelijk afteekenende feit, dat velen zoo heetten, die het in geen enkel opzicht waren.

Een hulp-prediker is een helpend prediker. Niet een, met wien men zich „be-helpt”. Is er ergens een predikant, die het werk niet alleen af kan, dan zal er niets tegen zijn, dat iemand hem tijdelijk daarin bijstand verleent. Maar dan moet het ook iemand zijn, die optreedt naast een bestaanden predikant, of die hem, als hij b.v. chronisch ziek is, in velerlei opzicht vervangt. Mits maar de „officieele” predikant aanwezig is en als zoodanig in de ambtelijke functie of bevoegdheid blijft.

Herhaaldelijk evenwel werd iemand tot „hulpprediker” benoemd, die aan niemand hulp verleende, omdat er in zijn gemeente eenvoudig geen dominee was. Geen zieke, en ook geen gezonde. In zoo’n geval was de „hulpprediker” een soort van „goedkoope dominee”. Hij moest alles en nog wat uitrichten, wat nog maar net tot de bevoegdheid van een kandidaat of proponent kan gerekend worden. Dat was heel veel — als men ’t niet zoo nauw neemt met de ambts-gedachte tenminste. En voor die speciaal voor de wettige ambtsdragers gereserveerde werkzaamheden (b.v. doops- en avondmaalsbediening) moest dan een „dominee van elders” worden geannexeerd. In feite was die man dan eventjes hulp-prediker in de gemeente. Doch de gemeente zelf be-hielp zich voor den gewonen dienst met den kandidaat, of ook wel met een emeritus of een „geëvacueerde” (d.w.z. een predikant uit een geëvacueerde stad of dorp). Zij be-hielp zich, en hielp meteen haar beurs. De „kracht” was een goed-koope kracht.

Maar onder al die bedrijven sleet het ambtsbesef uit. De hulp-prediker was geen dienaar des Woords. Zijn toespraak, voorgedragen van den kansel, was geen wezenlijke woord-bediening met ambtelijk gezag. De gemeente troostte zich er mee, maar vergat intusschen al te licht, dat het ambt in de kerk heeft op te treden naar den gestelden regel.

Dat het systeem niet deugde, en dat er iets haperde, voelde iedereen. Men behoeft immers maar eenvoudige parallellen te trekken om het in te zien. Stel, dat een gemeente niet de kosten betalen kan (we spreken dwaasheid, maar het gaat om illustratie bij de wijsheid) voor een kerkeraadsbank, een kerkeraadsvergadering, een kerkeraadskamer. Zou ze dan genoegen nemen met allemaal hulp-ouderlingen en hulp-diakenen zonder ambtelijke bevoegdheid, zonder wettige roeping en bevestiging in het ambt? Ieder weet het antwoord. Maar als het ambt van ouderling en diaken te hoog staat voor een soortgelijk experiment, zou dan het ambt van dienaar des Woord er niet te hoog voor staan?

Ja maar, zoo valt iemand in de rede: een ouderling en een diaken zorgen zelf voor den leeftocht, doch een dienaar des Woords moet „zonder zorg” van het evangelie kunnen leven. En daarom moeten hulpbehoevende kerken er wel wat op vinden.

Hier komt de aap uit den mouw.

Zeker, er moet iets op gevonden worden. Maar dat iets is al lang voor de kerk uit Christus’ volheid gevonden. Het is nu door onze synode opnieuw in herinnering gebracht. Laat de andere kerken een hulpbehoevende kerk bij-staan. Maar laat men niet ter wille van de beurs, òf van den op zichzelf wel prijzenswaardigen zelfstandigheids-drang den ambtelijken dienst degradeeren. Temeer niet, omdat in een gezonde kerkelijke samenleving de financieele hulp-verleening de zelfstandigheid der ondersteunde kerk niet aantast. Het gemis van „self-supporting” in financieel opzicht beteekent niet een gemis aan zelfstandigheid in kerkrechtelijken zin. De plaatselijke kerk, die financieel zwak is, behoudt de in de kerkenordening haar verzekerde vrijheid als plaatselijke Kerk. Geen kerk zal over een andere heerschen, zegt de K.O., ook niet over een financieel-zwakke kerk.

Wij hebben in het bovenstaande nu nog niet eens gesproken over de droeve positie van den „hulpprediker” zelf. Hij heeft vaak het werk van den predikant, doch mist van dezen den naam en de eere. En vooral — hij heeft geen deel aan diens rechtspositie. Die is toch al hopeloos zwak in tijden van kerkverval — men lette maar eens op de gevallen van „losmaking” hier en daar, en ook op de meer dan droeve manier, waarop een ambtsdrager kan worden „geschorst” en „afgezet”. Al de predikanten, die zich conformeeren aan de schorsingen van den laatsten tijd, graven mede hun eigen graf. Ze geven zich prijs aan willekeur. Aan de willekeur, die den éénen dominee vrij laat ondanks b.v. diens afleggen van dezelfde verklaring, waarop een ander wordt geschorst. In dien chaos wordt de dominee meegesleurd met althans nog eenige retardatie. Maar de „hulpprediker” heeft zelfs van deze laatste niets te hopen. Hij staat eenvoudig in den nacht. Men kan zich van hem ontdoen op allerlei manier. Zeker, het is hem dikwijls goed. Maar het recht is hem niet beschreven.

En daarom zijn wij blij, dat onze synode het hulppredikerschap, zooals het thans ontaard is, heeft afgewezen. En dat zij positief gesproken heeft, door naar de onderlinge hulpbetooning als naar het van Christus gereikte medicijn te wijzen.


K. S.




a.

b. Vgl. Acta der voorloopige Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.) gehouden te Enschede van 9-18 October 1945, Enschede (J. Boersma) [1945], artikel 1, openingswoord van ds. D. Vreugdenhil (1909-) van Zwolle (1942-1972).

c. Vgl. ‘Over het „symbool”’, De Reformatie 17 (1936v) 36,293 (4 juni 1937).

d. Vgl. Acta 1945, artikel 28.

e. Namelijk J. Waterink

f. Vgl. Geerhard Kramer (1870-1897), Het verband van doop en wedergeboorte, Breukelen („De Vecht”) 1897.

g. Vgl. Herman Kuiper, Calvin on common grace, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1928] (diss. Amsterdam V.U.).

h. Vgl. het geschil tussen de synode van Christian Reformed Church en ds. H. Hoeksema over algemene genade, dat in 1924 leidde tot diens afzetting.

i. Vgl. Aart Arnout van Schelven (1880-1954), De Nederduitsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland in hunne beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden, ’s-Gravenhage (Martinus Nijhoff) 1908 (diss. Amsterdam V.U.).

j. Vgl. Acta 1945, artikel 34.

k. Vgl. de brochure Eerste- en tweedehands gezag van Schilder en Deddens.

l. Vgl. P. Deddens, ‘1945 in vergelijking met 1813’ I-III, De Reformatie, 49,383v; 50,392v; 51,399v (27 juli — 10 augustus 1945).

m. Veenhof nam op 16 maart 1941 afscheid van de Gereformeerde Kerk te Haarlem en deed op 3 april 1941 intrede in de Gereformeerde Kerk te Utrecht.

n. Vgl. Roelf Jan Dam (1896-1945), Stoa en litteratuur in het licht der Schrift, met een inleiding van H.M. Mulder, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1949.

o. Vgl. Roelf Jan Dam (1896-1945), ‘Marcus Aurelius als christenvervolger’, De Reformatie 20 (1940-45) 40,310v (12 juli 1940).

p. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 48.

q. Vgl. Marcus 7:13.

r. Vgl. Acta 1945, art. 29, 75, 76 en bijlage XVII.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001