De vinger Gods (Bij het Pinksterfeest)

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

21e jaargang, onder redactie van Prof. Dr K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1946-1947
35,279v (8 juni 1946)

a



Reeds vele jaren lang heeft men den Heiligen Geest den vinger Gods genoemd; ook wel den vinger van Gods rechterhand.

Deze benoemingswijze vond haar uitgangspunt in Lucas 11 : 20. De Heiland is daar zelf aan ’t woord, als Hij zijn tegenstanders aldus aanspreekt: „indien Ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, dan is derhalve het Koninkrijk Gods tot u gekomen”. Men legde deze uitspraak naast de andere uit Matth. 12 : 28: „indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, dan is derhalve het Koninkrijk Gods tot u gekomen”. De conclusie was spoedig getrokken: „de vinger Gods” is hetzelfde als „de Geest Gods”; Gods Geest is Gods vinger.

Bij onderscheiden „kerkvaders” kan men deze opvatting vinden 1). En het kon niet uitblijven, dat de „vergeestelijkings”-techniek aan dit gegeven haar krachten beproefde. Ze kon daarbij even gemakkelijk den Christus zelf 2) als den geloovige 3) of den H. Geest op het procrustes-bed van haar allegorese leggen.

Evenmin kon het uitblijven, dat in de allegorese de één het punt van vergelijking in dit, de ander in dat ging zoeken. Zooveel hoofden, zooveel zinnen. Augustinus verklaart den Geest aan te zien als Gods vinger, omdat Hij aan een iegelijk onderscheiden gaven uitdeelt: in geen enkel van de leden van ons lichaam is zóó sterk de onderscheidenheid uitgedrukt als in de vingers 4). Cyrillus zoekt de wijsheid hierin, dat de Zoon — omdat de Vader alle dingen werkt door Hem — de hand en de arm des Vaders heet, en dat nu de vinger aan de hand verbonden is; zóó is de Geest consubstantieel aan den Zoon verbonden, terwijl de Zoon alle dingen doet door den Geest 5). Ambrosius wil dan ook meer op die eenheid, dan op de zooeven genoemde onderscheidenheid in de toebedeeling der Geestesgaven in deze beeldspraak heengewezen zien 6). Crellius, de sociniaan, werkt het beeld aldus uit, dat in den vinger de kracht en de werking van God te zien is 7): „dat de vinger Gods voor de goddelijke kracht en werkinge genomen wordt door welk ze iet werkt, word van ider bij na toegestaan; want omdat de Menschen het meeste werk met de vingeren plachten te weeg te brengen en te werken, daarom word die kracht Gods door welke Hy de voortreffelijkste dingen werkt, de vinger Gods genoemt. Hiertoe behoort ook dat de Geest Gods gesteld word, tegen de menschelijke sterkte en macht bij Zach. 4. 6” 8). Owen legt een verbintenis met Genesis I, zooals Psalm 8 daarop terugziet: de hemelen heeten hier het werk van Gods vingeren, en ginds dat van Gods Geest, en „hierom” zegt Chrsitus, dat de Geest Gods vinger is 9). Nog weer een anderen kant wijst wederom Augustinus uit, als hij zegt, dat de wet der tien geboden is geschreven op steenen tafelen met den |279b| „vinger Gods”, en dat het immers de H. Geest is, die hetgeen geschreven moest worden, heeft gezegd, oftewel geschreven heeft, waarbij dan natuurlijk weer gedacht wordt aan de wezenseenheid der drie Personen, Vader, Zoon en H. Geest 10). Het motief van den schrijvenden vinger Gods als ident met den H. Geest, vond natuurlijk ook daardoor des te gemakkelijker ingang, omdat men in den Bijbel las of dacht te lezen van een wet, die geschreven was met Gods vinger (Gods Geest) in de tafelen van menschenharten 11).

*

Nu heeft het voor ons doel geen zin, na te gaan, of deze opvatting, voorzoover zij een exegetische bijdrage wil wezen, al dan niet gerechtvaardigd is. Wij voor ons sluiten ons liever aan bij hen, die van oordeel zijn, dat in Lucas 11 : 20 de woorden: „Ik werp de duivelen uit door den vinger Gods”, eenzelfde spreekwijze volgen als in Exodus 8 voorkomt. Toen de egyptische toovenaars van Mozes’ wonderen geen „copie” konden geven, zeiden ze tot den farao: dit is Gods vinger; hier was een werk der goddelijke kracht zelf aanwezig, dat aan hun controle ontging (Ex. 8 : 19).

En zoo is ook Christus’ werk een bewijs dat „Gods vinger” er is in de geschiedenis. Hij werpt de duivelen uit, en neemt den overweldiger in zijn eigen residentie gevangen. Dat is de „vinger Gods”, Beëlzebul wordt niet verslagen door hemzelf, doch alleen door Gods goeden en heiligen Geest.

*

Maar die „vinger Gods” wordt alleen door het geloof erkend als optredende in de geschiedenis. Het eenstemmige oordeel van farao’s geleerden vermag hem niet tot andere gedachten te brengen. Evenmin hebben de farizeeërs Christus’ één-zijn met den Vader geloofd. De vinger Gods in de geschiedenis — het is een motief, waarmee ook de wetenschappelijke geschiedvorsching, ook van calvinistische zijde, zich heeft bezig gehouden; — maar steeds weer zijn zij uitgegleden, die darbij de evidentie van de feiten-in-zichzelf als Gods-aanwezigheid-demonstreerende feiten hebben willen aannemelijk maken. Eerst wie gelooft d.w.z. met het te voren als Gods Woord aanvaarde Schriftgetuigenis tot de feiten komt, erkent den „vinger Gods” in de geschiedenis.

Dat geldt óók, en dit dan wel in versterkte mate, van het optreden van „den vinger Gods” op den Pinksterdag, die in Jeruzalem den Heiligen Geest deed komen over de discipelen van Jezus Christus, den gekruisten Nazarener. Hoe duidelijk was voor het geloof daar „Gods vinger” in op te merken; en dit niet zoozeer door het bloote feit van de aanwezigheid van den Heiligen Geest, als wel door zijn Schriftuurlijk-programmatisch werken. Aan priesters en rabbijnen en schriftgeleerden gaat Hij voorbij. Maar dat bloote voorbijgaan aan hèn was al jaren lang zoo geweest, want zij waren reeds geruimen tijd verhard in het kwade. Niet het voorbijgaan zelf dan ook is hier „Gods vinger”, doch het duidelijk en openlijk en officieel en demonstratief voorbijgaan, dàt is „Gods vinger” op den Pinksterdag. Dat geluid als van een geweldigen windstoot beweegt zich zeer duidelijk in een bepaalde richting, die van de tempel-officianten àf-voert en naar het groepje galileesche visschers heen-leidt. En, mocht nog dat geluid als van dien geweldigen windstoot disputabel zijn als richting-aanwijzing, alle twijfel dienaangaande wordt van het geloof weggenomen bij de verschijning van die „verdeelde tongen als van vuur”. Die zetten zich immers op individuen; het zijn zeer bepaalde individuen, die daarmee gedecoreerd, of belast worden, die immers erdoor onderscheiden worden als gezalfden van Jahwe, d.w.z. als zijn direct van boven af „verordineerden” en |279c| „bekwaam gemaakten”. En die individueel met meer dan die gezalfden zijn niet de tempel-celebranten, doch de visschers, die met den Nazarener waren geweest. Duidelijker behoefde God niet te spreken; deze prediking was „onderscheidend” in hooge mate. Zooals God den gezalfden David voor het aangezicht van den van het ambt ontheven Saul plaatst, zóó zet Hij die met Geestestongen gezalfden, het distinctieteeken op het hoofd, vlak vóór de van hun functie ontslagen zonen van Levi. David een luit in de hand, een lied op de lippen. Zij den mond vervuld van Gods lof, sprekende van de magnalia Dei.

En toch, — zonder geloovige aanvaarding van wat Gods Woord te voren had geprofeteerd verstond ook nu „het vleesch” niet den wil des Heeren en was het onbekwaam om „den vinger Gods” hier op te merken. „Zij zijn vol zoeten wijns” — dat is de klassiek geworden formule te nbewijze hiervan, dat nog steeds Saul vasthoudt aan zijn vleeschelijke zelfwaardeering; dat hij liver naar Endor gaat, dan dat hij ooit zou abdiceeren van den troon voor David; dat de priesters èn de leeken van het Oude Verbond liever Levi’s graf gaan sieren, dan aan Melchizedek’s antitype hun meer-dan-tienden te geven; dat zij liever als spieswerpende Sauls tegen de psalmen van David in loopen te razen en te schelden en te insinueeren, dan dat zij ze gaan zingen in bond met die lastige „interpreten”, die deze psalmen exegetiseeren als slaande, uiteindelijk, op een gekruisten zoon van David, zijnde nog wel diens pleroma, diens vervulling, naar het heet.

Zij zijn vol zoeten wijns”, — daar gaat Gods Geest in tot zijn „staat van vernedering” 12). Men kan voortaan de universiteiten aan het werk houden door de vraag op te werpen, of Paulus nu normaal is dan wel abnormaal, vader eener door hem-zelf in groote lijnen aangegeven en door ettelijke anderen als b.v. Dannhauer naar zijn principes nader uitgewerkte pneumatische iatriek (eener leer aangaande de Geestelijke genezing van waarlijk kranke geesten) dan wel psychopaath; gezalfd en geïnspireerd auteur van pastorale brieven aan een pastor, dan wel een schurftig schaap eener kudde, een schaap met niet zoo propere oogen en heelemaal niet met witte voetjes. Men kan aan diezelfde universiteiten wederom handen vol werk geven, door het probleem op te werpen, wat nu toch eigenlijk die glossolalie is, dat spreken met tongen of het spreken in vreemde talen. Het kerstfeit, de maagdelijke geboorte — daar zegt men tenslotte ja of néén tegen. Maar het Pinkster-feitenmateriaal, daar is men niet zoo gauw mee klaar. Men kàn het accepteeren als feitenmateriaal, maar o, die „interpretatie” . . .!

*

Dit alles leert ons, hoe wij ons vandaag gelukkig zullen prijzen. Hoe en waarom. „De vinger Gods” is hier op Pinksterdag inderdaad; —, máár: met Gods vingerafdrukken gaat het net als met zijn voet-indrukken; zijn voetstappen werden niet bekend — voor een explorant des vleesches: psalm 77. Het is een eenvoudig probleem — dat der „vestigia”, der achtergebleven voetsporen Gods, waarover al veel dwaasheid is geschreven, vooral toen men „indrukken” van Gods voorbijgeganen voet ging verwarren met „resten” van Zijn maaksel. En zoo is ook het probleem van den „vinger Gods” in de geschiedenis zeer oud.

Maar wij verheugen ons zeer, dat onze Hemelsche Koning ons op Pinksterfeest bewijzen komt (bewijzen echter in de geloofs-klasse), dat óók op Pinksterfeest, d.i., óók, en juist op den dag der hoogste Geestes-uitstraling, en der sterkste Geestes-werking, de aanwezigheid dier kracht, en de straling van dat licht alleen door het geloof kan worden vastgesteld; d.i. in een vertrouwende aanwijziging, dat het allemaal zoo voorzegd is in de vertrouwde Schriften van het |280a| Oude Testament. O, dat is paragraaf nummer één der Pneumatische Iatriek: de hoogste Medicijnmeester, die het alles uit den Christus, onzen Pastor, neemt, laat voor het ongeloof zich van den Eschatologischen Kwakzalver niet zóó onderscheiden, dat het onderscheid bewijsbaar is. De vinger Gods is er — maar alleen het geloof kan zijn afdrukken „nemen” en „rubriceeren”. De vinger Gods, nog eens, hij is er en schrijft en schrijft — een boek der geschiedenis, en een boek des Evangelies, en een boek der nieuwe Gehoorzaamheid en een boek der natuur zelfs, want Hij luidt het einde aller dingen in. Maar Hij schrijft ook in de conscientie. Juist in de conscientie. En die conscientie heeft een dubbele taak: zij is een boek (als alle andere geschapen of herschapen grootheid) doch is tevens lezeres van alle boeken.

Nu moet die lezeres terug naar ’t Boek, dat vóór dien reeds geschreven was in de boeken der Goddelijke Schriftuur. Zóó moet ze den vinger Gods verifieeren, inzooverre Hij schreef en wees en aanwees, buiten en ook binnen haar. Zóó diep daalt de Geest nu tot ons neder, dat Hij zelfs zijn eigen aanwezigheid in en buiten de Schriften laat bewijzen met de Schriften en niet met zijn apparitie „in zichzelf”.

Het is hèt feest van den Geest vandaag.

Maar dat is alleen door het Woord Gods te bewijzen. Is hier de vinger Gods? Ja, roept er meer dan één. Hier is de vinger Gods, naar uitwijzen van den Geest. Ja, evenwel, zegt de Geest in ’t Woord: hier is de vinger Gods — maar dan alleen naar uitwijzen van het heilig evangelie — hetwelk God zelf eerst in het Paradijs geopenbaard, en daarna door de heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen, en door de offeranden en andere plechtigheden der wet laten vóórbeelden, en ten laatste door zijnen eeniggeboren’ Zoon vervuld.


K. S.




1. Vgl. J.C. Wolfii, Curae Phil. et Crit., ed. sec., Hamburgi, 1733, I, 657 (Suiceri, Thes. I, 820, Obs. S. inl., 273, Petavius, I op., 231).

2. B.v. Berchorii, Repertorium t. III, s.v. Digitus, 66, b; 67, a, b.

3. B.v. Brigelius, Xenia et Sermones, Problematicae cum Paradoxis et Baculo, Moguntiae, 1647, I, 15, sqq.

4. Vgl. D. Thomae Aquinatis Enarrationes (Catena Aurea), Antverpiae, 1578, 999.

5. ibidem.

6. ibidem.

7. Tractatus de Sp. S., Irenopoli 1656, in Bibl. Fr. Pol., III, a.w. 467, a.

8. Joa Crellij, Verhandelinge v.d. H. Geest, 1664, bl. 81.

9. The Works of John Owen, London & Edinburgh, III, 1852, p. 97; Eene verhandeling aangaande den H. Geest, vert. d. Simon Commenicq, Leiden 1893, bl. 90.

10. T. 4 lib. de essentia Divinitit., aangehaald in: S. Aurelii Augustini Milleloquium Veritas, Parisiis, 1645, 3, 4, a.

11. Zoo b.v. bij de reformatoren en hun omgeving: lex naturae, foedus naturae, etc. Ook de mystiek: Andreae, Dannhauer, etc., vgl. Dittrich, Gesch. Ethik, IV, 368, 388.

12. Men wage zich hier niet aan wellustige parallellen.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001