Aan het gastmaal der beeldspraak

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

21e jaargang, onder redactie van Prof. Dr K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1945-1946
11,85-86 (15 december 1945)

a



Religie en politiek — hoe vaak zijn die twee in den oorlog met elkaar geconfronteerd. Over „religie” werd gedaasd, en dus over politiek niet minder. Met huid en haar verslond het monster, dat God op ons af liet komen, allen, die over de religie in schoone beelden hadden gesproken, hetzij dan in de beelden van de Hegelianen, die van eersten en tweeden Adam „voorstellingen” maakten, hetzij in de beelden van de Schleiermacherianen, die aan den boezem van het universum zeiden te liggen, hetzelve omarmende gelijk een jongeling zijn maagd, hetzij in de beelden van de Barthianan, die met hun |86a| vlakken- en lijnen- en raakpunten- en holle-gaten-beeldspraak wilden duidelijk maken hoe het stond tusschen God en mensch. Al die beeldspraak-lieden werden, zeg ik, met huid en haar verslonden door het monster. Maar als ik „verslonden” zeg, spreek ik in beeldspraak. Het monster verslond hen „onzichtbaar”; dat is: hij liet ze begaan, gebruikte hen, vond ze ongevaarlijk, negeerde hen. Tenzij ze uit een of anderen geestelijken inboedel (maar dan niet den hunnen!) nog eenige motieven hadden meegekregen, die hen tegen zijn geweld en imperialisme in een heuschelijk harnas zich hadden doen steken. Dan pakte het monster ook hen aan. En dan naar het vleesch, met een „aanpak”, waaraan geen beeldspraak meer was. Overigens verslond het met huid en haar — en dan echt weer zònder beeldspraak — al degenen die werkelijk religie pleegden en dus heusch God dienden in de politiek. Niet met theorieën over getuigenissen, maar in een christelijk „getuigenis” (martyrium) van de daad.

We zijn nu van het monster af — zoolang het duurt. We ademen weer vrij, zoolang het volgende wee de wereld niet overvalt.

Was ’t wonder, dat ik met belangstelling greep naar het boek van ds. A.A. van Ruler, Religie en politiek? b Een uitgaaf van Callenbach in Nijkerk. Lettertype als Karl Barth van Callenbach kreeg. Een „turf” van een boek, groot, compres gedrukt, dik, prijzig.

’t Was werkelijk eerlijke belangstelling, die me naar het boek deed grijpen. Den schrijver kende ik — leerling van prof. Haitjema. Den meester toegewijd, en als denktechnicus boven allen twijfel verheven. Ik had nog al eens na toespraken over de antithese (toespraken met gelegenheid tot „vragen stellen”) na den oorlog semi-Barthianen (andere zijn er niet, ook niet in Bazel) me vragen hooren stellen. Vaak kwamen de vragen-stellers op het chapitre van Barth’s veranderd zijn. Hij was niet meer wat hij geweest was, zeiden ze: de wilde haren waren uitgevallen; en nu was de barthiaansche theologie heusch wel te gebruiken in en voor den positieven opbouw. Was ’t wel heelemaal billijk, Barth te houden aan zijn uitspraken van vóór den oorlog?

Inderdaad — ik wist, dat Barth wel eens een woord had „laten vallen”, d.w.z. dat hij van een bepaalde spreekwijze niet meer zoo sterk zich bediend had als te voren in zijn eerste doorbraak-poging. Maar ik wist ook, dat zakelijk Barth niet was veranderd. Dat zijn figureeringskunst — wat dàt is het geheim van zijn theologen-vaardigheid — nog altijd in de grondtrekken zichzelf trouw gebleven was.

Maar wat van Barth gold, behoefde niet van zijn Groningschen collega prof. Haitjema te gelden. Bovendien was van prof. Haitjema tot diens leerling, ds. A.A. van Ruler, nòg weer een heele stap. Zou het dus aan ds. Van Ruler gegeven zijn geweest, in positieve richtlijnen de barthiaansche tautologie (d.w.z. het aldoor zich zelf repeteeren in het in figuur brengen van zijn formeele denkschema) te doorbreken?

Zouden de Barthianen in Nederland in dezen werkelijk begaafden woordvoerder, nadat hij enkele jaren lang midden in de kerk en met ons onder den heeten adem van het monster had verkeerd, iemand gevonden hebben, die nu eens zonder beeldspraak spreken kon en daarmee de zwakke stee van den door hen gladweg op zij gezetten Kuyper had overwonnen?

Het boek heb ik gelezen — tenminste, zoolang het ging. Maar heel lang duurde de ontmoeting niet, want zoo van één richting, dan geldt het van de barthiaansche, dat veel (van haar) boeken te lezen, vermoeiing is des geestes.

Ook dit boek maakt u moe tot in den grond.

Het is razend knap.

Maar het maakt u, als ge zoo knap zijt, het door te hebben, razend.

Want als ge bij dezen schrijver te gast gaat, komt ge aan een weidsch symposion, een abundant gastmaal van louter beeldspraak — tot u hooren en zien vergaat. Gaat het u als mij, dan woudt ge den man, die de tafel praesideert, maar direct verbannen naar een cel, waar hij met Kant’s Prolegomena bleef opgesloten net zoo lang tot hij het onderscheid tusschen mathematische constructies en werkelijke gegevenheden zóó diep had ingedacht, dat hij het treiterende àl maar in mathematische beelden spreken over de massieve werkelijkheid, die van God en afgoden, van engelen en duivelen, van Duitsche en andere monsters en slok-op-pen overvuld is, had afgezworen als zonde, als kapitale vergissing. De vergissing van het abstraheerende denken. Want wel komt niemand langer dan een uur aan het woord zonder in beeldspraak te vervallen, maar ’t wordt toch al te gortig, als deze dienen moet om de spraak te overheerschen, als zij van toegift de eenige spijze wordt, die ge te verteren krijgt.

Ge kunt den auteur aan den tand voelen waar ge ook maar wilt, — bij elke kardinale kwestie vervangt de mathematische beeldspraak het bondige betoog.

Lees hem bijvoorbeeld over kerk en wereld.

Wat is de kerk?

„De kerk”, zoo zegt hij, „de kerk is de totaliteit van alle „teekenen” van het eeuwige leven, van het koninkrijk Gods in Christus in den kring van het verderf, in het vleesch, op de aarde, tusschen de tijden. De kerk is niet de zaak zelf. De zaak zelf is het volkomen heil in Christus, . . . . God heeft op aarde alleen teekenen van deze opgericht . . . . Ik noem: het volk Israel, de bijbel, de prediking, de sacramenten, de belijdenis, de gemeenschap der christenen in geloof, hoop en liefde, de veelvormige activiteit der gemeente in de wereld . . . . De inrichtingen te Zetten, een christelijk lyceum, de theocratie van Calvijn in Genève en van Cromwell in Engeland — dat alles is niet het koninkrijk zelf, maar is tééken van het koninkrijk . . . . De kerk nu is de totaliteit van al deze teekenen” (17, 18) . . . . „Het kerkbegrip is een Paradoxenhaufe (kluwen van tegenstrijdigheid, vertaling v.d. auteur zelf), ik moet van het eene teeken voortdurend op het andere teeken overspringen, gelijk ik in mijn jeugd van de eene ijsschol op de andere ijsschol trapte om niet in het water te vallen; maar als téékenen, verschillende, tegengestelde, tegenstrijdige teekenen van de zaak kan ik ze |86b| alle tezamen omvatten” (18, 19).

Tot zoover de citaten over de kerk. Dat laatste woord („alle tezamen omvatten”) moet ge natuurlijk met een flinke dosis zout nemen. Dr. A. Kuyper kan met zijn „kerk-als-organisme” hier ook wel een poosje terecht, ds. Spier met hetzelfde leerbegrip (dat ik verwerp) nog iets langer; want óók bij hen is de kerk als organisme al lang van alles en nòg wat: christelijk gezin, staat, school, maatschappij, en meer, wat ik weiger kerk te noemen. Maar èn Kuyper èn Spier zullen met dat ijsschol-springen toch nog niet mee willen doen. Hoe het zij — ge weet nu meteen al, dat ge in dit boek de zaak zelf niet zult ontmoeten; want die zaak is er nog niet. De kerk is dan ook — evenals bij Barth — niet meer dan een ruimte. Hoor maar: „De ruimte van de kerk is een projectie in het aardsche vlak van de ruimte, die er is tusschen tijd en eeuwigheid” (19); te voren was gezegd: „de eeuwigheid is in den tijd ingegaan” (16).

Wie het zich kan voorstellen — dàt is al iets tenminste — die mag het zeggen.

En nu de wereld. Wat is de wereld? Hoor toe: „Rondom deze totaliteit van al de positieve teekenen verschijnt nu de totaliteit der wereld als het geheel van al de negatieve teekenen van het komende koninkrijk. Door het evangelie van Christus wordt ook de wereld tot teeken. 1). . . . . Deze wereld is . . . . slechts teeken van de eenige, ware werkelijkheid van het koninkrijk Gods” (19). „Zooals de figuur van den Jood de gansche volkerenwereld kritiseert, im Frage stellt („als vraagstuk behandelt”, vertaling foutief, meen ik, van den schrijver zelf), opheft en van haar laatsten zin berooft, zoo ook de kerk. Zij heft de wereld op tot slèchts teeken van het rijk, dat komt. En ik geloof, dat we dan deze onderscheiding mogen aanbrengen: de kerk is de totaliteit der positieve teekenen van het koninkrijk, de wereld is de totaliteit der negatieve teekenen van het koninkrijk” (19). — „De heele wereldgeschiedenis is niet meer dan het klinken van de voetstappen van den naderenden Christus” (19).

Tot zoover. De advents-boodschap van den historischen strijd tusschen tweeërlei zaad, tweeërlei werkelijkheid, wordt dus van inhoud veranderd: er is niets anders dan het tegen-gesteld zijn van teekenen gebleven. De zaak is er nog niet. Van Gods vrede niet. Van Gods oorlog evenmin.


*

Na kerk en wereld komt de religie om haar omschrijving vragen. Hier volgt ze:

„De religie” is „de gemeenschap van den mensch met het leven Gods”; maar deze gemeenschap moet een „gestalte” „verkrijgen” „in de zichtbaarheid” (9). „De kerk is wel de gestalte, welk zich het meest opdringt, als het gaat om de aardsche vormgeving van de eschatologische realiteit”.

„Gestalte” en „vorm” — alweer beeldspraak, niet zoo streng mathematisch als de andere, maar toch beeldspraak. Het „gehalte”? Daar komt ge niet aan toe: de zaak zelf is hier beneden immers nog niet? Want wat de werkelijkheid betreft, wel „er is niet één werkelijkheid, welke in zichzelf ook maar eenige definitieve beteekenis heeft” (19, 20).

Deze kijk op de werkelijkheid bepaalt ook dien, welken de auteur heeft op de sacramenten. „In het sacrament wordt ons het raadsel van de redding van ons bestaan letter voor letter voorgespeld en wij kunnen het ook letter voor letter volgen en we grijpen al etende en drinkende, ook den zin, maar we grijpen hem meer met den Heiligen Geest dan met onzen eigen redelijken geest, en daarom meer lichamelijk dan verstandelijk . . . . De scherpe contouren van de rationaliteit der dingen worden door het sacramenteele ten eenenmale weggewischt” (23). Ja, ja, daar gaat ook het duidelijke bijbelwoord overboord. Weggewischt! Wat zou dan die kerk met haar sacrament?

„Den steen der wijzen vinden we ook in de kerk niet. Zelfs geen welsluitende en alles-omvattende wereld- en levensbeschouwing” (24).

Maar kerk en politiek dan? Wat zegt deze verre verwant van Hoedemaker daarvan? Hem zweeft het begrip der theocratie voor den geest. Doch ook „door de theocratie wordt het raadsel van de wereld niet ontsluierd. Zij is niet de steen der wijzen” (387). Zij evenmin als de kerk dus.

De theocratie kan dan ook de mathematische beeldspraak slechts pikanter en verwarder maken. Hoor maar: „Dat de wereld Gods geheim is, wordt uitgedrukt door de kerk, door haar aanwezigheid en door alles wat zij zegt.

En dat de wereld Gods geheim is, wordt uitgedrukt door den staat, door zijn nooit geheel te onttooveren geheimzinnigheid en door alles wat hij doet. En dat tenslotte de wereld als Gods geheim bewaard wordt, dat geschiedt door de theocratische vereeniging van de kerk en den staat, waarin zij gezamenlijk het leven houden binnen de grenzen van de heilige orde van Gods recht” (387). . . . . „In de theocratie zijn het plus van de kerk en het minus van den staat op een zonderlinge, geheel eigen en nieuwe wijze vereenigd tot een plusminusteeken van het Koninkrijk Gods” (389).

Politieke programma’s dan? Concreet zaken doen? Is daar plaats voor? Hoor maar:

Ik heb reeds eerder gewaarschuwd voor het woord programma. Een theocratisch programma is niet recht denkbaar. Een programma is een gesaeculariseerde confessie” (389).

Met andere woorden: Hoedemaker’s toekomst-verlangen zal niets opleveren, ook niet bij zijn eigen na-neven. De „theocratische” oplossing zal nooit concrete gehoorzaamheidsresultaten opleveren bij deze heeren. We lezen: „Waar ter wereld en wanneer in de geschiedenis is er een ongebroken theocratische gestalte aan te wijzen? Het beeld zit telkens vol barsten. Ja, sterker, goed beschouwd krijgen we nooit meer dan eenige theocratische scherven in handen. Dit fragmentarische, gebroken, brokstukken-karakter deelt de theocratie met het sacrament des avondmaals. In het avondmaal krijgen we ook niet meer dan een brokje brood in handen. En dat het brood gebroken wordt, is een essentieel-sacramenteele |86c| handeling. Het is een teeken en zegel van het breken van zijn lichaam. . . . . En zijn flarden theocratie” (386).

Hoe is ’t mogelijk — zóó te „vergelijken”?


*

En zóó gaat alles in dit boek. Lees den auteur over de kerken:

„Wij moeten weer leeren, het kind bij den naam te durven noemen. 2) Dit geldt ook a fortiori — ik zeg dit vooraf met nadruk — bij het volgende dat ik nu ga zeggen. Wij schrijden door een aantal concentrische cirkels. Het middelpunt is de nationale gereformeerde kerk. Wij zagen; dit centrum van alle kerkelijk-Nederlandsche cirkels ligt versplinterd uiteen. 3) Daaromheen trokken wij den cirkel van de zusterkerken. Daaromheen den cirkel van de dwalende kerken. Wij komen nu toe aan den buitensten cirkel: de kettersche kerken. Ik denk hier met name aan de Roomsch-katholieke Kerk” (212).

Waar blijkt hier de onderscheiding tusschen kerk en wereld, als men zóó de kerken onderscheidt? Welk recht heeft deze auteur daartoe op zijn standpunt? Hij zegt: „Wij staan nog midden in de analyse van de spilfiguur der theocratische grondlijnen: de profetie, waarin de kerk zich met het Woord Gods richt tot de overheid” (267).

Maar dat „Woord Gods” is in zijn kerk-handen tegenover de kalm toekijkende overheid ongevaarlijk geworden.

In zijn artikel in Vox Theologica (XIV, 6) heeft dezelfde schrijver eens „de stelling gelanceerd, dat het Oude Testament de eigenlijke bijbel is, en het Nieuwe Testament om zoo te zeggen niet meer dan het lijstje met vreemde woorden ter nadere verklaring achterin”. c Deze stelling wil de auteur, al weet hij dat er iets „aanstootelijks” in ligt, nog iets scherper toespitsen (142). „Het Nieuwe Testament”, aldus schrijver, „doet ons geen enkel materieel principe voor deze (d.w.z. de christologische) interpretatie (van het Oude Testament) aan de hand” (142).

We denken er eenigszins anders over.

En — om nu maar te eindigen, als de schrijver spreekt over de heiliging van den mensch door het krachtige Woord Gods, dan brengt hij het niet verder dan tot deze ontboezeming:

„Ik kom nog even terug op het hart, dat gereinigd wordt. Ook daarin ligt een belangrijke theocratische grondlijn. Ik meen nl., dat men consequent moet volharden bij deze grens, dat men over het hart weigert ook maar één woord meer te zeggen, dan dat het gereinigd wordt. Elke gedachte van een inwendige heiliging, die alles doortrekt, van een Durch-Christung (Rittelmeyer) van de gansche, diepe en diepzinnige werkelijkheid, moet naar mijn inzicht radicaal en grondig prijsgegeven worden. Als er in de Schrift sprake is van heiliging, dan geldt dit het openbaar gelaat des levens. Dat wordt gekerstend. De diepte van het leven wordt niet geheiligd. Die wordt gereinigd.

D.w.z. daar worden wij van 4) gereinigd. Daar worden we van bevrijd. In de diepte huist de daemon, of dat nu de diepte van de natuur of van het hart of van den geest of van het al is. Wat diep is, is gedaemoniseerd. En de verlossing in Christus bestaat daarin, dat we van onze diepte worden verlost en bevrijd tot de oppervlakte. . . . . We mogen, Goddank, puur oppervlakkig leven . . . . Van zijn innerlijkheid wordt de mensch verlost” (164).

We zullen maar eindigen.

Het boek van ds. Van Ruler is gesierd met een inleidend motto van Calvijn. Maar verder heeft Calvijn over hem niets te zeggen.

Het spijt ons oprecht dat we van dit symposion zoo onvoldaan terugkeeren. Wie zich tegoed wil doen aan een meesterstuk van beeldspraak en figuratie, van knappe zeggingskunst en herhaling van een godsdienst-filosofisch grondmotief kan hier voor maanden lang zijn geest laten spelen. Elken dag een portie, en dan verveelt het nòg niet. Ook alleen op die manier (elken dag een portie) verveelt het niet.

Maar wie zoekt naar ook maar één woord dat concreet die wereld Gods legt onder het beslag van Jezus Christus den koning, die komt hier niet klaar. Charivarius van De Groene kan hier savoueeren („op de glibberige paden van de beeldspraak”). Maar de kerkdienaren worden evenmin geholpen als de kerk-vijanden worden geprikkeld. Laatstgenoemden zullen dit boek rustig aankijken. En als ze snugger zijn bevelen ze het nog aan ook.

Het spijt me werkelijk, maar ik mag niet anders.

Het spijt me werkelijk, maar ik kan niet anders. Ik verwerp dit spel van een geestes-aristocraat, dat de kerk verkommeren laat. Ik verwerp de redeneermethode, die zegt: „de” zaak is er nog niet (een heel kleine verandering van Barth’s formuleering) en dan verder àlle ding tot „teeken” maakt van een gindsche werkelijkheid. Als de ouders van ds. Van Ruler eens zóó met hun baby gedaan hadden . . . . Ik ga van zijn gastmaal weg met drie beelden die de auteur me aan de hand deed:

IJsschollen” — pas op, je valt in ’t water — God lei geen weg volgens dezen schrijver.

Scherven” — helaas, meer gunt God ons niet, volgens deze schrijver.

Plus-minus-ja. Ja en amen zegt de bijbel, amen.


K. S.




1. Vóór het evangelie was de wereld dus nog geen teeken, wat dan wel? vraagt een argeloos lezer. Hij is nog zoo „kinderlijk”, in een historischen staat der rechtheid te gelooven.

2. Inderdaad, — maar dan ook ophouden met die permanente beeldspraak, K.S.

3. Een versplinterd uiteenliggend centrum — daar gáát de beeldspraak. Maar juist nu komt de werkelijkheid haar naam vragen. Met welk recht noemt de auteur een roomsche ketter, en b.v. zichzelf niet? En: zijn kettersche teekenen nog positieve teekenen? K.S.

4. Hoe is ’t mogelijk: deze gedachtensprong. De stoep wordt gereinigd; dus ben ik van de stoep gereinigd, van de stoep bevrijd . . .? K.S.




a. Opnieuw gepubliceerd in VW44-45, 461-467.

b. Zie: Arnold Albert van Ruler (1908-1970), Religie en politiek, Nijkerk (Callenbach) 1945. Uit Schilders nalatenschap verkocht.

c. Zie: Arnold Albert van Ruler, ‘De waarde van het Oude Testament’, Vox Theologica XIV (1942) 113.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2005