Ontevredenheid zaaien

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 39,300 (5 juli 1940) a



En de burgeren van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen leiden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd.

Gaäl de zoon Ebeds kwam ook met zijne broederen, en zij gingen over in Sichem, en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem;

en zij togen uit in het veld, en lazen hunne wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliedekens; en zij gingen in het huis huns Gods, en aten en dronken, en vloekten Abimélech.

En Gaäl de zoon van Ebed zeide: Wie is Abimélech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden?

Richteren 9 : 25, 26, 27, 28a.


Sichem, in de dagen der Richteren, — ’t was niet veel in het oog van menschen, zooals wij zijn, menschen, die in een paar maand zóóveel volken zien onderworpen en zóóveel vierkante kilometers grond bezet. |300b|

Niettemin had Sichem een „kóning”. In den tijd van ons teksthoofdstuk heette de titularis Abimelech.

De Richterenperiode miste een centraal gezag, en dat was een gevolg van de ontrouw aan het Woord van God. Twee rampen, die samen de deur openzetten voor willekeur en revolutie, voor gerechtelijken moord en snelle regeeringswisseling.

Sichem had dat aan den lijve ondervonden. De manier, waarop Abimelech aan het bewind gekomen was, legde er getuigenis van af. Hij was, om zoo te zeggen, een hinderlijke figuur in het schouwtooneel van de kerk des Ouden Verbonds. Wanneer op het doek een film vertoond wordt, of een lichtbeeld, en in de zaal is iemand, die van zijn plaats opstaat, en zóó gaat staan, dat hij het beeld onderschept, dan zien de menschen niets meer, dan een figuur, die zij niet scherp onderscheiden. En wat ze zien móéten, ontgaat hun. Zoo is ook Abimelech: onder Israël dient alle koningschap, en alle leiderschap theocratiseh te wezen: het dient zich te verbinden met de priesterlijke liefde, die dient. Maar Abimelech komt tot de macht door een 70-voudigen moord; dat er één ontsnapte, was werkelijk niet zijn „schuld”.

Niet lang echter handhaaft zich de tyrannie, die een zedelijken grondslag mist. Straks dingt een ander naar de heerschappij, en die ander is al evenmin kieskeurig in het zoeken naar de middelen, die hem op het schild kunnen heffen. Tusschen Abimelech en zijn onderdanen, de burgers van Sichem, komt „een booze geest” een wig drijven: het afweekingsproces is dra aan den gang. En dezelfde burgers, die zoo „enthusiast” Abimelech tot dictator hebben uitgeroepen, zijn nu na enkele jaren al klaar, om hem op zij te dringen.

Dat gaat evenwel „methodisch”, „systematisch”.

Nummer één der revolutionaire methoden is: opzettelijk ontevredenheid zaaien. Men legt lieden in hinderlaag; hun taak is, relletjes te veroorzaken, die Abimelech’s bewind in kwade reuk moeten brengen. Men máákt misère, opdat het volk die misère straks verwijte aan de verantwoordelijke regeeringsinstanties. De bergstreek, toch al ontoegankelijk, en moeilijk te controleeren, wordt onveilig gemaakt; een fluistercampagne ontwikkelt zich straks, spoedig en heftig. Hebt u het al gehoord: al weer een karavaan geplunderd! Mooie regeering hebben we! Terwijl de profetie klaagt, dat destijds in Gods verbondsland een ieder deed wat goed was in zijn oogen, daar gebruikt de revolutionaire clan deze klacht, schijnheilig genoeg overgenomen, als een welkom propagandamiddel. Men stóókt: straks zal de zittende regeering de gevolgen wel ondervinden, wanneer het „uur der bevrijding” eens slaat. Verraders werken achter de schermen; maar zij zuchten steen en been over het verraad; de slappe regeering „verraadt” de „onschuldige slachtoffers”, die men ostentatief beweent . . .

Nummer twee der revolutionaire methoden is: zorgen voor een candidaat-bevrijder; een man, die op de ruïnes van den verlepten inboedel de vaan van een nieuw, een jeugdig bewind zal planten, zoodra het groote uur, de stonde der bevrijding maar slaat! Als zoodanig fungeert hier een zekere Gaäl. Sommigen hebben gemeend, dat hij het proletarisch element vertegenwoordigde in tegenstelling met den aristocratischen Abimelech. Abimelech — die naam wijst op een koninklijken vader: het zou dus een man van deftige afkomst wezen. Gaäl evenwel is de zoon van „Ebed”; dat kan een eigennaam zijn, doch ook beteekenen: „slaaf”. Indien dit de juiste opvatting zou zijn, zou hier een „man uit het lagere volk” een tegencandidaat zijn tegen den „dwingeland der plutocratie”. Evenwel — zekerheid aangaande den naam „Ebed” hebben we niet; in dezen is dus voorzichtigheid den uitlegger geboden. Dit ééne is wel duidelijk: Gaäl heeft niet opgezien tegen „een opmarsch naar Sichem”. Met een keurbende van vertrouwden, zijn élite, rukt hij de stad binnen, de avonturier van onbekende afkomst. Verbondskind? Wat maalt men daarom? Abrahams zaad? Wel neen, het komt slechts op de dáád aan. ’t Is een Kanaäniet, maar hij tenminste heeft initiatief! Hij maakt handig gebruik van de heerschende ontevredenheid, en wakkert ze aan. De heroïsche moed, en dan van een genie, dat uit de lucht kwam vallen; — is ’t geen geschenk van „de Voorzienigheid”?

Nummer drie van de revolutionaire methoden is nu: syncretisme in den godsdienst, gepaard met een krachtig appèl op de diepere volksinstincten, plus gedweep met de „volksche” cultuur. Men gaat naar buiten op het veld, — de groote optocht van bodemverbondenen! Men maakt een religieuze ceremonie van den oogst! Een dankzeggingsdienst ontbreekt niet; zouden de prachtige boeren, die, op hun eigen bodem grootgeworden zijn, niet de voorzienigheid erkennen in den oogst? Maar vooral geen sectarische kerk! Vooralgeen traditioneele dogmatiek! Vooral niet de orthodoxe Jahwè-dienst, laat de orthodoxe priesters zich niet met politiek inlaten! Men brengt zijn religieuze ceremoniën over naar het huis van . . . Baäl Berith. D.w.z. van den „Baäl des verbonds”. O zeker, ’t verbond blijft aan de orde! Men is niet anti-religieus; de tradities van het voorgeslacht worden met begrijpende achting bejegend. Maar — er zij toch een nieuwe religie: de Baäl, de „nieuwe” god, die bij den |300c| bodem past, is met den niet-distinctieven, niet exclusivistischen, niet-sectarischen naam van Baäl prachtig getypeerd. De oude god van het oude ras, dat sedert vele eeuwen in Kanaän gewoond heeft kan zijn naam ook zonder redelijk bezwaar aan Jahwè leenen; baäl beteekent: heer. Maar die naam heeft boven het streng-orthodoxe „Jahwè” dit voor, dat hij verbonden is aan het oude bloed, den ouden kanaänsbodem, — een prachtig symbool van religieuze natuurverbondenheid . . . De mythe keere terug en werke opvoedend.

Straks wordt het religieuze oogstfeest, gewijd aan den ouden baäl-berith, het hoogtepunt van het aldus opgewekte volks-enthusiasme. Onder luid geroep wordt Abimelech gevloekt, en de nieuwe aera ingeluid . . . . De teerling, is geworpen, — wie nu nog terug wil, is verrader van de nieuwe religie, en van de bevrijding!

Het eind is straks een vreeselijk bloedbad. Velen vallen er aan ten offer, en ook Abimelech zelf vindt een smadelijk einde.

*

’t Zijn oude geluiden, maar ze klinken ons geslacht als nieuw in de ooren. Niet, dat men zeggen kan: deze is van A, en de ander van B een zuiver prototype: de lijnen kruisen zich thans weer anders. Maar men vindt dezelfde dweperij, dezelfde methode, dezelfde mythen, dezelfde „religiositeit”. De God van Luther? — de oude germaansche Wodan is beter. De orthodoxe mensch? — maar de heroische is beter. Logische speculatie en kerkelijke theologie? — maar de mythe is beter. Traditie en legaliteit? — maar de stúwende kracht is beter, en de revolutionaire methode, mits ter hand genomen in dienst van het ideaal eener volks- en bodemverbondene religie van dynamisch gehalte is beter! Onrecht? Wat dèze dynamiek doet, dat is altijd recht!

Nu lette de kerk, die het Oude Testament als Gods Woord erkent, voor het minst op deze twee dingen.

In de eerste plaats: Abimelech en Gaäl zijn beiden onder het oordeel Gods verpletterd. Het was God, die een „boozen geest” gezonden had tusschen Abimelech en Sichems burgers. De Heere God heeft het pad der eigenwilligheid en de slagvelden der principiëele verwarring in zijn theocratische verbondsgemeenschap telkens en telkens weer laten opbreken om beurten door de elkaar bekampende partijen. Partijen, die niet naar de schriftuurlijke antithese zich afgrensden tegenover elkaar, doch zich van elkaar onderscheidden door maatstaven in het kader van tegenstellingen, die zij zelf bedacht hebben. Zoo slaan de bommen en granaten van 1914-’18 en van 1940 diepe gaten in de wegen der wereld, want de tegenstellingen die menschen maken zijn niet naar de principes van het Woord geformuleerd. Heden Abimelech, morgen Gaäl — en het eind is, dat na de Richterenperiode de Heere het theoeratisch koningschap stelt, gemarkeerd in David, en daarom uitdrijvende Saul. Zoo komt over Compiègne I en II tenslotte de theocratische Priester-Koning Jezus Christus Triumphator tot zijn laatste heerschappij. Het hoofd omhoog, uw verlossing komt!

In de tweede plaats: de revolutionaire woeling, die te Sichem tegen Abimelech stemming maakte, kon hem veel verwijten. Abimelech was ook een sta-in-den-weg toen Jahwè het beeld van den theocratischen priester-koning projecteerde. Maar toen Sichem dezen duivel uit wilde werpen door Beëlzebul, den overste der duivelen, toen werd Israël nóg verder afgevoerd van het schouwtooneel, dat den Messias aan de kerk vertoonde. Slechts de terugkeer naar het Woord heeft weer verlossing gebracht.

Alzoo zal het ook met dit geslacht zijn. Amen.


K.S.








a. Opgenomen in Bezet Bezit, 117-121.