Aan een jongeren tijdgenoot. No. 2

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 36,280 (14 juni 1940) a



Amice,


Er is geen ramp zoo groot, of iets goeds komt er in mee. Dat is ook zeer natuurlijk, omdat in alles Gòd meekomt, God, die àlle dingen ten goede laat medewerken dengenen, die naar Zijn voornemen zijn geroepen, God, die Zijn doel met alle ding bereikt, Zijn góede doel.

Een goede kant, ook aan de beroering van deze tijd? Ja, amice, — al was ’t alleen maar deze, dat jij onder de adembenemende beklemming van den korten wervelwind, die ons overviel, zoo weinig last gehad hebt van je zelf. Of van de bedokteraars, die zoo echt „begrijpend” „naast je gaan staan”, zin of geen zin. Je hebt geen tijd gehad, m’n vrind, voor problemen, niet eens voor het probleem-van-den-oorlog. Je hebt alleen maar tijd gehad, om tot God te zeggen: abba, Vader. Je had ook geen tijd voor zelfonderzoek; maar wèl tijd genoeg, om te verklaren: ik ben een kind van God. Amice, ik ken ze, die ’t gezegd hebben, toen ze voor ’t laatst bij vader of moeder, of bij hun jonge vrouwtje den ransel pakten. Zoo onder ’t pakken door, met ’n snik in de keel misschien, — hoewel, de meesten slikten hem weg: als ik niet weer kom, nu, ’t is in orde tusschen God en mij, hoor. Voor een deel zijn ze ook niet weergekomen. — —

En nu zijn jij en ik weer zoo ongeveer bezig, ons te acclimatiseeren.

Tenzij dit geschiedt in de vrees van God, zal het gevaar, dat we daarbij beloopen, groot zijn.

Want om Gods wil mag je niet gewennen aan den overgangstoestand van nu. Je zult moeten blijven uitzien naar een antwoord op vragen, die gerezen zijn, en om zoo’n antwoord moeten bidden. En, wat nog meer zegt, jij, jongere tijdgenoot, zult de hand moeten leggen, vooral nu, op het woord der waarheid, om het onvervalscht te bewaren.

*

Een enkel woord over dat eerste punt. O, ik kan me zoo levendig voorstellen, dat je vol vragen zit. Vragen, waarop je geen antwoord krijgt. Je zult vragen, waarom Rotterdam gebombardeerd is, wat daar toch wel gebeurd moet zijn, waaruit dat bombardement verklaard kan worden in overeenstemming te zijn met de regelen, die de Führer van den duitschen staat voor dezen oorlogsdienst heeft aangegeven in den Artushof te Danzig, b in een ook aan nederlanders in vertaling toegezonden rede. c Amice, je moet op later wachten; — de feiten kunnen thans nog niet beschreven worden, en heelemaal niet overzien. Je zult vragen, wat de bedoeling is, die God de Heere met „dit alles” heeft, en je zult zèlfs op die vraag slechts ten deele antwoord krijgen. Ten deele, — want de hoofdzaak van het antwoord weet je al; die staat in den bijbel; alleen maar: van „dit alles” heb je geen overzicht; en wat dàt betreft moet je dus óók op later wachten. Wat weten jij en ik nu eigenlijk aangaande de feitelijke toedracht der zaken? We weten minder dan ooit.

Maar pas nu voor één ding op, amice. Denk niet: die vragen blijven toch onbeantwoord, — wat nut heeft het, ze te stellen? Smoor ze maar . . . Mijn beste kerel, er is geen grooter ongeluk, dan niet langer te vrágen . . . in Gods tegenwoordigheid. Als je buiten deze tegenwoordigheid vraagt, is ook dát een ramp. Maar nabij God te leven, dat beteekent toch óók: aan de orde blijven stellen, wat Hij in de geschiedenis voor onze aandacht plaatst. Als ze tegen je zeggen: doe maar net als Hiskia, breid ’de brieven’ uit voor het aangezicht des Heeren, d dan komt ’t er op aan, de grens tusschen de werkelijke vroomheid en ijdele vroompraterij in de gaten te houden. Hiskia had de „brieven” eerst gelézen, — toen wist hij tenminste, wàt hij zijn God voorlei. Maar de oproep, om te doen als hij, mag dan ook nimmer doodloopen in een verzwegen vermaning, om de „brieven” als lectuur-alleen-maar-voor-den-Heere te behandelen. Wentel uw weg op den Heere, uw weg, maar niet het onopengevouwen bestek van den weg.

Juist, om te kunnen weten, wat God ons te zeggen heeft in de feiten, hebben wij die feiten zelf onder de oogen te zien. ’t Is erg moeilijk, amice. En nooit zal ’t ons heelemaal gelukken. Maar toch hebben we te verlangen naar feitenmateriaal, en naar normale verhoudingen, waarin de weg tot de bronnen niet langer versperd zal zijn. God beware je moeder, dat haar verlangen naar normale tijden niet hoofdzakelijk opga in haar trek naar wat meer thee of koffie per dag en per persoon. En Hij beware speciaal jou er voor, dat je reikhalzen naar den vrede zijn dominant zou vinden in je werklust, je huwelijkshoop, je examenplannen. Hoofdzaak zal moeten zijn te weten, wat er in Nederland gebeurd is in de dagen van Mei 1940. Om dan dáármee te kunnen gaan tot God, en Zijn voorzienigheid te kennen niet maar als „een” werkelijkheid, doch als dat zeer bepaalde onderhoud, en die zeer bepaalde regeering, waarin Hij thans tot ons gekomen is. De Geest der waarheid verwekke betrouwbare geschiedschrijvers, die ons later zullen zeggen, wat geschied is. Zoolang het God belieft, ons te laten blijven in de positie van vandaag, de positie der onklaarheid, zullen we dit feit hebben te accepteeren, om ons te herinneren, dat we altijd uit geloof hebben te leven, ook als het nacht is op het terrein der geschiedschrijving. Maar als te zijner tijd de Staat der Nederlanden weer zichzelf zal zijn, en de historicus binnen onze landsgrenzen weer de vrije hand zal hebben, dan vinde hij met name in jouw buurt gretig gehoor. Gretig gehoor, dat er op uit is, o nee, niet zoozeer, om lucht te krijgen in het werpen van expectoraties tegen menschen, als wel, om met klare stem te kunnen spreken met God over wat Hij ons heeft willen leeren in de dubbele sprake van Schrift en historie.

*

En — als ik die twee noem, Schrift èn historie, dan heb je meteen het bewijs, amice, dat ik je niet als voorloopig toch nog werk-looze naar huis heb gestuurd. ’t Komt in de wereld, hoe vreemd het daarin ook toe mag gaan, voor een christen nooit zóó te staan, dat hij op mórgen en overmorgen wachten moet, vóór en aleer hij zijn mond open kan doen. De historie van de laatste dagen moge al in den nevel hangen, die van vele eeuwen is je verteld, m’n waarde. En wat de Schrift betreft, — die is kant en klaar, als ik ’t zoo eens zeggen mag, n’en déplaise onze barthiaansche buren.

O ja, en nu ben ik waar ik wezen wil. Als jij in deze ontstellende dagen, waarin onze nette, onze voor jaren opgestelde boekhouding zóó maar in een paar dagen ijdelheid gebleken is, als jij in die dagen, zeg ik, werkelijk bij de Schrift leeft, dan zul jij geen oogenblik gewennen aan den toestand. Je zult geen moment vergeten, dat onze bezwaren tegen de N.S.B. dezelfde gebleven zijn. We hadden voor het hebben of voeden van die bezwaren heusch geen geruchten over verraad en dergelijke noodig, geruchten, waar je toch het rechte niet van hoort. Want onze bezwaren waren geloofsbezwaren. Je hebt gehoord, dat de heer Rost van Tonningen en de anderen weer in ’t land zijn. e Je zult daar niet van staan te kijken. Maar je zult evenmin vergeten, dat je de feiten niet weet; en het zal je nopen tot principiëele concentratie van je aandacht: je zult over de Schriftuurlijke beginselen, over Gods waarheid je des te intensiever moeten bezinnen, en er ook voor moeten uitkomen, wijl dat de beste „Dienst am Volke” is.

Neem dien goeden raad van ’n oudere aan, amice; hij maakt zich ’n beetje bezorgd, dat jij zult vergeten, dat we in een interimtoestand zijn, zwischen den Zeiten van vóór en na de bezetting door een vreemde mogendheid. Hij maakt zich bezorgd, dat er soms al gemeten wordt, óók wel in jouw tegenwoordigheid, naar den maatstaf der beschaamde vrees, der tot bedaren gebrachte paniekstemming, en niet naar dien der nimmer te beschamen profetie. De lui van den eersten maatstaf praten erg gemoedelijk tegen je. Ze kloppen je op den schouder: nou ja, valt ’t niet mee? Je had dit en dat gevreesd, je was bang voor hier en ginder, maar wat viel ’t mee, niet? Eén bombardement maar, vijf dagen slechts, f geen vóórcensuur der pers, geen preekverbod, een goed woord voor onzen historischen strijd voor vrijheid en vroomheid in de rede van den duitschen rijksminister, die in de Ridderzaal sprak, en zoo voort . . . ’t valt nog al mee, en kijk nou niet zoo zuur!

Nou, amice, Adolphus Venator zal niet tegen jou zeggen: kijk wèl zuur. Aan zuurkijkers hebben we geen behoefte, die kunnen niet eens bidden voor onze Koningin, zooals jij, hardop hoop ik, met mij doet.

Maar ik zeg: kijk, hoewel niet zuur, dan toch ernstig. Akklimatiseer niet, maar geloof alleenlijk. Ik zeg niet tegen jou: het valt nog al mee; en evenmin: het valt tegen. Want ik weet niet, wat er komt. Ik zèg alleen maar: val jij nu niet tegen. En ik weet alleen maar, dat wij samen aan der maatstaf der nooit beschaambare profetie gebonden zijn. Die noopt jou en mij ons beproefde goud van de gereformeerde beginselen te bewaren. Te belijden, dat wij God openlijk blijven aanroepen om een vrije kerk, om christelijke politiek, om een overheid naar artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, om een christelijke school, om een jeugd, waar de staat zijn vingers van af houdt. Kortom, om een „Doktrin”, zóó als we die geleerd hebben van der jeugd aan, en openlijk hebben voorgestaan.

Toen de duitsche Führer in een radiorede zijn jongste verhouding tot Rusland besprak — je hebt misschien óók geluisterd — maakte hij een duidelijk verschil tusschen zijn houding jegens den russichen staat en de „Doktrin” — de leer — die men daar huldigde. Met de eene deed hij anders dan met de andere. Zouden wij minder onderscheidingslust aan den dag leggen? Daarvoor beware ons God. We zullen om Zijnentwil niet grijpen naar verboden wapenen, doch aanvaarden wat in den strijd met bommen en kruit over ons kwam. Maar onze „Doktrin”, dáár zullen we voor blijven staan, opdat men niet onzen God hóne, dat hij in Nederland alleen maar een stelletje hoera-lieden had overgehouden.

Beste kerel, zeg het aan je zelf, zeg het ook aan je meisje, dat God eens moeder moge maken in een vrije kerk temidden van een vrijen staat, zeg het ze allemaal, wier levenspad is afgegrensd door de graven van Grebbeberg, Moerdijk g en . . . Golgotha, zeg hun, dat ’t er erg op áánkomt, of de calvinisten van Mei 1940 nù hun God belijden, duidelijk en hardop. Met besten groet, steeds gaarne


t.t.

ADOLPHUS VENATOR.








a. Opgenomen in Bezet Bezit, 148-152.


b. Hitler sprak deze rede uit op 19 september 1939. Zie: Max Domarus, Hitler, Reden und Proklamationen. Kommentiert von einem Deutschen Zeitgenossen, Band II, Untergang, erster Halbband 1939-1940, München, 1965, pag. 1353-1366, met name pag. 1364: ‘Ich habe auch in diesen Feldzug den Befehl gegeben, wenn irgend möglich, Städte zu schonen. (...) Wir haben uns an diese Regeln gehalten und möchten es auch in Zukunft tun.’.


c. A. Hitler, Rede 19-9-1939 te Dantzig, z.p., z.j.


d. Zie 2 Kon. 19:14.


e. Mr. M.M. Rost van Tonningen (1894-1945), Tweede Kamerlid voor de N.S.B., was onder de dreiging van oorlog op 3 mei 1940 met twintig andere nationaal-socialistisch gezinde Nederlanders door de regering geïnterneerd. Toen de oorlog uitbrak werden hij en zijn lotgenoten meegevoerd in zuidelijke richting, tot zij te Calais door de Duitsers in vrijheid werden gesteld. Rost keerde op 2 juni 1940 terug in Den Haag. Zie BWN, I, pag. 501-504.


f. Het Nederlandse leger leverde vijf dagen weerstand, maar capituleerde op 15 mei 1940 na het bombardement op Rotterdam voor de Duitse weermacht.


g. Bij de Grebbeberg en de Moerdijkbrug was in de meidagen van 1940 hevig slag geleverd tussen het Nederlandse en het Duitse leger.