„Op de grens van twee werelden”

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 43,333v; 44,340v; 45,348-350 (2 – 16 augustus 1940) a



I.

Onder dezen titel heeft dr H. Colijn onlangs een brochure gepubliceerd. b Zien wij het wel, dan heeft dr Colijn in den zwaren tijd, dien wij doorleven, met deze brochure leiding willen geven aan ons onder harde klappen beduusd geworden volk.

Reeds als zoodanig moet ze ons welkom zijn. Het doet goed, een vàste en loyale hand te voelen; er zijn handen genoeg, die aan het gewonde lichaam van ons volksbestaan rukken en sjorren, om uit de verwarring winst te halen voor hun speciale beweging of partij.

Ook om een andere reden verdient dr Colijn’s stem gehoord te worden. In hoofdtrekken baseert dr Colijn zich op de feiten, maar dan met behoud van wat staatsrechtelijk bindt, en leiding geven moet.

Zoowel die nuchtere werkelijkheidszin, als die band aan het geldende staatsrecht, ontbreekt in deze onrustige dagen maar al te vaak.

*

Wat het eerste betreft, — wat wordt er al niet gesold met den nederlandschen „werkelijkheidszin”! Men moet, zoo hooren we van allerlei kant ons toevoegen, de feiten onder het oog zien. De feiten! En daarop ziende, zoo vernemen we dan, is het maar het beste, dat wij, nederlanders, zelf ons in allerlei opzicht gaan schikken naar buitenlandsch model. En met haar en huid ons laten steken in een fascistisch pak.

Maar wat zijn die feiten dan toch? Zeker, wij hebben moeten zwichten voor militaire overmacht. Maar zijn we ook in den geestelijken oorlog bezweken? Zijn er geen gereformeerde jongelingen en meisjes, die over de leer van fascisme en nationaal-socialisme grondig en derhalve beter ingelicht zijn en met meer succes zouden kunnen debatteeren, dan menigeen, die onder onze volksgenooten voor het forum optreedt als leider van nederlandsche jeugd, die naar den naam van het duitsche staatshoofd is genoemd, — reeds in den tijd, waarin — ook volgens officiëele formules — ons land met Duitschland in oorlog is. Men roept van zekere zijde om „de besten” van ons volk. c Feit evenwel is, dat van diezelfde zijde zullen worden uitgesloten, ja, vervolgd, belijders van den Christus, die, al of niet dragers van een wetenschappelijken titel, toch te goed onderlegd zijn, dan dat ze wetenschappelijke blunders konden slaan op de wijze der jongste Nostradamus-reclame. d Feiten? De grondslag der feiten? Maar onze intellectueele ongereptheid, onze vrijheidszin, onze liefde voor een behoorlijke courant, onze geloofsworsteling, onze spankracht in het afwikkelen van godsdienstige, wetenschappelijke en kosmopolitische taken, dit zijn óók feiten. Wie dit alles negeert, en ons verleiden wil, om nu maar den nationaal-socialistischen doop aan te vragen, terwijl de vrede nog niet geteekend is, die sluit zijn oogen voor de feiten. Hij wil ons geblinddoekt in het doopbassin geworpen hebben. Ik ben er zeker van, dat hij met ons niet bidt. Tegenover hem zullen wij òns „tenax-pakket” hebben te stellen, ik bedien me van dit woord onder verwijzing naar hetgeen we schreven over dr v.d. Vaart Smit. e „Tenax” beteekent: vàsthoudend, taai, koppig, volhardend, niet loslatend. Maar dan willen we tenax niet ten aanzien van de onlangs van Koninginnegracht 70, Den Haag, uit gepropageerde opvattingen, doch „Tenax”, vast-houdend, aan onze geloofsbelijdenis.

Werkelijkheidszin!

*

En nu dat tweede: band aan het geldend volkerene en oorlogs- en staatsrecht! Waar moet het heen, als we niet met beide handen, desnoods tot bloedens toe, ons vastklemmen aan het beschreven recht? Dat recht op eigen gelegenheid loslaten, ik zeg het weloverwogen, is in den grond der zaak verraad. Want dat recht is mede door onze Koningin geponeerd, die haar handteekening plaatste onder het bekende verdrag, waaraan nog onlangs de „Frankfurter Zeitung” zich bleek te refereeren. Dr Colijn merkt in zijn brochure op (bl. 51/2), dat „contact met de naar London uitgeweken Nederlandsche Regeering” er thans niet is. „Ook ontbreekt het orgaan daarvoor op het oogenblik.”

Het zal niet kunnen betwist worden.

Maar wie zich ten strengste aan het oorlogsrecht houdt, die heeft toch daarin contact bewaard met de Koningin, en met het haar toekomende overheidsgezag.

Bij het volgen van déze lijn zal hij bewaard worden voor de fout van iemand, die, naar ik meen, verder |333b| niet hier in bespreking behoeft te komen, dan voorzoover zijn voornemen betreft, om den corporatieven staat in Nederland te importeeren; we hebben onlangs over dat begrip „corporatief” reeds een en ander opgemerkt. f Dit voornemen werd door bedoelden schrijver uitgesproken in verband met een op zichzelf symphatieke poging, om leiding aan ons volk te geven. g Hij wilde dit doen in onverbrekelijke trouw aan onze Koningin. Maar naar onze meening zal, wie Haar werkelijk trouw is, slechts dàn in overeenstemming zijn met letter en geest van het Haagsche Verdrag, waaronder de naam der Koningin staat, indien hij thans geen enkelen anderen staat hier zoekt te bevorderen, dan dien wij hadden op 10 Mei 1940, toen vreemden ons land binnenrukten. Want juist tegen het gevaar der aantasting van het staatsverband, een gevaar, thans ondersteld als van buiten komende, heeft óók de Koningin, voor haar deel handelende, bij voorbaat beschutting gezocht in het Haagsche Verdrag. Wij zullen in de huidige verlegenheidssituatie moeten weerstand bieden aan elk streven tot staatsverandering, zelfs, al zouden wij meenen, de Koningin daarmee welgevallig te zijn. Zij moet, zoover het aan ons ligt, het huis-van-staat terugvinden, zooals ze het verlaten heeft, noodgedwongen. Moeten er veranderingen komen, goed, maar dan langs den legalen weg, en na het herstel der orde.

Hoe goed doet het, daartegenover de stem van dr H. Colijn te hooren. Hij wil geen anderen staatsvorm bepleiten, laat staan forceeren. Hij wil evenmin de politieke verdeeldheid negeeren. „Alleen een stap, die spontaan door het geheele volk zou worden gesteund, zou er toe kunnen bijdragen, dat de Duitsche Regeering rekening hield met den eenparigen wensch van Nederland, om, na den vrede, weer een Oranje te zien aan het hoofd van een herboren, zelfstandigen Nederlandschen Staat”. (53.) En daarom gaat dr Colijn niet als Leider zich opwerpen, doch wil hij, „dat de leiders van de groote politieke partijen van weleer de handen ineen slaan”. Teneinde langs dien volkomen legalen weg, dien men ook vóór 10 Mei 1940 op elken willekeurigen dag zou hebben kunnen en mogen inslaan, ieder in eigen kring het besef te doen verdiepen van waar het om gaat, en vervolgens een nationaal front te vormen, „gepresenteerd door personen, die met recht kunnen spreken namens een overweldigende meerderheid van het Nederlandsche volk”.

Hier wordt met het woord „nationaal” niet revolutionair gesold, doch legaal gewerkt.

*

We stellen ons voor, enkele opmerkingen te geven, aangaande dr Colijn’s brochure. Ze is zóó geschreven, dat ieder haar bedoeling vatten kan. Waarmee niet gezegd is, dat ieder haar ook beoordeelen kan. Ondergeteekende althans vermag dit niet, voorzoover ze het economisch leven betreft. Die kennis is hem te hoog, dat terrein te vreemd, die problematiek te ingewikkeld.

Maar er zijn enkele andere punten, waar we bij willen stilstaan.

*

Tot zoover hadden we geschreven op Zaterdag 20 Juli. Bovenstaande copie was dan ook bestemd geweest voor ons vorig nummer, doch bleef wegens plaatsgebrek toen liggen. Thans zijn we weer een week verder, en inmiddels is de klok doorgeloopen.

In nauw verband met de bedoeling van dr Colijn’s brochure is deze week komen staan de oprichting der z.g. „Nederlandsche Unie”, h geleid door een drietal mannen, die ons persoonlijk veelszins symphatiek zijn. i Zij willen ons volk vereenigen op enkele programpunten. Voorzoover zij zullen kunnen duidelijk maken, dat zij aanstonds veel grooter menschenmassa achter zich aan kunnen krijgen dan de N.S.B. ooit heeft vermogen te trekken achter haar vaandels, zal deze beweging ongetwijfeld verhelderend kunnen werken. Het staat voor ons vast, dat de groep, waarvan mr Rost van Rost van Tonningen woordvoerder is, de man, die òns desnoods „naar den strot wil grijpen”, veel zwakker is dan degenen, die achter het bedoelde driemanschap zullen gaan staan.

Toch komt voor ons de vraag op: wat te doen? In de wenschen van het driemanschap ligt naast veel symphatieks ook een en ander, dat ons onaanvaardbaar schijnt, b.v. het opheffen van politieke tegenstellingen. Uit godsdienstig oogpunt is dit verlangen ons onaannemelijk: wij zijn te lang in de school van Groen en Kuyper geweest.

Maar dat is het eenige niet, wat ons bezwaart. Niet slechts een deel van wat het driemanschap wel noemt, wekt onze bezorgdheid. Deze wordt voor een ànder deel ook opgewekt door de omstandigheid, dat de drie-mannen een paar punten niet noemen, die dr Colijn wèl te berde brengt!

Wij noemen:

a. het Oranje-huis;

b. onze onafhankelijkheid.

Wij laten ons niet in met de vraag waarom het driemanschap deze punten heeft weggelaten van zijn program-van-samenbinding. j Wij hebben wel vermoedens, die zich gronden op vertrouwelijke mededeelingen, maar mogen, zeer tot onze spijt, daarover onzerzijds geen persbespreking openen. Het staat eventueel aan anderen, in dezen het zwijgen te verbreken.

Wat wij wel mogen, dat is, nu geen enkele overheidsinstantie ons het spreken over dr Colijn’s |334a| brochure verboden heeft, simpelweg spreken over de gevaren, die wij hier duchten. We hopen, dat dr Colijn te eeniger tijd, hoe dan ook, ons zijn inzicht wil kenbaar maken. Zien we verkeerd, dan zullen we ons alleen maar verblijden.

Het gevaar is o.i. dat:

Ieder weet, dat wij thans volksgenooten hooren optreden, die op revolutie aansturen. Het blad van den heer Mussert voerde dit vreeselijke woord onlangs aan den kop. k Deze volksgenooten zullen dus noch ons Vorstenhuis, noch onze onafhankelijkheid op prijs stellen. Daarentegen zal de overgroote meerderheid van ons volk, als zij maar vrij spreken mag, deze beide punten wel degelijk op het hart dragen.

Stel nu eens, dat dr Colijn de beide punten Koningshuis en onafhankelijkheid zou willen blijven op den voorgrond plaatsen, overtuigd, dat verreweg de meeste ze van heeler harte overnemen, — maar dat, door wat oorzaak dan ook, de openbare getuigende belijdenis omtrent de gezindheid der natie ten aanzien van deze beide punten achterwege blijft, omdat in den drang der contemporaine geschiedenis der actie van het driemanschap zònder deze punten het wint, zal dan dat deel der nederlandsche burgers, dat op revolutie aanstuurt, niet zeggen: ziet ge wel, de natie stelt daarop geen prijs!? En zal dan aan deze, aldus deels kunstmatig, deels argeloos verkregen uitkomst van den „verkenningstocht” niet als volkswil worden uitgeroepen wat heelemaal de volkswil niet is? Wij weten niet, langs welken weg men straks definitieve beweringen aangaande dien volkswil zal pogen te formuleeren. Gelet op de houding van revolutionair-gezinde nederlanders zijn wij daarop evenwel niet gerust. Wij voor ons meenen, om maar iets te noemen, dat een volksstemming over de vraag: Oranje of geen Oranje? zelf reeds revolutionair is, zoolang wij n.l. leven onder de vigueur van het Haagsche Verdrag (zie Frankfurter Zeitung). Onderdanen stemmen over de overheid niet, tenzij de overheid zelf het vordert, — en het Haagsche Verdrag laat geen twijfel over de vraag, wie in het huidige staatsbestel de souvereiniteit draagt. Wij vreezen, dat, indien het driemanschap, hoezeer ons veelszins symphatiek, ook onze menschen achter zich krijgt, het zwijgen over beide genoemde, zeer belangrijke punten, zal worden uitgelegd in een heel anderen zin, dan wij eraan zouden willen gehecht zien. Wie weet, wat daarvan de gevolgen zouden zijn bij een min of meer als officiëel aangemerkte registratie van den wil van het volk? Liever accentueeren wij heel scherp, dat een groot deel van ons volk op deze punten „in doleantie” is, als het n.l. zou móéten, dan dat onze eigen houding onklaarheid zou scheppen.

Voor dit maal zullen wij het hierbij laten. Misschien kan dr Colijn ons raad geven. l Onze lezers — wij leven zeer snel — gelieven te bedenken, dat dit artikel, voor wat den kop betreft, op 20 Juli en voor wat den staart aangaat, op 27 Juli is geschreven.

Volgende week het slot.




II.

Sedert we ons vorig artikel schreven, is de bespreking van ons onderwerp ons wèl vergemakkelijkt.

We merkten n.l. op, dat we wel het een en ander meenden te weten van de manier, waarop de actie-dr Colijn was doodgeloopen, met name dat wat betreft de beide voorname punten van a. Oranjehuis en b. onafhankelijkheid, doch dat we ons niet bevoegd achtten, dienaangaande publieke mededeelingen te doen, onzerzijds.

Sindsdien heeft evenwel de R.K. Staatspartij gedurfd, wat wij niet aandorsten. Wie in dezen al of niet de voorzichtigheid te zeer uit het oog verloor, moge de toekomst leeren.

Hoe dit zij, feit is nu eenmaal, dat door de R.K. Staatspartij het volgende is gepubliceerd:

Door het dagelijksch bestuur der R.K. Staatspartij is tot de Kring- en afdeelingsbesturen een rondschrijven gericht, waarin wordt uiteengezet, dat zich ook in deze kring het verlangen van de overgroote meerderheid van ons volk om zich in sterke eensgezindheid en een waarlijk nationale eenheidsbeweging aaneen te sluiten, duidelijk heeft geopenbaard. Onder verwijzing naar het feit, dat de leiders der groote partijen, ook niet in gebreke zijn gebleven zich in te spannen voor de totstandkoming eener echt nationale samenbinding. Door omstandigheden buiten hun invloed is het gemeenschappelijk streven met eenige op den voorgrond tredende personen buiten den eigenlijken politieken kring, niet met gewenscht succes bekroond.

De in dat stadium van de zijde der Duitsche autoriteit gerezen bezwaren golden namelijk een passage uit den aanhef van het program, waarin ons volk werd aangespoord tot „eensgezindheid ook voor een wedergeboorte van Nederland in vrijheid en onafhankelijkheid en in trouw aan het Huis van Oranje”. Dat deze of een dergelijke aansporing niet de goedkeuring van de Duitsche overheid kon verkrijgen, werd omstreeks dienzelfden tijd in het openbaar bevestigd door den persreferent van het Rijkscommissariaat, die in een persconferentie van 17 Juli o.m. mededeelde, dat een „nationale concentratie niet is te bereiken door vast te houden aan verouderde begrippen; dat ook geldt voor den staatsvorm: en dat het niet in het belang is van het Nederlandsche volk, dat men over het vraagstuk van staatsvorm en monarchie lange debatten houdt, of dat men zelfs pogingen tot nationale concentratie van deze punten afhankelijk stelt”.

Duidelijk staat in deze van R.K. zijde verspreide mededeeling, dat „de Duitsche autoriteit” bezwaren had tegen de programpunten:

a. Oranjehuis;

b. onafhankelijkheid.

Nu weet ik niet, in hoeverre de hier bedoelde „Duitsche autoriteit” officiëel is.

Als ik me niet bedrieg, is in bovenstaand citaat gerefereerd aan een uitlating van den duitschen Heer Janke, m meermalen aangeduid als „Pressedezernent”, d.w.z. als beslissing-nemer inzake persaangelegenheden. Nu is diens positie tegenover het Haagsche Verdrag (zie „Frankfurter Zeitung”) ons niet geheel duidelijk. Maar in dit niet-geheel-ons-duidelijk-zijn staat hij wat ons aangaat, niet alleen. Van meer |341a| beteekenis is het daarom dat, zijn wij wèl ingelicht, de heer Janke nog weer anderen boven zich heeft, b.v. dr Schmidt, n zoodat wat hij zegt, nog geenszins heeft te gelden als een officiëel uiting van het militaire gezag in het bezette delen des rijks, welk gezag in de Haagsche bepalingen is voorzien.

Als nu het dagelijksch bestuur der R.K. Staatspartij verklaart: „de Duitsche autoriteit” had bezwaar, dan zouden wij graag weten: wèlke autoriteit? Een officiëele, of een semi-officiëele? Een legislatieve, of uitvoerende, of een autoriteit, die geen van beide praedicaten vermag te voeren? En gold het een „bezwaar”, dan wel een „verbod”? Een verbod van publicatie dezer twee programpunten van dr Colijn (hetgeen dan den Pressedezernent of diens chef zou regardeeren), òf een verbod van vorming eener vereeniging onder indiening van statuten, welke bevatten de programpunten: Oranjehuis en onafhankelijkheid?

Wij wilden zoo graag precies worden ingelicht, liefst door dr Colijn of dr Donner o of een ander, die tot spreken bevoegd is. Nu de roomschen met publicatie begonnen zijn, kunnen anderen gereedelijk volgen, al was ’t maar ter rectificatie of — ter verduidelijking.

Want wat ’t moderamen der R.K. Staatspartij hierboven bekend maakt, is niet afdoende, en niet duidelijk. Wij zelf hebben immers de ervaring opgedaan, dat een lichaam, hetwelk o zoo officiëelerig deed, tenslotte bleek niet officiëel te zijn (de „Raad van Voorlichting der Ned. Pers”!). p Het feit, dat wij nu reeds ons tweede artikel schrijven over de brochure-Colijn, hoewel het volgens dit wonderlijke instituut verboden heette, zegt al genoeg ter adstructie van déze onze vraag: nemen wij in deze verwarde tijden, waarin ook de wijze van officiëele berichtgeving weer „fraglich” geworden is, en onduidelijk, soms niet te spoedig als „verboden” aan, wat toch de militaire bezettingsmacht allerminst officiëel geacht worden wil metterdaad te hèbben verboden? Zoo ja, dan zuchten wij onder verboden, die geen wettelijke verboden zijn. Wij hebben in onze positie geen aanmerking te maken op de manier, waarop duitsche autoriteiten haar officiëele publicaties plegen te doen. Maar met het feit voor oogen, dat o.a. een man als mr Rost van Tonningen mede publicaties aangaande „de duitsche autoriteiten” deed, aan welke publicaties bij nader onderzoek de feitelijke grondslag blijkt te ontbreken, doet ons toch vragen, of het niet rationeel is, alleen dàt als communiqué van duitsche bezettingsautoriteiten officiëel te erkennen, waar de naam van zulk een autoriteit duidelijk onder staat te lezen?

Wij zouden wel zeer onheusch tegen de bezettingsmacht van den vijand optreden, indien wij ook maar onderstelden, dat zij niet met naam en toenaam haar eigen verordeningen zou onderteekenen. Of, indien wij onderstelden, dat zij ons onzeker van beweging zou willen maken, onzeker, door ons zoowèl met officiëel-geteekende verordeningen, alsóók met oekases van officieuze, en als ’t er op aankomt, niet erkende instanties te willen doen bewerken. Wij moeten ons houden aan wat officiëel blijkt rechtstreeks van den vijand-occupant te komen. De rest kan ons koud laten, — dat zal de occupant zelf niet anders willen zeggen.

*

Keeren wij nu terug tot de publicatie van de R.K. Staatspartij, dan vragen wij: is het werkelijk waar, dat van officiëel-verantwoordelijke duitsche zijde hier een definitief verbod is gegeven?

Zegt men ja, dàn is mij niet duidelijk, waarom het driemanschap, dat „de Nederlandsche Unie” heeft opgericht, heeft kunnen laten publiceeren (althans één van z’n leden): wij zijn, hoewel jongeren, tenslotte maar van wal gestoken, omdat de ouderen het niet deden. q Dit ware dàn een onjuistheid, die misleidend werkte. Want de nuchtere werkelijkheid zou dan déze zijn:

dat de ouderen wel degelijk van wal gestoken zijn (dr Colijn);

dat ze daarbij twee zeer principiëele punten (Oranjehuis en onafhankelijkheid) naar voren brachten, die bijna heel het volk vurig begeert,

dat ze evenwel daarin zijn gehandicapt door de repraesentanten der oorlogvoerende mogendheid,

en dat nu niet de jongeren begonnen zijn bij ontstentenis van ouderen, doch dat ze heel wat anders op touw gezet hebben. Het ware dan royaler, dat ook maar ronduit zóó te publiceeren. We weten dan precies, wat we aan de duitschers hebben, en aan dr Colijn, en aan het driemanschap. Klaarheid is de eerste conditie voor orde en rust bij het beste, niet plompschreeuwerige deel van ons volk.

Zou men daarentegen verklaren: neen, strikt genomen heeft geen officiëel-definitief verantwoordelijke duitsche autoriteit dr Colijn den mond gesnoerd, subsidiair, hem de formatie eener unie mèt behoud der beide programpunten verboden, dàn klemt te meer de vraag: waarom zwijgt een deel ook van onze pers („De Rotterdammer” b.v.) de brochure-Colijn dood (’t hoeft toch niet?) En waarom laat men de kansen voorbij gaan, en waarom zouden wij in deze desolate misère nu zóó maar aansluiten bij een driemanschap, dat twee punten negeert, die ons volk in overgroote meerderheid toch nà aan ’t hart liggen? Waarom?

Wat wij in de publicaties der Nederlandsche Unie lezen is ongetwijfeld veel beschaafder, dan wat van |341b| de zijde der N.S.B. wordt opgedischt. En veel meer beheerscht. Het kan personen naar boven brengen, die de overgroote meerderheid van ons volk veel liever onder de oogen ziet, dan de heeren, die met een onaesthetisch pakje loopen, en ons „naar den strot willen grijpen”. Maar tenslotte kan ons dàt prae niet zoo veel schelen. We strijden niet voor of tegen personen, doch voor of tegen beginselen. En het moet ons van het hart, dat wij nog al wantrouwig worden, als enkele bladen, die o.i. in deze dagen in den strijd voor de waarheid in een ommezien gecapituleerd hebben, nu ineens zoo’n reclame maken voor het driemanschap en zijn Nederlandsche Unie. Wij vinden in die Unie erg veel, dat ook op het verlanglijstje der N.S.B. enz. voorkomt. En al zijn we heel erg tegen de N.S.B., wij zullen niet uit blinde haat tegen onverkwikkelijke elementen, die dáár samenscholen, nu maar uit puur negativisme kunnen of mogen slikken wat anti-N.S.B. is.

De Nederlandsche Unie heeft o.i. te veel de N.S.B.-ideologie ontzien. Waarom anders de onderscheiding „cultureel” en „sociaal-economisch gebied”? ’t Zijn klanken uit de N.S.B.-staatsleer, model Hegel. r Waarom die „verheffing” van het „levensideaal” (!) boven materialisme en egoïsme tot toewijding aan de waarachtige levenswaarde van mensch en gemeenschap? Het wetenschappelijke materialisme heeft hetzelfde lied gezongen (’t heeft ook ’n soort van religie gebaard), en het heeft óók wel zijn filosofische banvloeken tegen het egoïsme van den individu geslingerd. En zouden wij nu zoo maar de onuitgewerkte „waardefilosofie” van het driemanschap moeten accepteeren? „Vrijheid van godsdienst, kerk, levensbeschouwing, opvoeding”, zoo lezen we verder. De N.S.B. zal graag nog eens bezweren, daar óók vóór te zijn. Alleen, — het komt er maar op aan, hoe straks, als de terreinen van staat en kerk zich afgrenzen, die vrijheid nader uitgewerkt wordt. En waarom in dezen interimstijd als cultureele belangensferen bepaald Vlaanderen en Zuid-Afrika genoemd? Heeft onze Koningin, toen Duitschland in 1918 bezwijmd lag, soms Oost-Friesland willen inpalmen? We waren er te fatsoenlijk voor. Maar waarom zouden wij dan (!) over een stuk van België en van het Engelsche imperium praten, en als ’t niet was ten gerieve van N.S.B.-propagandisten, tot in „De Nieuwe Eeuw” toe? s In dàt (roomsche) orgaan zetten ze óók al verzen van zóóveel strofen over Dietschland, en zoo! Opvoeding van de jeugd in nationalen zin? Maar wat is dat? Op de christelijke scholen gebeurt dat al lang, — maar juist dat „christelijke” is hier weggelaten. Wat is voorts die arbeidsplicht voor iedereen? Toch weer een soort van propagandadienst?

We stellen slechts vragen, die duidelijk willen maken, dat o.i. de Nederlandsche Unie te veel heeft geluisterd naar leuzen-van-den-dag, daardoor al te gemakkelijk de kans beloopt, toch weer een (meer aristocratisch getint) nationaal-socialisme te importeeren, en helaas nalaat, tegenover revolutionaire woelingen hoog te houden de punten, waar het om gaat, voor verreweg het grootste volksdeel. Is, zoo vragen wij, en dat zonder gebleken dwingende noodzaak, de kracht van onze volksgetuigenis er niet door verzwakt? Staan we hier, insteê van „op de grens van twee werelden”, feitelijk niet reeds aan den anderen kant van die grens? Is hier geen verzwegen aanpassing geweest, die evenzeer vermoeit en teleurstelt, en — ergert, als de openlijke capitulatie van den paus? t Zeker, hij is, verklaart hij, altijd tegen het marxisme geweest. Wij waren het ook. Maar als twee hetzelfde bestrijden, is de strijd nog niet dezelfde.

*

Wij zijn door den snellen gang der geschiedenis gedwongen, onze opmerkingen over dr Colijn’s brochure te doen uitdijen. Volgende week dus nog een artikel. Zie intusschen Persschouw. u




III. (Slot.)

In zijn brochure heeft dr Colijn zijn volle aandacht gegeven aan de fouten, die „de democratie” aankleven. Kort maar puntig gaat de schrijver na, hoe het in onderscheiden landen met „de democratie” gegaan is. Op meer dan één plaats heeft z.i. het systeem gefaald; één ding valt daarbij op: „en dat is niet van merkwaardigheid ontbloot”, „het democratische bestuurssysteem” heeft zich „onder den schok der tijden alleen maar goed gehandhaafd in die landen, waar het niet geschapen, doch gegroeid is: Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland, Zwitserland” (28/9).

Op zichzelf genomen, zou men dit resultaat van dr Colijn’s verkenningstocht kunnen accepteeren, onder de min of meer toepasselijke opmerking, dat het dan des te meer pleit tégen elk in-haast-ontworpen, of van boven dan wel van buiten af opgelegd systeem van regeering en samenleving. Wie in deze dagen zijn werk ervan maakt, de fouten van het democratische systeem aan te wijzen, laat zijn opmerkingen dan nog al eens eindigen in een oproep, om toch vooral wat nieuws in te voeren, vooral nu, waar in den storm zoo veel is weggevaagd, en wederopbouw noodzakelijk is. Men vergeet daarbij, dat wederopbouw tháns slechts dàn dien naam verdient, àls hij zich houdt aan de bepalingen van de bekende Haagsche Conventie, m.a.w. als hij in den overgangs-tijd-der-bezetting niets verandert aan het bestaande systeem. Alleen het systeem-van-handen-àf is rechtvaardig, en verdient den naam van „wéder-opbouw”; de „weder”-opbouw toch wordt opgetrokken op het oude fundament; wat dáárop niet wordt opgetrokken is geen „we-der-”opbouw, doch „nieuw”-bouw. En elke nieuwbouw in een tijd van onzekerheid en overgang, van afwachting, van hopen-op-de-vredesconferentie, is een mechanische optrek, doorgedreven hetzij door een groepje revolutionairen, hetzij door een misschien wel grooter, maar daarom nog niet wijzer groep van contra-revolutionairen, zooals, men vergeve het mij, zooals afgezien van den te volgen weg, haars-ondanks, voor mijn besef de Nederlandsche Unie het is; het feit, dat ze contra-revolutionaire verlangens tegenover de revolutionaire stellen wil, legt een kloof tusschen haar en wat anti-revolutionair is.

Overigens treft het ons, dat dr Colijn van elk politiek stelsel ontkent, dat het „op een ongestoord voortbestaan aanspraak kan doen gelden”. v Ook de democratische staatsvormen, zegt hij, brengen bij de geboorte reeds de doodskiemen mee.

Vóór men nu hieruit zou willen afleiden, dat dan volgens dr Colijn zeker de regeeringsvorm er niet zoo heel veel op aankomt, leze men wat hij er aan toevoegt, ter toelichting, en wat dr Kuyper eens heeft opgemerkt over tweeërlei „democratie”.

Dr Colijn ziet den val der democratie verklaard uit een „te veel”. „Meer dan 23 eeuwen geleden” getuigde „een vermaard schrijver der oudheid van de democratie”, „dat zij gevaar liep ten onder te gaan door te veel democratie” (25). „Te veel democratie” is dan ook volgens dr Colijn „de ziektekiem geweest, die ook de moderne democratie bij haar geboorte heeft meegekregen en waardoor zij thans in stervensnood verkeert” (25).

In zijn vlugschrift, dat voor een breede massa bestemd is, zal dr Colijn zich niet hebben willen begeven in een breede, en scherpe uiteenzetting van beginselen. Maar we mogen toch wel aannemen, dat hij, indien daartoe voor hem aanleiding zou hebben bestaan, zich allicht liever alzóó zou hebben uitgedrukt, |349a| dat de fout niet lag in een „te veel” democratie tegenover een „te weinig”, doch, althans als men het woord niet verder ontleden wil, in een „verkeerde” democratie tegenover een goede. Dr A. Kuyper heeft op die tweeërlei democratie destijds gewezen (b.v. Ons Program met Bijlagen, 1114-7). w Afgedacht van het woord „democratie”, dat als technische term o.i. bedenkelijk is, en in die aanvechtbaarheid zelf mede een oorzaak van misstand en misvorming, ligt, als wij wel zien, eigenlijk in het vergeten van die waarheid der tweeërlei democratie, de verklaring voor het feit, dat in het eene land de democratie doodgeloopen, dan wel -geslagen is, en in het andere niet.

Over die tweeërlei democratie kwam dr Kuyper te spreken in verband met een „Gids”-artikel over „Democratie en constitutioneele monarchie”. x Merkwaardig was daarbij, dat de schrijver in „De Gids” van de democratie en dus ook van het streven van dr Kuyper veel waardeerends zei, terwijl Kuyper zelf voelde te moeten waarschuwen. De schrijver in „De Gids” had geconstateerd, „dat Gods wereldorde nu reeds duidelijk wijst op de toekomstige volledige zegepraal der democratische beginselen.” y Kuyper daarentegen verklaarde „deze stelling slechts onder beneficie van inventaris te kunnen aanvaarden”. z ’t Is maar de vraag, wèlke democratie ge bedoelt, zegt hij. Die van het hedendaagsche Frankrijk (men schreef in 1871). Of van Amerika? Van Tocqueville? aa Of van Mirabeau? bb Van 1789? Of van onze kloeke vaderen? „Want dat er een diepgaand verschil in wezen tusschen beide bestaat, zal niemand ontkennen”. cc De Amerikaansche democratie is godsdienstig, werd uit verzet van het christelijk geweten tegen onderdrukking daarvan geboren, wilde het wettig gezag, dat het spoor bijster geraakt was, daarop terugbrengen, maakte plaats voor orde en wet, en grondde op Gods wet. De fransche democratie daarentegen is ongodsdienstig, revolutioneert tegen alle gezag en macht, vond wel in bepaalde misbruiken aanleiding om zich te doen gelden, maar werd toch door het „vrijheid, gelijkheid, broederschap” zelf aan revolutionair misbruik schuldig. Ze verwierp de ordeningen van God.

De vraag, aldus Kuyper nog steeds, is dus: tot welk soort van democratie behoort de thans (1871) veldwinnende? Het antwoord is, dat wat in 1871 in Nederland onder democratischen naam werd aangediend, den verkeerden „franschen” kant uitging. Dáárop lofzangen te zingen, was dan ook wel zeer pernicieus. „Wil men echter toch het betrekkelijk recht der democratie handhaven, en tot op zekere hoogte met hare eischen instemmen, men zal dan zorgen scherp te onderscheiden tusschen de beide soorten, die we trachten te onderscheiden, en zorgvuldig allen schijn van medeplichtigheid zelfs afwijzen met die democratie, welke niet in Gods wereldorde wortelt, maar daartegen strijdt, en die vooral op Nederlandschen bodem geen recht heeft zich te vestigen”. dd

*

De overweging van Kuyper’s onderscheiding uit 1871 is bij ons dan ook de oorzaak, dat we ons niet geheel kunnen vinden in den titel van dr Colijn’s brochure. Als we dit opmerken, maken we geen gemeene zaak met de N.S.B.-propagandisten, die elkaar het slagwoord napraten, dat we niet meer „op de grens” van twee werelden ons bevinden, doch reeds over die grens heengekomen zijn. De heeren hebben het vredestractaat, incluis Nederlands radikale onderwerping, al in den zak, en ze hebben te weinig in theologische kringen verkeerd, dan dat ze zich zouden laten waarschuwen door het dezerzijds nog al eens gemaakte onderscheid tusschen „wenschen” en „dadelijk gelooven”. Neen, wij hebben ’t niet zoozeer tegen de aanwijzing van onze huidige positie als ene grenspositie, als wel tegen de gedachte, dat we rechts en links van de grenslijn „twee werelden” zouden zien; we gelooven trouwens, dat dr Colijn zelf zijn titel niet zoo streng wil zien opgevat; als deze toch op bl. 31 beweert, dat overal, waar de democratie niet diep in de volkshistorie geworteld was, zij haar wortel te danken had aan de Fransche revolutie, of wanneer hij op bl. 39 de moderne democratie vlijmscherp van de gezonde onderscheidt, dan blijkt hij ook zelf tusschen tweeërlei democratie nadrukkelijk te onderscheiden. De twee „werelden” scheiden voor mijn besef zich nog altijd niet dáár af, waar Duitschland en Engeland, de een onder anti-plutocratische, de ander onder pro-democratische vlag elkaar bekampen, doch dáár, waar de humanistische autonomie en vrijheidsleus zich te weer stelt tegen de belijdenis, dat Christus Jezus het recht heeft, niet alleen de kerkgeschiedenis, doch ook die van volkeren en staten te beheerschen als de Zaakwaarnemer Gods. Die scheidslijn loopt anders dan de demarcatielijn tusschen het duitsche en het engelsche „levensruimtegebied”. Het bewijs ligt, zelfs voor de blinden, in de onklaarheid van de positie van Rusland. De revolutionaire stoottroepen van het oude slag nemen de „democratie” als einddoel in hun leuzen en vlaggespreuken op; de reformatorische zagen en zien haar slechts als middel om koren en kaf gelijkelijk te laten wassen tot de oogstdag komt. En nu moge het woord democratie bij revolutionairen van nieuwere formatie formeel in den ban gedaan zijn, de afgoden der revolutie zijn daarmee nog allerminst ter verbranding overgegeven. Dat blijkt b.v. uit het abstraheeren van de russische „Doktrin” uit het compact geheel der russische revolutiedaden. Alsmede uit de steeds |349b| sterkere accentueering van het tweede lid in den naam „nationaal-socialist”. Benevens uit de poging, ook van duitsche zijde ondernomen, om de democratie als zoodanig te ontzien, een poging, welke de massa der engelsche democraten op wil zetten tegen haar leiders, die tot dat doel als plutocraten, en dus volks-vreemden, worden aangediend. En niet ten laatste blijkt uit den theoretischen onderbouw van het „leidersbeginsel”; hoe stevig ook het net van machtsbepalingen moge worden toegetrokken over het volk, dat te gehoorzamen heeft, toch wordt althans theoretisch de massa des volks, zijn adel en zijn geschiedenis voorgesteld als de groote vóór-onder-stelling van den leider, zijn opkomst en gezag in den dictatorialen staat.

Vandaar dan ook, dat tusschen de „democratie” en haar gewaande anti-these, de dictatuur, geen principiëele eindstrijd kan gestreden worden. Geen zuivere afbakening van een definitief „ja” tegenover een overeenkomstig „neen” is hier ooit mogelijk. Dat blijkt reeds uit het ziekteproces der democratieën. Dr Colijn noemt als factoren van algemeen karakter in de decadentie „der” democratie: „de afhankelijkheid der volksvertegenwoordigers van de kiezersgunst”. ee Zeker, wij allen kennen het verschijnsel, — maar achten het geen fout der democratie, doch van slechte democraten. Het is te algemeen, om speciaal een politiek systeem aan te kleven. Het systeem der democratie brengt deze fout niet mee. En — in staten met dictatorialen regeeringsvorm is er de afhankelijkheid van de „mindere goden” ten opzichte van de élite der „upper ten”; en hier legt het systeem deze afhankelijkheid vast, en is ten deele er op gebouwd, er door bepaald.

Zóó staat het ook met die tweede schaduwzijde der democratie, die door dr Colijn wordt aangewezen: het „verlies van gevoel van verantwoordelijkheid voor gezonde financiën der publieke gemeenschappen”. ff Dat dit verlies hier en daar aanwezig is, — wie zal ’t ontkennen? Maar als enkele nauw aaneengesloten lieden de élite vormen, die in den totalitairen staat aan de touwtjes trekken, zal dan ’t „verlies van gevoel van verantwoordelijkheid” niet spoedig universeel worden? Een verlies, dat alsdan niet slechts op het punt van financiën, doch over heel de linie zich laat merken? Concentrische applausgolven zijn gevaarlijker dan diffuse.

En dan „de angst, om neen! te zeggen” met zijn tegenhanger, „den angst voor een ja!”, dat men toch wel noodig acht, doch dat men inslikt om de gunst van den Koning-Kiezer niet te verspelen! gg Dr Colijn ziet daarin een derde ziekteverschijnsel der democratie. En als hij daarmee een veelheid van democraten bedoelt, geven we hem weer gelijk. Alleen maar, — zouden na de capitulatie van ons leger geen „neen’s” en geen „ja’s” zijn ingeslikt? In de pers? In den vakbond? In de federatie? In de regeeringscolleges? Er loopen verhalen over mogelijke, heimelijk opgestelde afluister-microfoons. Men kàn met gefronst gelaat zulke geruchten van de beneficiën van het officiëele nieuws scherp onderscheiden, en toch in hun opkomst het bewijs zien, dat het geloof in het einde of zelfs maar in de vermindering van het symptoom der ingeslikte „ja’s” en „neen’s” niet bijster algemeen is.

Met de „ontwikkeling” van den „democratischen geest” hebben de aangewezen fouten en zonden van democraten dan ook minder te maken dan met de ontplooiïng van den geest der zonde, die in allen woont.

En nu is hier het verschil tusschen den éénen regeeringsvorm en den anderen: in den éénen, den niet revolutionairen democratischen regeeringsvorm, gelijk hij bij òns was uitgewerkt, wordt de stem van wie God als den eenigen en transcedenten Wetgever willen eeren, aangehoord; en al zou het volume van die stem ook moeten dalen door numerieken achteruitgang van wie dien God belijden, toch zal de diepte, de vastheid, de warmte, en vooral de distinctieve klaarheid van die stem kunnen wassen en toenemen, als haar dragers maar geloof in God hebben. De hoogmoed van wie zweren bij den mensch zal daarnaast wel óók aan ’t woord komen, doch dit kaf zal, zoolang de democratie den regeeringsvorm bepaalt, nog niet tot de gewaande heeren van den akker der wereld zeggen, dat zij het koren hebben uit te rukken. Maar niet zoodra wordt in den autoritairen dictatorialen regeeringsvorm de werkelijke en eenige Heer en Eigenaar van den akker der wereld verloochend, en niet zoodra worden Zijn goddelijke eeretitels plechtig overgedragen op den mensch, het ras, den volksgeest, al of niet als draaggrond van den dictator gezien, — of de onderscheiding tusschen kaf en koren wordt geheel anders bepaald, en de wil van wie „kóren” heetten bij den levenden, transcendenten God, wordt uitgekreten als de wil van ’t „kaf”; hùn stem wordt van de volksstem afgezonderd, daaruit bij selectie weggerukt, en de dienaren van het menschelijk-autonome gezag verkondigen straks, dat geen oogstdag voor hen lichten kan, tenzij wat zij als kaf zien uitgerukt is, eens en voor goed. hh Uit beide richtingen zullen zij dan áánkomen rukken, de „engelen” van deze kwaden eigenmachtigen oogst. Ze zullen komen zoowel uit de richting, waar de voormalige, maar dan revolutionair geboren en getogen „democratie” eens opereerde, als van den kant der dictatoriaal geregeerde en geconcentreerde aanrichters van het enthusiaste oogstfeest der Nieuwe Menschheidsreligie.

*

|350a| Daarom gelooven wij, dat ’t aanwijzen van de [fouten] van democraten in dezen tijd slechts dan nuttig werken kan, indien tusschen democraten en democratie scherp onderscheiden wordt, en het systeem, dat deze fouten systematisch, en noodgedwongen begunstigt, resp. gebruikt, wordt veroordeeld tegelijkertijd. ii De zwakheid van den een worde niet breed uitgemeten, als de ander aan bod wil komen, de ander, die van die zwakheid zijn zonde maakt, mitsgaders een deel der vaste apparatuur van het systeem van zijne keuze.

In hoeverre het goed is, reeds nu te redeneeren over onze toekomst onder vooropstelling van den verwachten afloop van den oorlog, behoeven wij niet meer te bespreken, na hetgeen wij dienaangaande hebben opgemerkt. Hoofdzaak blijft voor ons, dat dr H. Colijn in een moeilijk tijdsgewricht ons volk is voorgegaan in het belijden van den wil tot een onafhankelijk volksbestaan onder ons Oranjehuis. Toen dat volk nog vrij kon spreken, heeft het getoond, zijn nuchterheid te willen demonstreeren in het afwijzen van de experimenten der lieden, die slechts buiten onze grenzen genezend kruid en brood gewassen achtten. Diezelfde lieden zijn zóóver van de nuchterheid verwijderd, dat ze een regeering, die voor jaren voorraden opgeslagen heeft, aansprakelijk durven stellen voor een eventueelen hongersnood in Nederland. Dat nu in een periode van verwarring de grijze staatsman-nederlander, die het woord hier nam, gezegd heeft, wat ons volk begeert, en bij ruime erkenning van de daadkracht van het wapen van den vijand, op de voornaamste punten geen concessies heeft gedaan, dàt zullen ook buiten den engeren kring zijner geestverwanten zeer velen in dank hem afnemen.

Waren we op goede gronden niet bang geworden voor het spreken van een onzichtbare en een zichtbare kerk, we zouden haast naar analogie daarvan willen zeggen: het bekende driemanschap heeft een zichtbare Nederlandsche Unie, dr Colijn de onzichtbare. Zij is meer unie (in den geest), en meer nederlandsch (in haar desiderata) dan de creatie van het triumviraat. En zij blijft, net als de kerk, liever een tijdlang, als dit haar wordt opgelegd, onder vreemden dwang, als ’t ware onzichtbaar en verborgen voor het oog der menschen, ja, liever doleerende tot in heel verre toekomst, dan dat zij, ter bereiking van het voordeel eener officiëele ledenlijst, water toe zou voegen aan den wijn, dien God gemengd heeft.

„Dien God gemengd heeft”. jj

Gedachtig aan de hierboven geciteerde gelijkenis van koren en kaf, kk die in den wereldakker (niet de kerk) tezamen moeten opgroeien tot den oogstdag, en dit op bevel van den Heer van den oogst, hebben wij dezen laatsten betrekkelijken volzin zóó bewust geschreven, dat de parallel tusschen „kerk” en „unie” meer dan illustratie wezen wil. Al zijn de zaken van de nederlandsche kerk en een nederlandsche unie altijd onderscheiden, ze zijn geen oogenblik gescheiden. In den grond der zaak zijn beide geloofsaangelegenheden.

Dit niet te verstaan, is de grootste dwaasheid, en dit niet te willen verstaan is de grootste zonde van de lieden, die zèlf, hun „leidersbeginsel” tot een zaak van geloof en van religie proclameeren, en niettemin het „politieke christendom” naar de keel willen vliegen. In het vuur hunner drogrede verspreken zij zich; zij zeggen wel, dat geloof en politiek, religie en politiek, van elkaar gescheiden moeten blijven, maar zij meenen eigenlijk, dat hun humaniteitsgeloof, en hùn laat-pantheïseerende karikatuur-religie op het politieke erf, waar immers de machtsmiddelen bij de hand zijn, den strijd willen voeren tegen het geloof in den transcedenten God en tegen de theïstische religie.

God weet, of zij de „macht” hier zullen krijgen, met haar middelen.

Wij weten, dat wij de „bevoegdheid” zullen houden.

Macht en bevoegdheid blijven gelukkig twee. Tenslotte zal de antichrist géne, en de Kerk déze behouden. En daarna komt de dag van den grooten oogst. Kom, Heere Oogster, ja, kom haastelijk ll, kom over het Kanaal en over den Brennerpas, kom via Malta en Japan, ja, kom van de einden der aarde, en breng Uw snoeimes mm mee, en wees genadig aan Uw volk; het is wel bevoegd, maar slechts door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen. nn


K.S.








a. Opgenomen in Bezet Bezit, 73-93.


b. Colijns brochure Op de grens van twee werelden verscheen eind juni 1940.


c. Bedoeld is van nationaal-socialistische zijde.


d. Vgl. ‘Aan een jongeren tijdgenoot. No. 7’, De Reformatie 20 (1939v) 41,320 (19 juli 1940).


e. Vgl. ‘De smarten van een gereformeerd predikant’, De Reformatie 20 (1939v) 40,308-310 (12 juli 1940).


f. Vgl. ‘„Corporatief” – het woord is opgedoken’, De Reformatie 20 (1939v) 38,293-295 (28 juni 1940).


g. Vgl. Johannes Linthorst Homan (1903-1986), Aanpakken! Een hartekreet van een jonge Nederlander, Haarlem (Tjeenk Willink) 19401-5.


h. Op 24 juli 1940 presenteerde zich de Nederlandsche Unie, die als doel had in de nieuwe situatie van de bezetting de nationale verbondenheid te uiten, onderling, als tegenwicht tegen de N.S.B. en als levensteken tegenover de bezettende macht en de internationale gemeenschap.


i. Mr. L. Einthoven (1896-1979), hoofdcommissaris van politie te Rotterdam; mr. J. Linthorst Homan (1903-1986), commissaris van de koningin te Groningen; en prof.dr. J.E de Quay (1901-1985), hoogleraar aan de Economische Hogeschool te Tilburg en sinds de bezetting regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid.


j. De beide punten behoorden aanvankelijk wel tot het program van de Nederlandsche Unie, maar zijn door de Duitse autoriteiten verboden.


k. De kop van het hoofdartikel in Volk en Vaderland, 3 juni 1940 luidde: „De sociale revolutie. Nederlandsche werkers, bouwt uw toekomst!”


l. Zie: K. Schilder aan H.H. Kuyper, 17 juli 1941: „Van Dr. Colijn kreeg ik een antwoord op een door mij in „De Reformatie” gestelde vraag. Die brief was gewijd aan de kwestie: Ned. Unie.” Bijlage bij het kerkelijk handboek van „De Gereformeerde Kerken in Nederland” (onderhoudende art. 31 K.O.), bevattende eenige nadere gegevens betreffende begin en eind van de onderduikperiode van prof.dr. K. Schilder, alsmede een correspondentie met prof.dr. H.H. Kuyper, Goes, 1946.


m. W.P.W. Janke.


n. F. Schmidt (1903-1943), één van de vier rechtstreeks aan Seyss-Inquart ondergeschikte Generalkommissare. Schmidt was afkomstig van Goebbels’ Propagandaministerium en onder meer belast met het toezicht op de pers.


o. Mr. J. Donner (1891-1981), antirevolutionair politicus, lid van de Hoge Raad.


p. Schilder doelde op het gerucht van het verbod van De Reformatie.


q. Aldus mr. L. Einthoven op de persconferentie van de Nederlandsche Unie te Den Haag. Vgl. Algemeen Handelsblad, 27 juli 1940.


r. Vgl. „Geen duimbreed”, 23-30.


s. Zie: Gradatim, ‘De Dietsche gedachte’; Wim van Heugten, ‘Aan de Dietschers’, De Nieuwe Eeuw, 11 juli 1940.


t. Schilder doelde wellicht op de kersttoespraak, die paus Pius XII op 24 december 1939 hield. Hij roerde daarin de oorlogstoestand in Europa aan, waarbij hij geen partij koos, maar hij veroordeelde toen wel de Russische inval in Finland. Zie: Ecclesia docens, pauselijke documenten voor onzen tijd. Sertum laetitiae, encucliek van Z.H. paus Pius XII van 1 november 1939 en een aantal andere documenten uit het jaar 1939, Hilversum, 1940, pag. 85.

Pius XII, paus van 1939 tot 1958.


u. Vgl. ‘Het driemanschap en onze geestelijke vrijheid’, De Reformatie 20 (1939v) 44,345 (9 augustus 1940).


v. Colijn, Op de grens van twee werelden, 25.


w. A. Kuyper, „Ons program”, met bijlagen, Amsterdam, 1879, 1114-1117. De bijlage „Tweeërlei democratie” was oorspronkelijk verschenen in De Heraut van 28 april en 5 mei 1871.


x. L., ‘Democratie en constitutioneele monarchie’, De Gids, XXXV (april 1871), 59-112.


y. Kuyper, „Ons program”, 1115. Zie: L., ‘Democratie en constitutioneele monarchie’, 59, 67.


z. Kuyper, „Ons Program”, 1115.


aa. Alexis graaf de Tocqueville (1805-1859), Frans historicus, schreef La démocratie en Amérique.


bb. H.G.V. de Riqueli, graaf de Mirabeau (1740-1791), Frans politicus, pleitte als lid van de Nationale Vergadering voor een constitutionele monarchie.


cc. Kuyper, „Ons program”, 1115.


dd. Kuyper, „Ons program”, 1116.


ee. Colijn, Op de grens van twee werelden, 29, 30.


ff. Colijn, Op de grens van twee werelden, 30.


gg. Colijn, Op de grens van twee werelden, 30.


hh. Schilder gebruikte dit beeld in verband met de democratische regeringsvorm eerder in zijn artikel ‘De zin van ons leven’, in Voortvaren . . ., [1939], 44.


ii. Vgl. ‘Fouten der democratie’, De Reformatie 20 (1939v) 45,353 (16 augustus 1940).


jj. Vgl. Spreuken 9:5.


kk. Vgl. Matteüs 13:24-30.


ll. Vgl. Openbaring 22:12.


mm. Vgl. Jesaja 18:5.


nn. Vgl. Psalm 89, vers 8 (berijming 1773).