De scheuring in Amerika. Nieuwe reeks — Is „De Heraut” van gedragslijn veranderd?

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 32,252-254.256 (10 mei 1940) a



Hervatting.

Zeer tot mijn spijt was ik genoodzaakt, mijn artikelen inzake Amerika en de „gemeene-gratie-kwestie” gedurende eenigen tijd te onderbreken. b Er was in Nederland zóó veel te doen, dat onze Amerikaansche lezers het me zullen vergeven, als ik een tijdlang de beschikbare ruimte allereerst dáárvoor inruimde. Het kon niet anders.

Thans hopen we verder te gaan met onze bespreking der bekende gemeene-gratie-kwestie in Amerika.

We zullen den draad opnemen, waar het thans |252c| billijk is, n.l. bij het referaat, dat ds H. Hoeksema 1) hield te Grand Rapids, en dat ik met groote belangstelling aanhoorde, en publiceerde in „De Reformatie” (12 Mei ’39 en volgende nummers). c

We hebben ter wille van ds D. Zwier, vertrouwende dat ook ds Hoeksema het goed zou vinden, bij wijze van intermezzo, eerst antwoord gegeven op een zeer concrete vraag, door dezen aan ons blad gesteld. Ds Zwier heeft daarop weer gereageerd in „De Wachter” (amerikaansch orgaan). d Ten deele hebben we dit antwoord gelezen, en ons een beetje bedroefd, toen we in zijn betoog ergens stuitten op een bewering, ongeveer in deze trant, dat ik dit of dat schreef om ds Zwier „in het nauw te brengen”. Ik dacht, dat ik voldeed aan een verzoek zijnerzijds; als ik op een gestelde vraag precies mijn meening zeg, is dat dan om een „tegenstander” in het nauw te brengen? Was de vráág soms zóó bedoeld? Ik meende: niet.

Intusschen, we zullen er maar niet boos om worden, en beloven ds Zwier, later nog op zijn opmerkingen terug te komen. Want wij hopen nog steeds, dat rustige argumentatie bij het komende 2) geslacht meer helpt dan allerlei partijdige frontvorming, een ziekte, waaraan helaas ook meer dan één penvoerder aan den overkant blijkt te laboreeren. Ds Zwier moet evenwel nog wat geduld hebben; want anders zou ds Hoeksema met recht kunnen klagen, dat ik mijn belofte niet hield.


En de Nederlandsche lezers dan?

Schrijven we dus voor amerikaansche lezers?

Ja zeker; maar ook voor onze nederlandsche, die we geen oogenblik hopen te vergeten. Ook in Nederland — men weet het wel — heeft men de „algemeene genade” aan de orde gesteld; en ook hier is een toon beluisterd, die, werd hij algemeen, een onzalige breuk zou slaan, even verschrikkelijk in de gevolgen, als waaronder het gereformeerde leven in Amerika nog steeds zucht. We hopen dus Nederland niet te vergeten. Ten gerieve van onze lezers zullen we het bezwaar van vervolgartikelen ondervangen, door telkens nieuwe kopjes in onze reeks toe te voegen.


Zijn de „kleine overblijfselen” en het „licht der natuur” vruchten van werkelijke genade?

Het zal niemand verwonderen, dat we onze hervatting van de reeks laten beginnen bij de zooeven gestelde vraag. Immers, nadat we eerst ds Zwier op zijn vraag aangaande „punt 1” van de synode van Kalamazoo hebben geantwoord, komt nu vanzelf punt 2 aan de orde. Dat tweede punt luidt aldus:

Aangaande het tweede punt, rakende de beteugeling der zonde in het leven van den enkelen mensch, en in de samenleving, verklaart de Synode dat er volgens Schrift en Confessie zulk eene beteugeling der zonde is. Dit blijkt duidelijk uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen en uit de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Artt. 13 en 36, waar geleerd wordt, dat God door de algemeene werkingen Zijns Geestes, zonder het hart te vernieuwen, de zonde in haar onverhinderd uitbreken beteugelt, waardoor de menschelijke samenleving mogelijk is gebleven; terwijl het uit de aangehaalde uitspraken van Geref. schrijvers uit den bloeitijd der Geref. theologie bovendien blijkt, dat onze Geref. vaderen van oudsher dit gevoelen hebben voorgestaan.e

Het schijnt ons buitengewoon jammer, dat de synode van Kalamazoo zich zóó heeft uitgedrukt.

Waarom?

Soms hierom, dat zij een beteugeling der zonde predikt?

Welneen dáárom niet. Aan het feit van die beteugeling gelooft ieder gereformeerde. Ook ds Hoeksema gelooft er aan, zie „Ref.” 16 Juni ’39, bl. 291, kolom 1, en 30 Juni ’39, bl. 307, kolom 1, punt 7, „de zonde, gebonden in den toom van Gods voorzienigheid”.

Neen, er zijn twee andere redenen, waarom ik deze tweede uitspraak van Kalamazoo betreur, en ze, zóóals ze daar ligt, zeker niet onderteeken, noch doceeren zou aan studenten of, ware ik predikant, aan catechisanten.

De eerste reden is deze: dat de synode die beteugeling der zonde heeft gerangschikt onder het hoofdstuk algemeene genade. Al staat dat niet letterlijk boven de drie punten, al is ook later door de synode uitgesproken, dat die algemeene-genade-kwestie nog zeer dringend behoefte heeft aan serieuze bestudeering (wat kwam er sinds van terecht?) toch is er telkens (b.v. art. 124) nog sprake van een „Rapport der Commissie van Prae-advies in re (inzake) Algemeene Genade”. f Ds Hoeksema heeft volkomen gelijk, als hij verklaart, dat de studie over de algemeene genade in feite toch maar gebonden is aan de drie punten. Het tweeslachtige standpunt, waarbij den éénen keer gezegd wordt: „’t staat er niet met zóóveel woorden, dat die beteugeling der zonde genade is”, en den anderen keer: „punt 2, rakende die beteugeling, staat toch maar aangediend als een punt-van-besluit inzake algemeene genade”, wreekt zich. De kerk moet niet te veel, maar in het weinige toch steeds precies spreken. Als men mij zou willen voorleggen de formule: „bruine boonen zijn een nuttig voedsel”, en men zou mij vragen, dat te onderteekenen, zou ik zeggen: met genoegen. Maar als men te voren dat bruine-boonen-punt zou hebben gerubriceerd onder het hoofdstuk: „Nuttige vogelsoorten”, dàn zou ik weigeren, te teekenen.

Een kerk, die een bepaald conflict eerlijk berechten wil, moet geen waarheden constateeren over punten, |253a| die door dezen of genen, of door de helft + 1 of door n - 1 met dat onderwerp wel eens in verband gebracht zijn, om het dan daarbij te laten, doch ze dient terdege op de verbanden te letten, waarin ze die waarheden plaatst. Ze moet eerlijk verklaren, of de „lijst”, waarin het schilderijtje van die waarheden gepraesenteerd wordt, ook mede voor haar rekening komt, ja dan neen.

De tweede reden, waarom ik die uitspraak zóóals ze daar ligt, betreur, is deze: dat de synode zich in een eigen uitspraak beroept op theologische schrijvers. Ze kan beter blijven bij Schrift en belijdenis: theologische auteurs hebben zich zoo vaak vergist, of — onnauwkeurig uitgedrukt. En zoo vaak staan anderen tegenover hen, die een van de hunne afwijkende opinie voordragen. Waar moet het heen, als de kerk zich op auteurs beroept, zonder precies aan te geven, wat uit hun beweringen wèl en nièt voor haar eigen rekening genomen wordt? Tusschen theologische meeningen en belijdenis-uitspraken ligt gelukkig nog wel heel wat verschil; anders zou een kerkelijke samenleving precies worden als de gracht voor mijn woning: g alle visschen zijn er doodgegaan, omdat het rijk (!) ten bate van een werkje, dat maar niet opschiet, het ander frissche water heeft afgesloten.

De synode van Kalamazoo heeft zich op een uitlating van Calvijn, en van Van Mastricht h beroepen. We komen er wel op terug. Hoe weinig men echter daarmee beginnen kan, leere het volgende.


* * *

De door de synode bij punt 2 aangehaalde auteurs spreken over „de leiding der natuur”, alsmede over de „overblijfselen van het beeld Gods”. Van Calvijn wordt aangehaald het volgende:

In alle tijden zijn er eenigen geweest, die, gedurende hun gansche leven door de leiding der natuur naar de deugd gestaan hebben” (Inst. II, III, 3). i

Dr A. Sizoo vertaalt deze passage aldus:

„Want in alle eeuwen zijn er menschen geweest, die met de natuur als leidsvrouw hun geheele leven door naar de deugd gestreefd hebben” (I, bl. 296).

En van Van Mastricht wordt aangehaald:

„Evenwel matigt God de strengheid van deze geestelijke dood en dienstbaarheid . . . . . . . . door eenige eenigszinse overblijfselen van het beeld Gods en van de oorspronkelijke gerechtigheid” . . . . j

Men moet hier wel zeer voorzichtig zijn als men in synode samenkomt. Want instemming met Van Mastricht zouden ettelijke hedendaagsche (en vroegere) gereformeerden beslist weigeren; hoe velen betoogen niet, dat van de „oorspronkelijke gerechtigheid” niets is overgebleven? Ze hebben de onderscheiding tusschen beeld Gods in engeren en in ruimeren zin ingevoerd, en verklaren b.v. met dr A. Kuyper Jr.:

„Als het beeld Gods in engeren zin hem ontnomen werd, dan is er geen zuiverheid meer in zijn hart en wil” (126). k

Men zou ettelijke uitspraken van gereformeerden kunnen vinden, die van de oorspronkelijke gerechtigheid geen „overblijfselen” zien bewaard. Zij rekenen haar tot het beeld Gods in „engeren zin”, en loochenen ten aanzien daarvan het bestaan van overblijfselen.

Of nu de onderscheiding tusschen beeld Gods in engeren en in ruimeren zin juist is, blijve hier rusten; we spraken daarover reeds in onze Catechismusbijlage. l Thans gaat het er alleen maar om, of een synode goed doet, te verwijzen naar een auteur, dien velen weerspreken op dit punt.


* * *

Wat nu voorts het citaat van Calvijn betreft, — men verstaat, dat hij de kwestie raakt van het z.g. „natuurlijk licht”. Dit „natuurlijk licht” komt ook in de gereformeerde belijdenis voor: Dordtsche Leerregels, III-IV, 4, vgl. Verw. d. Dwalingen, 5, en het wordt door de synode van Kalamazoo ook te berde gebracht bij „punt 3” (het doen van „burgerlijk goed” m).

Nu is het interessant, dat het de Remonstranten waren, die dit „natuurlijk goed” onder de synodale aandacht hebben gebracht, en die het aanduidden als „gemeene genade”, commune gratie, zie Verw. d. Dw. § 5. Onder „leiding” van prof. Hepp is een dissertatie verschenen (dr Prins n), waarin beweerd wordt, dat onze vaderen, nog wel „blijkens” déze passage, het licht der natuur vereenzelvigen met de „gemeene gratie” (524). Het is mij niet duidelijk hoe zoo iets geschreven kan worden, anno 1937, onder deze leiding. Maar het is mij geen raadsel, dat een synode, waarvan in 1924 allicht eenige leden met theologen van Amsterdam voeling gehouden hadden, zich evenzeer vergissen kon als in 1937 de gepromoveerde van prof. Hepp.

Intusschen is klaar als de dag, dat de Dordtsche Leerregels niet van de vaderen, doch van de Remonstranten beweren, dat het natuurlijk licht voor hen „gemeene genade” is. En wie de debatten ter Dordtsche Synode nagaat, weet ook wel, dat er heel wat over te doen geweest is.

Zelfs hebben de Friesche afgevaardigden (van drie eeuwen geleden, wel te verstaan) bij de synode een stuk ingediend, waarin zij rondweg het remonstrantsche gevoelen nopens dat natuurlijk licht weerspraken, juist óók wat de vraag betreft, of men het genade |253b| mocht noemen. De Remonstrant zegt: ja; de Friezen van toen zeggen: neen. We lezen op bl. 248/9 van de Acta (ed. Dordrecht, Isaack Jansz. Canin, 1621):

Het oordeel
van
de Gedeputeerden
der Kercken van
Vrieslandt.
Over den derden ende vierden Artyckel.

Het Remonstrantsche gevoelen wordt door de Friezen aldus weergegeven:

„Den verdorven mensche can de ghemeene genade, die hy heeft, (dat is, het licht der nature) te recht ghebruycken: Het welck als hy doet, soo geeft hem God meerder ende grooter gaven . . . . .”

Als dan de Friezen hun eigen meening over deze zaak ten beste geven, dan lezen we (nadat ze Pelagius en Augustinus hebben geciteerd):

„Maer dat en ontsien wy ons niet te seggen, dat sy veel meer van Pelagio en de sijne aenhanghers, dan van den Heiligen Geest, spreeckende in de Schrifture gheleert hebben, dat sy het licht der nature, den naam van ghenade gheven. Want de Heilige Geest verstaet altijts door GHENADE, ofte de fonteyne selfs van alle salichmaeckende gaven, mitsgaders de barmherticheyt Gods, ofte de genadige, ende boven-natuerlijcke werckingen, ende de boven-natuerlijcke ende gheestelijcke gaven, dewelcke uyt die loutere ghenadighe liefde ende barmherticheyt in Christo ende door Jesum Christum onsen Middelaer ons gegeven worden.”

De Friezen wilden dus het woord genade liever niet gebruikt zien in verband met het „natuurlijk licht”.

Iets anders drukten de Drentenaren zich uit (283). Zij spreken wel van een „gemeene genade” (te onderscheiden van al-gemeen). Maar dat is dan weer niet het „licht der natuur”, doch een bijzondere verlichting, die lang niet alle menschen hebben, en dus met het „licht der natuur” niet te vereenzelvigen is. De door de Drentenaren bedoelde „ghemeene genade” „bestaet in de gaven, die gegeven werden so wel aen sommighe (!) godloosen, als aen den uitvercorenen” (283). Ook deze broeders denken er dus niet aan het natuurlijke licht gemeene gratie te noemen; wat zij er mee bedoelden, is iets anders, en het is niet al-gemeen.

Het is interessant materiaal, wat daar op de tafel van Dordt is neergelegd; en het kan ook al dienen tot weerlegging der helaas uit denzelfden kring als dien van daareven voorgedragen stelling; dat „de wet” in het hart van den onwedergeboren mensch is geschreven. We kunnen niet ontkennen, dat onder ons evenals in Amerika de gemeene-gratieleer heeft geleid tot beweringen, die in Dordrecht door onderscheiden afgevaardigden zijn veroordeeld: een oorzaak van nadenken voor wie tegenwoordig alarm roepen over den band aan de belijdenis!

Maar — dit slechts wilden we vragen: doet een synode er goed aan, tot de „algemeene genade” te rekenen, wat de Remonstranten daaronder begrepen, doch wat in Dordrecht 1618/9 van gereformeerde zijde er niet toe gerekend wordt? Wij meenen van niet; zijn van oordeel, dat ds Hoeksema de waarheid een dienst gedaan heeft, door daartegen zich schrap te zetten en hopen, dat men niet langer de stem zal smoren, die in Dordrecht duidelijk werd gehoord.


* * *

Tot voorzichtigheid noopt ook de studie der dogmatiek. De vraag is n.l. deze:

Waaronder valt dat „natuurlijk licht”?

Behoort het tot het wezen van den mensch, ja dan neen?

Op die vraag ga ik thans nog niet in. Voor ditmaal constateer ik, dat er gereformeerden zijn, die het blijkbaar tot het „WEZEN” van den mensch rekenen. Ik citeer, als één uit velen, dr A. Kuyper Jr (123):

„In dat bezitten van een eigen, zelfstandig ’ik’, en in het hebben van de beschikking over de twee vermogens van het denken en willen, vertoont de mensch IN ZIJN WEZEN, het beeld Gods, maar dan in RUIMEREN ZIN . . . . . . Het beeld Gods in ruimeren zin . . . . . . heeft betrekking op het menschelijke in den mensch, op datgene, waardoor de mensch in onderscheiding van alle andere creaturen een MENSCH is en niet een engel of dier of plant is.”

Even later:

„We weten, dat hij de ware wijsheid en de zaligmakende kennis verloren heeft, maar zijn denkvermogen heeft hij behouden, en zijn verstand en rede kan hij gebruiken, tenzij hij krankzinnig is” (131).

Daar volgt dan bij den schrijver (132/3) een uitvoerige passage, waarin het „denken” „wondervol” heet; het is „privilege van den mensch, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is”. Hij spreekt over de wetenschap, en ook over den wil. Elders erkent hij dat verstand, wil en genegenheden tot het wezen van den mensch behooren (150).

Nu is het ons niet onbekend, dat dezelfde auteur een zeker verschil maakt tusschen „wezen” en „natuur”, het wezen bleef; dáárin kan z.i. het beeld Gods niet verloren gaan, want dan zou de mensch hebben opgehouden, mensch te zijn.

We laten dat rusten. Slechts hierop wijzen we:

Indien er nu eens menschen zouden zijn, die het natuurlijk licht (te onderscheiden van het |254a| gebruik, dat we er van maken) rekenden tot het wezen van den mensch,

en indien zij dan tevens zouden beweren, dat het wezen van den mensch niet tot de gemeene gratie behoort,

dan zouden zij het natuurlijk licht niet tot de gemeene gratie rekenen.

Wat zou Kalamazoo met die mensen moeten doen?

De kwestie is niet geheel onbelangrijk. Prof. Hepp heeft in zijn dissertatie beweerd, dat de mensch, afgedacht van alle wedergeboorte, door een algemeene Geestesgetuigenis verzekerd wordt van onderscheiden groepen centrale waarheden (!): o

een eerste groep, rakende Gods wezen,

een tweede groep, die den mensch tot gemeen object heeft,

een derde groep, betreffende de wereld buiten den mensch.

Een algemeen geloof ontstaat z.i. daardoor, waarin de mensch met zijn toestemming niet achter kan blijven.

Sterke bundels natuurlijk licht, zou men zoo zeggen; en inderdaad, het is meer, dan ondergeteekende aandurft. Véél meer. Heel wat anders ook.

Maar dàt doet niet ter zake. We zouden „Kalamazoo” willen vragen: hoe wilt gij nu staan tegenover prof. Hepp? In deze zelfde dissertatie zegt hij nadrukkelijk:

de consciëntie is eensdeels gave van Gods algemeene genade; anderdeels te rekenen tot de straf. p

Waarmee, zie ik goed, de „gunstige gezindheid” (Kalamazoo, punt 1 q), die God jegens alle menschen heet te hebben, in het gedrang komt: Gods gezindheid is één, simplex, „zonder samenstelling” is God.

Maar dat is nog alles niet.

Ook punt 2 van Kalamazoo, rakende het natuurlijk licht, schijnt mij door prof. Hepp te zijn bezwaard met [een] probleem, waar men zoo maar niet uitkomt, allerminst op een synode. In zijn dissertatie stelt hij de vraag, of de zekerheid, die z.i. vrucht is van het algemeene Geestesgetuigenis, waaraan hij gelooft, en dat van de genoemde groepen centrale waarheden verzekering geeft, nu tot ’s menschen wezen behoort, ja, dan neen.

Op die vraag antwoordt dr Hepp: ja. „De zekerheid behoort ten diepste tot ’s menschen wezen, niet tot zijn natuur.” (203.) „De zekerheid aangaande de centrale waarheden kan den mensch onder geenerlei omstandigheden ontvallen.” (204.)

Nu wil ook dr Hepp in zijn dissertatie vasthouden aan de onderscheiding tusschen „wezen” en „natuur” van den mensch. „De zonde verkankert wel de natuur van den mensch, maar zij moet van zijn wezen afblijven.” (203.) ’s Menschen wezen bleef z.i. verschoond van den invloed der zonde. Wijl nu de zekerheid behoort tot ’s menschen wezen, is ze ook niet door de zonde aangetast.

Vandaar dan ook, dat prof. Hepp niet weten wil van de stelling, dat de „vele en sterke elementen van zekerheid”, die in de „menschelijke samenleving” „nog bewaard zijn gebleven”, zouden te danken zijn aan de gemeene gratie. |254b|

Letterlijk schrijft hij (202/3):

„Deze bewijsvoering heeft veel aantrekkelijks. Zij schijnt volkomen te sluiten. Toch dient ze als onjuist bestreden. Ging ze op, zoo zou er uit moeten volgen, dat daar, waar de zonde door geen algemeene genade getemperd wordt, de meest volstrekte onzekerheid heerscht. Het tegendeel is echter waar. De duivelen hebben aan de gratia communis (gemeene gratie, K.S.) geen deel. Niettemin wordt er bij hen een zeker weten gevonden. Zij gelooven, dat er een God is en zij sidderen. En de evangeliën spreken er van, hoe zij van het Zoonschap van Christus innig overtuigd waren. Dat geldt voor de demonen niet alleen. Ook voor hen, die onherboren gestorven zijn, nam alle gemeene gratie een einde. Maar wat de Schrift ons van hen openbaart, noopt er ons toe een volledige zekerheid bij hen aan te nemen.”

Nu is het volkomen duidelijk, dat hiermee het probleem nog maar halverwege is gesteld. Het is de groote vraag wat de mensch nu verder met dit natuurlijk licht doet, hoe hij in zijn reflexieve denken werkt met de hem geschafte zekerheid.

M.a.w. wat de Leerregels verstaan onder het „natuurlijk licht” beslaat breeder terrein, dan wat hier door prof. Hepp werd aangeduid onder het algemeene Geestesgetuigenis.

Maar dat valt er toch ook onder. En de daardoor gegeven zekerheid is bij hem geen vrucht van gemeene gratie.

Zou dan de synode van Kalamazoo wel voorzichtig hebben gehandeld, door zonder nadere onderscheiding de kwestie van het natuurlijk licht te rubriceeren onder de gemeene gratie?

Wij gelooven het niet.

Er zit evenwel nog meer vast aan de kwestie. Daarop hopen we een volgende maal in te gaan.




Is „De Heraut” van gedragslijn veranderd?

„De Heraut” verklaart deze week, r dat het niet goed is, dat de pers zich mengt in zaken die in kerkelijke behandeling zijn: zulke behandeling zou den kerkelijke loop der zaken kunnen bemoeilijken.

Ieder zal erkennen, dat ook hier (wáár trouwens |256b| nièt?) gevaren liggen. Maar die gevaren kunnen èn aan spreken, èn aan zwijgen verbonden zijn.

De vraag evenwel komt op: is „De Heraut” van gedragslijn veranderd? Het is toch bekend, dat dit orgaan herhaaldelijk groote vrijmoedigheid (ik zeg niet: te groote) gebruikt heeft in het accompagneeren van kerkelijke beraadslagingen en besluiten, ook wel eens in het vóór-zijn van die laatste, met persadviezen. Heeft ons blad de handelingen der classis Drachten besproken (we zijn daar nog steeds dankbaar voor), we herinneren ons van „De Heraut” iets dergelijks; we denken zelfs aan een passage, waarin het blad zich over kerkeraadshandelingen van Drachten, die uiteraard geheim moesten blijven, publiek heeft geuit op een wijze, die ons niet te verdedigen scheen, en zelfs een vernietigend oordeel over den kerkeraad heeft uitgesproken, met het argument: als men alles eens wist . . . . . s Heeft in de periode-dr Geelkerken niet „De Heraut” eveneens herhaaldelijk ingegrepen? t En in de dagen van ds Netelenbos, u toen tusschen kerkeraad en classis het niet boterde? v Heeft niet herhaaldeijk „De Heraut” aan de curatoren van Kampen publieke wenken gegeven, eens zelfs in een kwestie betreffende prof. Lindeboom, w aan welk onaangenaam incident van den reeds lang met eere overleden vader x van een onlangs overleden medewerker van „De Heraut”, y het blad ons onlangs schijnt herinnerd te hebben in een alsdan niet geheel nauwkeurig gestelde herinnering? z En heeft nog niet onlangs het blad zich beziggehouden met een kwestie, die de commissie inzake de „meeningsgeschillen” allereerst raakt, en waarover deze nog rapporteeren moet? aa Het betreft de vraag of de rapporten van prof. Vollenhoven en mij te dezer zake in behandeling konden komen. Er werd een wenk gegeven in de richting van een ontkennend antwoord; waartoe een overigens niet nader te controleerbare herinnering aan een synode van . . . . . Westminster dienst moest doen; de moeite van controle kan men zich, geloof ik, besparen, omdat toch elk geval op zichzelf bezien moet worden. Was dat geen ingrijpen op wat nog binnenskamers bleef?

Als men in de ééne kwestie roept: laat de kerkelijke vergaderingen met rust, dan moet hetzelfde gelden ook ten aanzien van de andere. Als men den eenen keer zich het recht van spreken toekent, moet men het den anderen keer anderen niet ontnemen.

Overigens — er zijn en blijven algemeene zaken, die wel degelijk de pers regardeeren. Daarvan laat zich niemand afhouden, die de kerken liefheeft. Ook niet door intimidatie, als waarvan de schijn niet werd ontgaan door „De Heraut”, toen ze zich nog onlangs bezig hield met de gevolgen van een polemiek, van den zooeven genoemde reeds lang overleden hoogleeraar van . . . . . Kampen. Zou „De Heraut” geen voorbeeld hebben kunnen kiezen van dichterbij? En van den laatsten tijd? ’t Is niet te denken.


K.S.






1. Voor onze nieuwe abonné’s worde nog even eraan herinnerd, dat ds H. Hoeksema terwille van een meeningsverschil nopens de „gemeene gratie” buiten de Chr. Geref. Kerk van Amerika is komen te staan. De synode van Kalamazoo (1927) nam enkele uitspraken (de „drie punten”) aan, waarmee hij zich niet kon vereenigen.


2. Maar ’t wordt dan wèl tijd: de meeste jongelui zullen de kwestie niet meer volgen.




a. Ten gevolge van het uitbreken van de oorlog op de dag dat dit nummer uitkwam, is het vervolg van ‘De scheuring in Amerika. Nieuwe reeks’ niet verschenen.


b. Schilders vorige artikel over de scheuring in Amerika was verschenen in De Reformatie, 15 december 1939.


c. H. Hoeksema, ’De hereeniging der Christelijke Gereformeerde en Protestantsche Gereformeerde Kerken’, De Reformatie, 12 mei - 16 en 30 juni 1939.


d. Zie: Zwier in De [Amerikaanse] Wachter, 12 september 1939; beantwoord door Schilder in De Reformatie, 20 oktober - 15 december 1939; reactie van Zwier in De [Amerikaanse] Wachter, 26 december 1939vv.


e. Acta der synode 1924 van de Christelijke Gereformeerde Kerk, gehouden van 128 juni tot 8 juli, 1924 te Kalamazoo, Mich., U.S.A., art. 132, pag. 146. Het in de aanhaling gebruikte woord ‘duidelijk’ komt niet voor in de tekst van de Acta.


f. Acta Kalamazoo, pag. 143.


g. Schilder woonde aan de Vloeddijk in Kampen, met uitzicht op de Burgel.


h. Petrus van Mastricht (1630-1706), hoogleraar theologie te Utrecht.


i. Acta Kalamazoo, art. 100, pag. 129, 130.


j. Acta Kalamazoo, art. 100, pag. 130.


k. A. Kuyper jr., Het beeld Gods, Amsterdam, 1929, pag. 126.


l. Zie: Schilder, Heidelbergsche Catechismus, I, pag. 231-242.


m. Acta Kalamazoo, art. 132, pag. 146.


n. Dr. P. Prins (1899-1956), predikant van de Gereformeerde Kerk te Dordrecht; promoveerde op 12 november 1937 bij prof. Hepp op het proefschrift Het geweten.


o. Zie Hepp, Testimonium spiritus sancti, pag. 151-157.


p. Zie Hepp, Testimonium spiritus sancti, pag. 219.


q. Acta Kalamazoo, art. 132, pag. 145, 146.


r. Zie De Heraut, 5 mei 1940.


s. Zie De Heraut, 1 mei 1938.


t. Bijvoorbeeld inzake het bijeenroepen van een buitengewone generale synode voor de zaak van dr. J.G. Geelkerken. Zie: De Heraut, 22 november 1925.


u. J.B. Netelenbos (1879-1934), predikant van de Gereformeerde Kerk te Middelburg; na zijn afzetting in 1919 overgegaan naar de Nederlandse Hervormde Kerk, waar hij laatstelijk predikant was van de gemeente te Groenlo. Zie CE, V, pag. 191.


v. Zie bijvoorbeeld De Heraut, 25 mei 1919, waarin H.H. Kuyper schreef het begrijpelijk te achten, dat de raad van de Gereformeerde Kerk te Middelburg geen gehoor gaf aan het besluit van de classis Middelburg tot schorsing van zijn predikant ds. J.B. Netelenbos. Zijns inziens was het schorsingsbesluit niet in overeenstemming met de beginselen van het gereformeerd kerkrecht, terwijl bovendien niet de classis, maar de kerkeraad had moeten schorsen.


w. L. Lindeboom (1845-1933), hoogleraar aan de Theologische Hogeschool te Kampen. Zie BLGNP, III, pag. 250-253.

Bij het curatorium van de Theologische Hogeschool waren klachten binnengekomen over Lindebooms adviezen in de kerkelijke pers inzake de verkiezing en benoeming van ouderlingen en diakenen, en de afvaardiging naar meerdere vergaderingen. De curatoren vermaanden Lindeboom op 4 juli 1905 zich voortaan van dergelijke raadgevingen te onthouden. Lindeboom tekende tegen dit besluit bezwaar aan bij de synode te Utrecht (1905). Zie Acta 1905, art. 103, pag. 63, 64 en bijlage LIIa, pag. 186, 187.


x. J. Kaajan (1850-1926), timmerman.


y. Dr. H. Kaajan.


z. Zie De Heraut, 28 april 1940.

Volgens H.H. Kuyper was Lindeboom door de synode van 1905 ‘uitdrukkelijk verboden’ zijn polemiek voort te zetten, op straffe van ‘strengere maatregelen’. De Acta 1905, bijlage XXII, pag. 111, 112, melden ter zake echter, dat de curatoren op 4 juli 1905 Lindebooms in de pers gegeven adviezen inzake de verkiezing en benoeming van ouderlingen en diakenen en afvaardiging tot meerdere vergaderingen afgekeurd hadden, en dat zij hem vermaand hadden zich daarvan te onthouden. Lindeboom tekende bij de synode bezwaar aan tegen deze uitspraak, maar de synode sloot zich op 31 augustus 1905 bij het curatorium aan en keurde zijn handeling goed (art. 103, pag. 64). Van een eventuele sanctie is geen sprake.


aa. H.H. Kuyper schreef in De Heraut van 24 maart 1940 inzake de arbeid in het deputaatschap voor de meningsverschillen: ‘of het geoorloofd is, dat leden der Commissie zich daaraan onttrekken, om een zelfstandig rapport in te dienen, lijkt ons zeer twijfelachtig. Op de Synode te Westminster is dit zelfs uitdrukkelijk verboden.