Voor Schriftstudie — Wat heeft „het eerste recht”? — De gezinnen van onze gemobiliseerden

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 31,244v (3 mei 1940) a



Er is aanleiding om onze blijdschapsbetuiging over wat op exegetisch terrein ons geboden wordt te herhalen. Want niet alleen heeft de reeks van wetenschappelijke kommentaren van gereformeerde zijde nieuwe aanwinsten te boeken, doch ook voor het populaire materiaal is wederom gezorgd.

In de reeks Bottenburg (Amsterdam) verscheen van de hand van Prof. Greijdanus een nieuw deel: over Lukas (hoofdstuk 1-12). b Dit deel verscheen vrij spoedig na prof. Grosheide’s kommentaar op 2 Corinthe (1939). c

Met deze forsche deelen zijn we heel blij. Ook als we denken aan de dogmatische belangstelling, die hier in beide kommentaren prikkeling genoeg krijgt. Prof. Grosheide heeft zijn opvatting aangaande het „zelfonderzoek” in zijn bespreking van Paulus’ uitspraak uit 13 : 5 neergelegd. Op blz. 453 merkt hij op, dat „psyche” (het grieksche woord, zoo vaak door „ziel” weergegeven) „altijd moeilijk te vertalen is, omdat het een woord is, waaraan een voorstelling ten grondslag ligt, die wij zoo niet hebben. Wij mogen uitgaan van de beteekenis leven” (in 12 : 15). En de opvatting, die prof. Grosheide geeft van „bekleed” en „naakt” in 2 Corinthe 5 heeft me wel zeer getroffen, door haar afwijken van wat onder ons den laatsten tijd vrijwel algemeen werd aangenomen. Natuurlijk is daarmee geen woord gezegd over de vraag welke opvatting juist is. Wel verdient prof. Grosheide’s uitlegging bizondere attentie, ook met het oog op de moeilijke anthropologische vragen, die onder ons gerezen zijn. Volgens hem is het in 2 Corinthe 5 bedoelde „tenthuis” (huis dezes tabernakels) niet het lichaam, doch staat het op één lijn met het „aardsche bestaan” (de uitwendige mensch), het „uiterlijke levensbestaan op aarde”. Men mag volgens prof. Grosheide (175) „niet vergeten, dat bij ’uitwendigen mensch’ het ’uitwendig’ niet een omhulling aanduidt, waarin de mensch zich bevindt”; want „het is de volle mensch”, voorzoover hij „uitwendig” is. Geheel in overeenstemming daarmee wil prof. Grosheide het „gebouw”, dat we hebben in de hemelen niet zien opgevat als beeld voor het opstandingslichaam, doch als aanduiding van het „hemelsche bestaan”. „Naakt” beteekent dan „zonder Christus”, „bekleed”: „met Christus”.

Er is dus weer heel veel stof om na te denken. Wat vast scheen te staan voor velen (ik denk aan mijn classicaal examen, afgelegd tegelijk met dr H.W. v.d. Vaart Smit, d bij welk examen 2 Cor. 5 was opgegeven) is hier geheel en al prijs gegeven. De bewijsvoering voor onze anthropologische en eschatologische inzichten is er niet gemakkelijker op geworden. We zijn daar blij mee, want nadenken blijft een eerste plicht.

Ook prof. Greijdanus laat telkens weer zijn dogmatische belangstelling aan den dag komen. Wanneer (Luc. 1 : 41) bij de begroeting van Elisabeth, moeder van Johannes den Dooper, door Maria, het nog ongeboren kindeke „opspringt” van vreugde „ter begroeting van den in het vleesch gekomen, hoewel nog niet geboren, Zone Gods” dan teekent prof. Greijdanus aan: „deze werking des Heiligen Geestes ging van het kind naar |245a| Elizabeth, niet omgekeerd. Zij begon bij het kind en zette zich daarop voort bij de moeder. We hebben hier de volgorde: Maria spreekt hare groetenis, Elizabeth hoort, het kind springt bij het hooren van Elizabeth op, en Elizabeth wordt vervuld met den Heiligen Geest. Daarop moet gelet worden bij de bespreking van de leer der wedergeboorte. Deze wordt gewerkt door den Heiligen Geest. Maar de vraag is: cum òf sine Verbo Dei (d.w.z. mèt òf zònder het Woord Gods, K.S., vgl. de leerbeslissingen van de synode van Utrecht 1905). Nu heeft men gezegd: althans bij kleine kinderen zonder dat woord, en dan gewezen op Jerem. 1 : 5 en Luc. 1 : 15. In vs. 41 en 44 kunnen we echter zien, dat deze redeneering niet stringent is. Want hier is wel geen sprake van eene Geesteswerking ter wederbaring. Maar hier wordt wel verhaald eene werking des Heiligen Geestes p een nog ongeboren kind, doch in verband met, en na het hooren zijner moeder van Maria’s groetenis. Deze werking des Heiligen Geestes op Johannes paart zich met het hooren van Elizabeth van het spreken van Maria. Zij gaat niet om buiten Maria’s spreken, niet sine verbo Mariae (niet zonder het woord van Maria), ofschoon wij ook niet kunnen zeggen: door het woord van Maria, per verbum Mariae, maar vereenigt zich met het spreken van Maria, cum verbo Mariae. Kan het zoo ook niet toegaan bij de wedergeboorte van nog niet geboren kinderen?” e

Tot zoover prof. Greijdanus. Een oude dogmatische kwestie, waarover veel stof is opgejaagd, wordt hier met de exegese in verband gezet.

Volgende week nog iets over het onderwerp, in den titel van dit artikeltje aangeduid.




Wat heeft „het eerste recht”?

Men herinnert zich, dat prof. Waterink enkele maanden geleden een alarmkreet heeft geslaakt naar aanleiding van een uitlating van dr S.U. Zuidema. Tevens, dat „De Heraut” adhaesie betuigde, en van de noodzaak van een mogelijke nieuwe „reformatie” repte. f Het groote gewicht, dat deze broeders blijkbaar aan de met dit alles gemoeide kwestie toekennen, zal voor hen zelf reden zijn voor het sterk verlangen naar verdere gedachtenwisseling, zonder welk niemand ooit tot reformatie heeft willen komen, niemand, die werkelijk reformeerend opgetreden is.

Dit hun verlangen, naar den aard van het oordeel der liefde door ons aangenomen als werkelijk, willen ook wij voor ons deel gaarne tegemoetkomen.


* * *

In een nieuwe artikelenreeks gaf prof. Waterink in hetzelfde blad, waarin zijn alarmkreet verscheen, daartoe trouwens gereede aanleiding. Veel, wat daarin staat, kunnen we laten rusten, temeer, waar hetgeen ds Veenhof g schreef — het werd enkele weken later gedrukt dan het gezet was — op enkele punten reeds positief Kuyper’s meening heeft doen hooren. h

Een der eerste vragen, die aan de orde komen, is dèze: wat heeft het „eerste recht”?

Volgens prof. Waterink heeft „het onder ons gemeen aanvaarde een eerste recht”. Wel erkent hij, gelukkig, dat het recht om daartegen in te gaan, niemand ontzegd kan worden. Maar wie het doet, staat z.i. onder een plicht. Het is de verplichting „eerst bescheiden zijn visie aan zijn medebelijdende en denkende broederen te bieden, ter toetsing en beproeving”.

Indien dit bedoelt te zeggen, dat we ons niet mogen aanstellen alsof we [ons] op een onbewoond eiland bevonden, hebben we er vrede mee.

Maar overigens voelen we voor dat „recht” van het oudere niet veel.

Zoolang de Geest de kerk in de waarheid leidt, bij haar blijft en in haar woont, zal de dag van morgen heerlijker zijn dan die van gister. Voorzoover de kerk opwast in het geloof, heeft „morgen” meer recht dan „gister”, gelijk immers „hetgene eens mans is” meer „recht” heeft dan „hetgene eens kinds was”. i

En voorzoover in de kerk het vleesch werkt, en zijn begeerlijkheden, ook die naar valsche synthese, naar inertie, naar de oplegging van traditioneele ingrediënten voor een „schat der kerk”, waarmee men verder met gemak manipuleeren kan, heeft het „gemeen aanvaarde” van gister heelemaal geen recht boven het nieuwe geluid van wie fouten ziet. Het is een gemakkelijk gelegde onderbouw voor een toren van Babel, maar dien Gods bliksem treffen moet.

Een voorzoover ter ééner, — een voorzoover ter anderer zijde.

Zoolang de kerk zal bestaan op aarde, zal dit tweeërlei „voorzoover” in haar geest gegrift moeten staan, in haar prestaties den beoordeelaar zich opdringen.

Maar dit is dan ook de reden, waarom we maar liever niet van zoo’n „eerste recht” der traditioneele opvatting moeten spreken. Het eerste recht, en dan ook werkelijk het eerste rècht heeft de Schrift, en de belijdenis als accoord van gemeenschap. Maar voor het overige geldt wat artikel 7 der Confessie zegt, dat men n.l. geener menschen schriften mag gelijkstellen met de Heilige Schrift, noch de gewoonte met de waarheid Gods, want de waarheid is boven alles, noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten.

Omdat met dit laatste natuurlijk ieder onzer instemt, kan het verschil van gevoelen alleen maar de consequenties raken. Maar om niet te vervallen in geharrewar over den „bewijslast”, is het beter „het |245b| eerste recht” niet aan de traditie, doch aan Schrift en belijdenis toe te kennen. Voor het overige zijn we àllen tot den bewijslast verplicht; — er is een gebod voor wie iets nieuw wil brengen, om dit te doen in vreeze en beven; en er is een ander gebod, aan het eerste gelijk, om te belijden, en niet maar na te praten. Om de oogen te scherpen en elke bril te poetsen. Het gebod van zoon-zijn houdt het verbod in van epigoon-zijn. Een gebod is er tot steeds scherper bewijsvoering, niet tot alleen-maar-herhaalde registratie van bewijzen.

Werd dat gebod meer erkend, we zouden samen tegelijkertijd de handen geloovig strekken naar „morgen”. En de koster uit Ibsen’s j Brand, die smalend opmerkte, dat „morgen” nooit komt, k zou, althans bij òns, spreken als in de lucht.

Nu geven we hem vaak een begrijpend knipoogje. En den inerten broeder een al te vlug „fiat”.




De gezinnen van onze gemobiliseerden

Van mejuffrouw A.W. Bos, presidente van de Gereformeerde Vrouwenvereeniging te Rotterdam-Centrum (Delfgauwstr. 21), ontving ik een brief, waaruit ik het volgende citeer:

In „De Reformatie” van 19 April j.l. nr 29, heeft u opgenomen een brief van een gemobiliseerde, die er zich over beklaagde, dat zijn vrouw thuis zoo weinig meeleven van de gemeente ondervond en eenzaam bleef, ’k geloof zelfs geen gelegenheid had om naar de kerk te gaan.

Ik wil gaarne Uw aandacht en die van bedoelden broeder vestigen op het navolgende, dat de zaak van de keerzijde doet zien.

Onze Gereformeerde Vrouwenvereeniging heeft van kort na het begin der mobilisatie door een zeer veelvuldig geplaatst, in het oog loopend bericht in de „Kerkbode” aan vrouwen van gemobiliseerden kennis gegeven, dat wij gaarne hun tot hulp zouden zijn wanneer zij door gezinsomstandigheden niet naar de kerk konden gaan, zoodat zij desgewenscht onze hulp daarvoor konden inroepen. Tegelijkertijd verzochten wij nog van andere vrouwelijke gemeenteleden hulp, omdat we verwachtten, dat het zoo druk zou loopen, dat het voor onze leden alleen misschien te tijdroovend zou worden.

Merkwaardig is, dat wel velen, die bereid waren in gezinnen te gaan oppassen, zich hebben opgegeven, doch geen enkele eenzame huismoeder, die graag geholpen wilde worden.

Wel hebben we door bemiddeling van wijkouderlingen twee adressen opgekregen waar het wenschelijk zou zijn, als we daar gingen.

Misschien is dit resultaat een symptoom van onze gemeente. Mogelijk durft men het met onbekende dames niet aan in zijn gezin.

In elk geval is het resultaat voor ons niet zeer bemoedigend en hebben we ook dus niet den indruk gekregen, dat er veel gehuwde vrouwen eenzaam op uitkomst wachten.

Indien wij ze weten, we komen gaarne bezoeken.

Tot zoover de brief.

Het genomen initiatief lijkt me prachtig. En als onze correspondent van eenige weken geleden ook dit nummer aan zijn vrouw laat lezen, zal zij, en haar omgeving, er zeker winst mee kunnen doen. Dank aan inzendster.


K.S.








a. Ten gevolge van het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 is alleen het eerste deel van ‘Voor Schriftstudie’ verschenen.


b. Seakle Greijdanus (1871-1948), Het Heilig Evangelie naar de beschrijving van Lucas uitgelegd, I: Hoofdstukken 1-12, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1940 (Kommentaar op het Nieuwe Testament 3).


c. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), De tweede brief van den apostel Paulus aan de kerk te Korinthe uitgelegd, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1939 (Kommentaar op het Nieuwe Testament 8).


d. Schilder en Van der Vaart Smit legden op 5 februari 1914 hun praeparatoir examen af voor de classis Zwolle van de Gereformeerde Kerken.


e. Greijdanus, Lucas, I, pag. 58, 59.


f. Zie De Heraut, 14 januari 1940.


g. C. Veenhof (1902-1983), predikant van de Gereformeerde Kerk te Haarlem. Zie De Haas, V, pag. 241-143.


h. Schilder doelt op Veenhofs artikelenreeks ‘Dr. A. Kuyper over de belijdenis’, De Reformatie, 22 maart - 10 mei 1940.


i. Cf. 1Kor. 13:11.


j. Henrik Ibsen (1828-1906), Noors toneelschrijver.


k. Zie H. Ibsen, ‘Brand, dramatisch gedicht in vijf bedrijven’, in: H. Ibsen, Dramatische werken, vertaald door J. Clant van der Mijll-Piepers, III, Amsterdam, 1908, pag. 236.