„Geref. Jongelingsblad” — Over „zijn” of „worden” der kerk — Dan en de Antichrist — „Een hartekreet”

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v, 11,84-86 (15 december 1939) a



Het „Geref. Jongelingsblad” tracht tot onze spijt zich te ontdoen van de klacht, dat het aan het orgaan van de meisjes verwijt wat het zelf doet; men begrijpt, dat wij nog steeds op het geval-ds Feenstra doelen. Beter ware geweest een ruiterlijke erkenning, geloof ik. We willen nog iets antwoorden; naast wat we verleden week opmerkten (door het „Jongelingsblad” natuurlijk toen nog niet gelezen), letten we erop, dat het blad het puntje, waar het om gaat, niet noemt. We lezen:

De redacteur van „De Reformatie” zegt, dat ons beroep op de dogmatiek van Prof. Honig niet opgaat, omdat Ds Feenstra het had „over een pluriformiteitsopvatting, welke dit woord, zelf niet onbedenkelijk, annexeert voor opneming van de verscheuring der eenheid onder de werken Gods”.

Maar waar staat dat in hetgeen Ds Feenstra schreef?

Hij heeft het over „de pluriformiteit” in den meest uitgebreiden zin en geeft daarbij geen enkele beperking aan om aan te toonen, dat hij een bepaalde pluriformiteits„opvatting” bestrijdt.

Daarin zit juist ons bezwaar.

Het spijt me wel, maar „dáárin” zat het bezwaar niet. Het zat, volgens eigen woorden van het „Jongelingsblad” hierin, dat ds Feenstra een vraagstuk, waarover we nog lang niet klaar waren (!, hoeveel blijft er eigenlijk nog wel over om te behandelen?) „overbracht naar onze jeugdvereenigingen”. We citeeren nogmaals:

Wij zijn met dit vraagstuk nog lang niet klaar en daarom betreuren wij het ten zeerste, dat Ds Feenstra gemeend heeft voorlichting te moeten geven op deze wijze in het orgaan van onzen zusterbond. Deze kwestie moet thans nog niet worden overgebracht op het terrein onzer jeugdvereenigingen.

Ds Feenstra had wèl mogen overnemen een opinie van ds Jansen inzake de pluriformiteit (Chr. Enc.). Alsof dat de communis opinio behelsde. Weet men niet, dat er altijd geweest zijn, die de pluriformiteit van dr Kuyper bestreden hebben? Gelden die soms niet meer mee? Worden ze in den hoek geplaatst als niet meer meetellende, hoewel ze destijds, in de vereeniging van 1892, aanvaard zijn, en de anderen aanvaard hebben, wijl beide groepen wisten, dat men over een weer verschillend dacht, óók over de kerk? Waarheen drijven sommigen toch! En dacht men, dat de zaak uit was met een artikel van ds Joh. Jansen in de Chr. Enc.? Hoe hoog wij ds Jansen ook schatten, er zijn ook andere theologen geweest, en zijn artikel is tegenover wat sinds verscheen, verouderd. Bovendien hebben we nog altijd de publicaties uit de doleantieperiode, en van den dr H.H. Kuyper van ± 1892! Men houde ons ten goede, dat we als gereformeerde menschen durven afwijken van de Chr. Enc. Nog deze week gebeurt dat in onze Catechismusbijlage, al dacht ik onder het schrijven er niet aan, een naam te noemen.

Op de vraag, „waar dat bij ds Feenstra stond”, antwoord ik: lees zijn toelichting. Een kind kan verstaan, dat ds Feenstra net als ieder normaal mensch zich verblijdt in „rijke verscheidenheid”. Als nu het „Jongelingsblad” opmerkt, dat ds Feenstra „geen enkele beperking aangeeft”, en dat het orgaan dus niet op mijn ideeën omtrent ds Feenstra’s bedoeling komen kon, dan verwijs ik naar ds Feenstra’s opmerking, dat de naam pluriformiteit „schoon” is (weshalve hij niet een leelijke zonde van menschen mag aanduiden), en ook, dat er een „zoogenaamde” pluriformiteit is.

Overigens willen wij voor ons graag duidelijk zijn. Daarom verklaren we hier openlijk, dat we, wegens het gevaar, dat het woord „pluriformiteit” meebrengt, vooral sedert de van de confessie afvoerende beschouwingen, die men later er aan verbonden heeft, het woord „pluriformiteit der kerk” maar beter los te laten achten. Zeker, ik kan er het mijne wel bij denken; de Geref. Kerken bevatten b.v. negers, blanken, en bruinen, en rekenen daar terdege mee, en ik kan dàt wel opvatten als pluriformiteit, en dan het „Jongelingsblad” geruststellen met een: ik ben toch óók vóór de pluriformiteit? Maar ik weet, dat anderen het woord zóó niet opvatten. Ik laat het dus liever los; men heeft, met name van de zijde van prof. Hepp c.s. zoo vaak aangedrongen op een terminologie, die duidelijk zou zijn. De wensch (voorzoover vervulbaar) is juist, hij moet alleen maar worden uitgesproken naar àlle kanten; óók naar dien, waar dr Kuyper stond b.v. Ik voldoe in de loslating van den verwarring stichtenden term, dus aan prof. Hepp’s verzoek, en doe dat men dezelfde piëteit, als waarmee b.v. prof. Honig aanried, het woord „onpersoonlijke menschelijke natuur” (van Christus) maar te vermijden, al was het ook zijn eigen leermeester, dr A. Kuyper, die het gebruikt had. Er zijn gelukkig nog ettelijke manieren om kalm met elkaar te praten over doodnuchtere kwesties. Als dan ieder schoenmaker zich houdt bij zijn leest, gebeuren er geen ongelukken.

Vervolgens merkt het „Jongelingsblad” op:

De opmerking over personen, „die men het woord niet graag ziet nemen” geldt zeker niet ons „Geref. Jong. Blad” en Ds Feenstra.

Neen, want ik zei zelf, dat het blad A. laat spreken, en B., zelfs „al behoort hij anders tot onze medewerkers” |85a| (dat zag op ds F.) in overeenkomstige gevallen wil laten zwijgen. Op wie hetgeen we zeiden, dan wèl sloeg, behoeft het blad mij niet te vragen. Het zou slechts vragen naar den bekenden weg; we wezen herhaaldelijk op zijn eenzijdige leiding; zoo moet het blad b.v. nog altijd prof. Greijdanus excuus vragen; het duurt wel lang.

Wat aangaat onze opmerking over het laten spreken van de ééne opvatting voor de jongelingen, en het nog al onkiesch aandoend zich mengen in prof. Hepp’s uitval tegen de meisjes inzake de andere, lezen we:

Wij willen allereerst opmerken, dat hier de schijn gegeven wordt, alsof we in ons blad een bepaalde richting wèl aan het woord zouden laten en een andere richting niet.

Het is te zacht gezegd. Ik constateerde geen „schijn”, maar werkelijkheid. Het blad merkt evenwel op:

Maar waarom verzwijgt de redacteur van „De Reformatie”, dat we, om maar één geval te noemen, in ons blad van 5 Mei 1939 ook een uitvoerig verslag opnamen van de rede van Ds Van der Vegt over „Uw Doop verstaan”. We kunnen wel meer noemen, maar dit ééne is ons genoeg.

Dit verzwijgen moge handig zijn, het is niet eerlijk. Steeds hebben we de verslagen der vergaderingen op het terrein onzer Geref. Jeugdbeweging opgenomen zonder commentaar en zonder eenige wijziging en elke partijdigheid hebben we daarbij gemeden.

Ik ken zulk „geweerleg”: handig, maar niet eerlijk. Het maakt wat moe, maar dat is dan ook alles. Het ging er om, dat het blad in zijn EIGEN redactioneele leiding zich wel degelijk met dogmatische kwesties van ’36 (over b.v. het verbond) bezighoudt, dienaangaande een bepaalde opvatting van boven af pousseert, etc. Dat wascht geen water af. Dat de stellingen van ds v.d. Vegt opgenomen zijn, beteekent niets in vergelijking met die met foto’s en veel gezelligheidsomhaal verluchte weergave van prof. Aalders’ verbondstheorieën; waarom vragen de jeugdleiders, àls ze toch dogmatische leiding willen geven (wat hun taak niet is) een oudtestamenticus en niet b.v. een dogmaticus?

Ik zou dit laatste — wanneer het gaat over précaire punten — niet aanbevelen; de jongelingen kunnen beter van de meisjes leeren, die zulke kunststukken niet uithalen. Maar men moet dan ook niet probeeren het kerkelijk leven één kant uit te sturen met behulp van de jeugd en haar organen. Dáárvoor hebben we den Bond niet opgericht en niet algemeen gesteund. En het wordt wel wat heel gortig, als zoomaar pardoes ds Feenstra niet zijn meening zeggen mag, als ze aan de beurt is, omdat . . . er nog een synode is. Wat is dat voor partijdigheid? Dat ds v.d. Vegt’s stellingen een plaats kregen, zegt niets ten bewijze der „neutraliteit” van het blad. Het verslag der rede-v.d. V. is van de hand van den secretaris der afd. Zuid-Holland, en opgenomen onder het officiëele afdeelingsnieuws. De eindredacteur staat daar dus buiten; als een kerkbode-redacteur een kerkeraads- of classicaal verslag opneemt, is dat geen bewijs, dat hij de leiding van dien kerkeraad of classis in bepaalde kwestie volgt, of aanbeveelt, of van een tegenstelling afziet.

Al wat verder aangevoerd wordt, komt hierop neer: we hebben dit en dat opgenomen, „mochten we dit niet?” Maar zijn we nu zoo onnoozel met elkaar? Ik zei rondweg: ga uw gang, neem op, wat ge maar wilt, alleen maar: zeg dan niet tegen anderen, dat zij zwijgen; en — helpt prof. Hepp geen handje, als hij ’t zoowel formeel als materiëel mis heeft.

Overigens hebben ook wij geduld; de toekomst zal wel ook de leiding van den Bond brengen, waar ze nu nog denkt niet te zullen komen. „Een bepaalde meening met uitsluiting van elke andere” stellen, dàt heette ds Feenstra’s fout, en dáártegen had het „Jongelingsblad” bezwaar. Hoe moet ik dan aan met dat referaat van prof. Aalders, en die enorme, haast opdringerige attentie er voor? Prof. Aalders’ meening inzake het verbond is juist getypeerd door deze „uitsluiting van elke andere”.

Kom, laat het orgaan zich eeren, door de meisjes te vragen om verontschuldiging, en ds Feenstra ook; en laat men dan voortaan prof. Hepp geen handje helpen, maar bedenken, dat we nog steeds op den bodem van 1892 staan, en niet een jeugdorgaan gebruiken mogen, om te doen alsof de vroegere opponenten van bepaalde opinies van dr Kuyper maar beter vergeten kunnen worden. Men moet niet zoo onwillekeurig anti-synodaal wezen: als onze synode met de Chr. Geref. Kerk praten wil, dan moeten wij geen nieuwe stof aandragen om die broeders te weerspreken in de punten, waar ze nadenkensstof aandroegen; en niet zóó de theologische ontwikkeling willen aan banden leggen als zij het in ’92 hebben gedaan. Laat wat ruimte voor theologische ontwikkeling, en bedenk, dat we met napraten niet verder komen.

Met nieuwigheden, als ze ondoordacht zijn, ook niet, hoor ik iemand zeggen. Ik antwoord: juist zoo, broeder. Dat was, met behoud van het overigens groote respect, dat we dr Kuyper verschuldigd zijn, in dezen de fout van een deel van zijn uitlatingen in dezen; en met name van zijn woordgebruik. Wat dr Kuyper bedoelde was, voorzoover het goed is, beter anders aangeduid geweest. En voor een ander deel was het niet goed.




Over „zijn” of „worden” der kerk

Nu prof. Hepp het probleem der kerk weer aangesneden heeft, en weliswaar zijn stem niet hooren laat als ds Pestman de jeugdvereenigingen met aan prof. Hepp’s opvattingen herinnerende algemeene-openbarings-theorie zich laat bezig houden (zie onze Persschouw |85b| van eenige weken geleden), maar wèl ds Feenstra wil doen zwijgen, als deze op uitnoodiging zijn meening aangaande de kerk zegt, zal onze collega het volkomen verstaanbaar achten, dat ook wij over die kerkkwestie een en ander in het midden brengen. Als prof. Hepp de jeugd bij synodale kwesties haalt, dan doen wij ’t ook. Wij zouden ’t niet mógen doen, als wij ’t verkeerd vonden, punten van ’36 aan te snijden. Men weet evenwel, dat wij er niets op tegen hebben: we hebben er alleen maar op tegen, dat men partijdig is in het al of niet toestaan van het spreken.

Eén van de punten, die inzake het kerkprobleem mijzelf reeds lang bezig hielden, is dat van het „zijn” of „worden” der kerk. Jaren geleden heb ik in enkele „Stellingen” aangaande de kerk daarvan doen blijken, en ik ben ’t daarmee nog altijd goed eens. Ik schreef ook elders, in losse artikelen, b.v. in ons blad van 21 Oct. 1932b:

Want, en hier komen we verder, het uitgangspunt van de vergelijkende methode lijkt ons onjuist; haar grondgedachte ook.

Men mag de „kenmerken” der kerk (statische gegevenheden, zoodra ze geïsoleerd zouden zijn) niet isoleeren van de levende, presente, actueele, uit den hemel tot de aarde komende, dagelijk zich vernieuwende dynamische DAAD van den verhoogden Christus. Het mooie van de gereformeerde belijdenis, het lévende in die belijdenis, is, dat zij de „kenmerken” van de kerk geen oogenblik losmaakt van de levende daad van Christus, die door den Geest Zijn kerk VERGADERT. Onvoltooid tegenwoordige tijd. Vandaag, October 1932, o.m. in Nederland. En in Duitschland. En in Turkije. En in Rusland. Die vergaderingsdaad van den levenden, lichamelijken, als Koning heerschenden Mensch Jezus Christus gaat altijd door; staat niet stil, is dus nooit een „statische” grootheid. De kenmerken van de kerk zijn dat dus ook niet. Men moet niet tot het empirisch gegevene naderen met de vraag: passen mijn afgesloten (?) kenmerken-lijsten hier „nog”, en zoo ja, in welke meerdere of mindere mate? Men moet integendeel met vreeze en beven vragen: waarheen trekt de levende Christus? Waarheen gaat Hij? Waarheen gaat Hij vóór? Voorop? Waarheen mòet men zijn eigen menschelijken, levenden, actueelen gang achter Hem aan gaan? Hij gáát, even concreet als toen Hij op aarde was, alleen maar: deze keer, na zijn verhooging, gaat Hij zoowèl naar Nederland als naar Rusland; vandaar, dat in Nederland een kerk door Hem vergaderd worden kan op heel andere manier dan in Rusland (dàt noem ik pluriformiteit). Maar HIJ gaat over de wereld; onzichtbaar, doch steeds actueel, waaràchtig. Men mag dáárom de „notae”, de kenmerken, van de kerk, nimmer scheiden van ZIJN actueelen, dagelijks zich voltrekkenden, nooit op één plekje van de wereld gelijke toestanden vindenden, maar in alle ongelijke toestanden één wet stellenden, en die EENE wet aan ons opdragenden kerk-vergaderings-rondgang, -voortgang.

Verliest men dit uit het oog, dan komt men tot vergelijkingen, die ik in dit geding nimmer kan aanvaarden. Of ook tot beeldspraak, die mij niet toespreekt. Ik noem, om reeds aangegeven reden, weer geen naam, maar ik vind zulk een beeldspraak in een sympathieke artikelenreeks, die over deze dingen handelt. Daar wordt gesproken van een „boom”. Een boom is een boom, ook al staat hij op een verkeerde plek, en al is hij daar neergezet door een verkeerde hand. Geen mensch zal om zulke redenen een boom niet langer boom noemen; welnu: zoo staat het ook met de kerk. Ze kan meer of minder „nog” zuiver zijn, kan verkeerd ontstaan zijn, kan moeten verzet worden, maar is toch een kerk?

Beeldspraak dus.

Mag ik óók beeldspraak gebruiken? Wanneer gesproken wordt van de volkeren, van geestesstroomingen, van vergaderingsdaden, dan wordt vaak (ook in de Schrift) het beeld gebruikt van een golvende zee. Een golf is een golf; we zullen nu eens aannemen, dat dit zinnetje logisch zin heeft, al betwisten velen het. Doe ik een golf in een busje, isoleer ik die golf, zet ik die golf ergens, waar ze niet hoort, is het dan geen golf meer? Ieder voelt, dat dit dwaze vragen zijn. De golf hield al op golf te zijn, toen ze in het isoleerende busje ging. Met het beeld van den boom kan ik voor mij dan ook niet klaar komen. Als ik lees, dat Christus de geloovigen vergadert, dan krijg ik daar het beeld van golfstroomingen; dan wordt dus het afleiden van dien stroom, het af willen leiden, het isoleeren der „golven”, zonde voor God, anders niet; dan gaat het levende water van de door Christus gegraven bedding in een kanaaltje over. Water is water. H2O is H2O; maar de dynamische kracht van Christus, den Levende, die naar Zijn wil vergadert, niet naar den wil van Thomas, Luther, Calvijn, De Cock, Kuyper, Van Lingen, die is óók zichzelf, en laat zich nooit op een zijpaadje dringen.

Men ziet, dat beelden elkaar moeten aanvullen, zooals ik in ons blad reeds herhaaldelijk geschreven heb. Wat ik inzake anthropomorphe prediking opmerkte, geldt ook van anthropomorphe kèrk-prediking: de Schrift gebruikt wel beelden, ook inzake de kerk, maar het eene beeld van den bijbel verduidelijkt het andere, en wil er niet van geïsoleerd worden. Mijn stroomings-beeld zegt niets, zoodra men het isoleert; met het boom-beeld, gelijk met elk ander, staat het evenzoo.

Het beeld van dien „boom” is van dr W.A. v. Es, naar ik me haast wel zéker weet te herinneren.

Dat ik reden had, om het „statisch” maken van de kerk te bestrijden, is wel duidelijk. Mijn bezwaar tegen de pluriformiteitstheorieën van sommigen was al in 1932 (een jaar VOOR DAT de Synode mij te Kampen benoemde!) dit: men haalt eerst het actualiteitsmoment, |85c| het moment van Christus’ actueele onvoltooide vergaderingsdaad uit het kerkbegrip weg, maakt van „de kerk” een gezelschap van menschen met zekere religieuze qualiteiten, gaat dan rond om overal te zoeken naar lieden met die qualiteiten, en zegt dan: ziedaar een kerk, ons kenmerkenlijstje is er met meer of minder volledigheid te hanteeren.

Dat bedrijf is evenwel ten eerste onwetenschappelijk, en het is ten tweede uiterst gevaarlijk, want het werkt het humanisme in de hand, en houdt de kerkelijke bekeering maar tegen.

Ik heb dan ook, ondanks prof. Hepp’s verspreide contra-beweringen, nog altijd veel vreugde over wat ik |86a| destijds schreef, niet omdat ik het zoo’n mirakel vond, want het is heel gewoon, maar omdat het tegen den afval, waarin onze kerken dreigden en nog dreigen te verzinken inzake het kerkbegrip, noodig was, zulke waarheden te schrijven. Misschien waagde ik me aan het gevaar, dat ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing aan begin en slot, er toch zullen zij, die het beeld-van-den-stroom abstraheeren, want lezen is niet altijd gemakkelijk. Maar gevaren van misverstand kunnen den wagen niet ophouden.

Dat overigens deze opvatting van mij heel doodgewoon gereformeerd is, weet ieder die op de hoogte is. Om maar één voorbeeld te noemen: de Synopsis, waarover ik met prof. Hepp al eens eerder een samenspreking had, merkt op:

Haec Ecclesia visibilis non est proprie alia Ecclesia ab invisibili, sed alio tantum modo consideratur, illa in fieri, haec in facto esse, quemadmodum domus quae aedificatur et aedificata est. De zichtbare kerk mag men vooral niet losmaken van de onzichtbare, men mag daarvan geen twee kerken maken. De term zichtbaar beziet de kerk als „wordende”, „im Werden begriffen”, zij is nog bezig gebouwd te worden. De andere term erkent, dat er reeds vaste neerslag is; de Synopsis verstaat daaronder de menigte van geloovigen-uitverkorenen, die voor Gods oogen te zien zijn.

Welnu, als wij onze oogen gebruiken, hebben we te maken met de kerk, die zichtbaar is, zooals ze voor ons treedt. En deze is nog „wordende”. Natuurlijk. Wie daaraan tornt, en alleen het statische kerkbegrip overhoudt (gezelschappen van lieden met qualiteiten, zonder dat op Christus’ doorgaand vergaderingswerk gelet wordt), maakt zich een snelle brug tot een valsche pluriformiteitsleer. Het aantal „ware kerken” groeit dan sneller dan Jona’s wonderboom. Maar de belijdenis is en passant verkracht. Een huis in aanbouw, taal der vaderen!




Dan en de Antichrist

Op een cursusavond sprak ik over den antichrist; één der naar aanleiding daarvan ingekomen vragen wil ik hier beantwoorden. Ze luidt als volgt:

Wijzen Gen. 49 : 17 (Dan zal een slang zijn), Deut. 33 : 22 (Dan zal als uit Bazan voortspringen) (Bazan tegenstelling van Sion), Jer. 8 : 16 (van Dan af wordt het gesnuif zijner paarden gehoord . . . .) en het ontbreken van de stam Dan in de opsomming in Openbaring 7, misschien op een Jood en wel speciaal een persoon uit de stam Dan als de Anti-Christ?

Antwoord.


a) In Gen. 49 : 17 vertaalt prof. Aalders: „Dan zij een slang op den weg, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zoodat de berijder daarvan achterover valt”. Prof. Aalders, naar wiens oudtestamentische studieresultaten we dankbaar luisteren, schrijft ter verklaring, blz. 213, K.V.: (in vs. 17 hebben we een) „wensch, dien vader Jacob daar uit, dat Dan zich moge gedragen als de kleine slang op het pad, die met succes het groote paard aanvalt en door het in de hielen te bijten den ruiter achterover op den grond doet storten”. Het uitspreken van dezen wensch bewijst volgens prof. Aalders, „dat deze stam in de toekomst met machtige vijanden te doen krijgt, waardoor hij nog al in het nauw geraakt”. Wat de vervulling aangaat, denkt prof. Aalders aan de splitsing van den stam Dan in tweeën (Richt. 18); en aan de gevaarlijke nabuurschap der Filistijnen, die er een gevolg van was. „Maar”, zoo zegt prof. Aalders, „in het optreden van Simson zien we dan ook den wensch van Jacob verwezenlijkt: als in dezen sterken held het kleine, gedeeltelijke Dan over die oppermachtige vijanden triomfeert!”

b) Deut. 33 : 22 wordt door de Leidsche Vertaling aldus weergegeven:

Dan is een leeuwenwelp, 1)
die uit Bazan te voorschijn springt.

Het gebied door een deel der Danieten in den Richterentijd veroverd, Richt. 17, 18, lag in de nabijheid van Bazan: in het gebergte van Bazan hielden zich veel leeuwen op; vandaar de vergelijking, zegt een noot. Als nu Dan in de buurt van Bazan gewoond heeft, heeft Bazan hier niets te maken met de tegenstelling tusschen Bazan en Sion. Bazan komt in den bijbel vaker voor dan alleen in psalm 68. Het had ook mooi vee, en het was krachtig; als daarom genot- en gemakzuchtige vrouwen koeien van Bazan (Amos 4 : 1) heeten, is dat nog geen bewering, dat ze buiten de theocratie staan. Als ik van Goudsche kaas hoor, mag ik nog niet direct, omdat Gouda langen tijd een kettersche stad geweest is, die kaas met die ketterij verbinden.

c) In Jer. 8 : 16 gaat het over den vijand, die uit het Noorden komt. Vandaar dat prof. Aalders (84) opmerken kan: „Het aanstormen der vijandelijke ruiterscharen wordt ons voor oogen gesteld. Vanuit Dan, de Noordelijkste grensplaats (!), wordt het snuiven hunner paarden gehoord” („zijner” staat er, de paarden van den reeds zoo vaak genoemden noordelijken vijand). Dan heeft hier dus alleen om geografische redenen vermelding gehad. Als een leger Vlissingen zou innemen om het te gebruiken als marinebasis, is zijn ligging van beteekenis; en is er geen enkel verband met laat ons zeggen de tegenstelling tusschen Vlissingen en Arnemuiden op kerkelijk-religieus, of welk ander gebied ook.

d) In Openb. 7 wordt Dan niet genoemd. Zeker. Maar Ephraïm ook niet. Dat zegt niets . . . . voor wat den Antichrist betreft. Het zegt wel iets aangaande Dan’s verleden, met erkende zonden van afval. Maar waar de stammen in Openb. 7 niet langer aanduiding zijn van Abrahams vleeschelijk, doch van zijn geestelijk zaad, daar hebben de namen van géén van alle |86b| genoemden, al worden ze ook „geleend”, zulk een beteekenis, dat ze kunnen dienen ter bepaling van de afkomst van den Antichrist. Men kan er evenmin iets mee beginnen ter bepaling van de afkomst van Constantijn den Groote, Luther, Calvijn, etc.

e) Op de vraag, die gesteld werd, antwoord ik dus: neen. Er is geen enkele reden om den antichrist als jood te denken, laat staan als Daniet. Trouwens, zouden er nog wel Danieten zijn in de wereld, bij wie het stambloed onvermengd is?




„Een hartekreet”

Als „hartekreet” zag ik ergens aangeduid onderstaande uitlating, die men mij vraagt, door te geven:

„De classis Amersfoort der Geref. Kerken heeft in haar laatste vergadering van 28 Nov. 1939 geconstateerd, dat nog verschillende kerken nalatig zijn gebleven attestatiën te zenden aan haar belijdende leden en doopleden, die in dienst zijn, althans een afschrift daarvan te doen toekomen aan de dichtstbijzijnde kerken.

Bovengenoemde classis heeft besloten langs den weg der kerkelijke bladen zoo mogelijk al deze nalatige kerken te wijzen op dit zondig verzuim. Men bedenke hierbij dat de mobilisatie reeds 3 maanden duurt. Kerken, weest toch trouw:

a. stuurt toch militaire attestatiën aan al uw dienstplichtige leden;

b. verzendt een afschrift daarvan aan die kerken, die ’t dichtstbij zijn.


Namens classis Amersfoort:

D. VAN ENK, Scriba.

Tot zoover het stuk.

Gaarne vestigen we de aandacht er op. Om slechts één voorbeeld te geven (dat ik op gezag van ds van Enk aanvaard): in Veenendaal zijn van de 5000 militairen ± 400 Gereformeerden. Daaronder zijn er tientallen, die nog geen attestatie hebben en 50, zegge 50 afschriften in bezit van den kerkeraad.

Me dunkt, het stuk spreekt duidelijke taal. Er wordt veel gevraagd voor de verzorging der militairen. Maar het allereerste en allernaaste wordt wel eens te veel uit het oog verloren.


K.S.






1. Anderen denken aan de stad Laïs, omdat het Hebr. woord voor „leeuwenwelp” daar nog al op lijkt. Waarschijnlijk te ver gezocht.




a.


b. Cf. ‘De vergelijkende methode. Het funeste woordje „nog”’, De Reformatie 13 (1932v) 3,18v (21 oktober 1932).