„Kurios is Jezus” (Paschen)

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

20e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939-1945
25,195v (22 maart 1940)

a



In zijn „Jesus der Herr”, 1935, heeft Karl Heim ook enkele bladzijden gewijd aan de „oer-christelijke belijdenis”: Kurios is Jezus. b „Kurios” beteekent: Heer, eigenaar, bezitter; de naam wordt sinds eeuwen met name aan den verhoogden Christus toegekend.

Enkele opmerkingen van Heim willen we hier aan het woord doen komen.

1. a) Vanwaar komt het, zoo vraagt Heim, dat de dienst van Christus elke andere „Führung” (leiding) in de „laatste levensvraag” uitsluit? Dat berust, zoo luidt zijn antwoordt, alleen op het wezen der leiding (Führung). Het behoort tot het wezen der heerschappij, der Führers-macht, dat zij slechts van één plaats kan uitgaan, nimmer van twee of meer plaatsen tegelijk: niemand kan twee heeren dienen (Matth. 6 : 24). De aan een constitutie of aan een parlement of aan een ministerie gebonden monarch kan geen „heer” zijn in den antieken zin des woords: de leiding komt hier van meer dan één kant. Daarom kan Jezus geen volmacht als Führer hebben, indien een tweede instantie zou bestaan, die onafhankelijk van hem bevelen geeft; dan zou toch de leiding niet van één, doch van twee plaatsen uitgaan, die men op kon tellen. Er kan dus, om een voorbeeld te noemen, geen natuurordening bestaan, waarvan wij moesten uitgaan, en welke zelf onafhankelijk van Jezus voor ons bindend kon wezen. Wij kunnen ook niet onafhankelijk van Jezus een structuur der menschelijke existentie ons denken, om vandaar uit zijn bevelen te interpreteeren. Als Hij de Kurios, de Führer is, dan kan ook alleen Hij ons ware wezen ontdekken.

b) Al liggen in dit betoog elementen van waarheid, toch is de probleemstelling valsch. Aangezien de ééne plaats, vanwaar de leiding en het gezag tot ons komt, alleen de troon van God kan zijn, den volstrekten Monarch en Despoot onzer belijdenis, daarom is Paschen slechts zùlk een bekleeding van den Menschenzoon met macht, waarbij Hij Zijn koninkrijk onmiddellijk aan den Vader moet gaan overgeven. Paulus spreekt in I Cor. 15 van die overgave van het koninkrijk aan God en den Vader als van de definitieve. Maar op Paschen heeft ze dan ook haar aanvangen. Gelijk Christus’ eerste woord na Zijn opstanding (in zijn gesprek met Maria Magdalena) een woord van en over de hemelvaart is, zoo is ook Zijn eerste heerschersdaad een gaan overgeven van het koninkrijk aan den Vader. „Mijnen God en uwen God” c. Geen enkele instantie geeft dus bevelen onafhankelijk van Hem, maar Hij geen enkel onafhankelijk van God. Zijn gaan zitten, over enkele weken, op den troon van God, is dan ook wel verhooging, maar dan in en binnen het kader der onderwerping. Zij is voor het geloof méde een bewijs, dat God Zijn eere aan geen ander geeft, ook niet aan den Zoon des menschen. Hij mag voor den „Oude van Dagen” d naderen. Maar Hij |195b| mag het gezicht op dien „Oude van Dagen” aan geen mensch benemen. Paschen is bevestiging van het éénhoofdige Gezag. Het is verbondsgezag; want wat aan Adam is beloofd, dat wordt den tweeden Adam nu ook metterdaad geschonken. Maar weer subordineert de tweezijdige gemeenschapsoefening zich aan de glorie van Hem, die in een éénzijdige, in een van één zijde komende beschikking dit alles mogelijk heeft doen zijn.

2. a) Een tweede gedachte, aldus Heim, voegt zich bij de eerste haast vanzelf. Ik kan, zoo zegt hij, alleen door iemand, die met mij „gelijktijdig” is, worden geleid. Alleen wie bij mij tegenwoordig is, kan mij bevelen. „Bevelen” nu is hier in strikten zin op te vatten. Zoolang ik slechts tegenover een „iets” sta, laat ons zeggen, een stuk uit het verleden, een erfgoed, al is het ook van den geliefden persoon, een waarheid, een begrip, heb ik tegenover dit „het” niet meer dan een „ik-hèt-betrekking”. Maar ik moet tegenover een „Du” een „Gij” staan, ik dien in de „ik-gij-betrekking” te staan. Tegenover een „het” sta ik nog weer vrij, onafhankelijk tot op zekere hoogte; over een „het” beschik ik zelf, ik maak er me heer en meester van. Slechts een „Gij” kan mij in een levende betrekking beheerschen, leiden, bevelen. Dat is de diepste reden, waarom Jezus als Heer mij „tegenwoordig” moet zijn, bij mij wezen moet. Ik moet met Hem gelijktijdig zijn, zal Hij mij inderdaad tot Kurios kunnen zijn. Hij moet een tegenwoordige „gij” voor mij zijn; ik een Hem tegenwoordige „gij”. Het levende Ich-Du-Verhältnis.

b) Ook hierin ligt voor ons, die Paaschfeest vieren in het jaar van onzen Kurios 1940, weer het element van waarheid. Christus Jezus is inderdaad „tegenwoordig”. Hij leeft in ons door Zijn Geest, is met ons al de dagen tot aan de voleinding der wereld, keert zelf tot ons terug in den Geest van Pinksterfeest, en zegt tot de door Hem vergaderde ekklesia (kerk), dat zij een lichaam zonder leven, d.w.z. eigenlijk heelemaal geen lichaam is, als Hij niet zelf door haar Geest in haar woont. Zooals we bij Heim’s eerste punt opmerkten, dat Paschen roept om Hemelvaart, en daar een begin van is, zoo zien we hier, dat Paschen roept om Pinkster, en daarvan tevens aanvang is.

Maar dat is maar de halve waarheid. Paschen is tevens een nadrukkelijk protest tegen de contrasteering van „Gij” en „het”. Christus is tegenwoordig, maar haast zich, reeds in Zijn eerste ontmoetingen na de opstanding, om Zijn tegenwoordigheid die zienlijk is, te beëindigen, en ze ondergeschikt te maken aan die betere tegenwoordigheid, die onzienlijk is. Daarom laat Hij ook niet het getuigenis der Schriften („het”) belichten uit zijn tegenwoordigheid (als „gij” tegenover ons „ik”), doch Hij handelt vlak omgekeerd: Hij bewijst Zijn tegenwoordigheid als die van den zichzelf identieken „ik” of „gij” uit de documenten der Schrift („het”). De brandende harten der Emmaüsgangers worden niet tot vrede gebracht, noch tot verderen brand ontstoken, door de „teekenen” van de doorboorde handen, de levende stem, maar door de getuigenis der profetie; waardoor de „teekenen” als ken-teeken kunnen worden herkend. De Geest oefent gemeenschap door de letter, de „Hij” of „Gij” door een „het”; en de opgestane Christus bedient zich van een „het” (het Schriftgetuigenis), om daarin en daardoor tegenwoordig te blijven bij de Zijnen. Over dat „het” hebben zij dan heusch geen „beschikking”, want Zijn autoriteit is er in; juist integendeel, dat zij voor Zijn eigen autoriteit bukken kunnen zij slechts weten, indien zij bewust voor de autoriteit van „het” zich buigen. Wie de „ik-Gij-relatie” wil contrasteeren met de „ik-het-relatie” scheidt wat Hij verbonden heeft, en berooft ons van den Paaschzegen. Hij schaakt met zichzelf, en behandelt zijn „begrip van den Kurios” als ware dat de „Kurios” zelf. Bij zoo |195c| iemand komen de „bevelen” van twee kanten (van boven èn van beneden), doch zelfs dat blijkt al spoedig alleen maar schijn: in werkelijkheid komen de „bevelen” van één kant: den zijnen. Hij „beveelt” zichzelf, d.w.z. hij leeft uit zichzelf, behaagt zichzelf, speelt met zichzelf en zal vergaan als rook en damp, die ras verdwijnt. Zijn „gehoorzaamheid” is feitelijk ongehoorzaamheid: d.w.z. de Kurios is uit ’t gezicht verdwenen, en diens bevel aangaande de documenten van Zijn Woord, de teekenen van Zijn aanwezigheid is weersproken.

3. a) In verband hiermee staat de opvatting van Heim omtrent Jezus-Kurios als gevolmachtigde. De uitdrukking „Kurios”, aldus Heim, wordt door Paulus bizonder gaarne gebruikt, als hij spreekt van bevelen, die de Heere heeft gegeven, 1 Cor. 7 : 10, 12, 25, en 1 Cor. 9 : 14. Van hieruit wil hij ook den samenhang met den oudtestamentischen naam Jahwe verstaan hebben, overeenkomstig Bornhäuser, e die op grond van het feit, dat oudtestamentische plaatsen, die over Jahwe handelen, op Jezus worden overgedragen, concludeert, dat deze overdracht de zin is van de uitdrukking: Jezus is Kurios. Met den naam Kurios worden volmachten op Jezus „overgedragen”, volmachten die in het Oude Testament heeft. In welk verband naar 1 Cor. 15 wordt verwezen: God heeft alle dingen Hem onderworpen. Dat was niet altijd zoo, en zal ook niet altijd zoo blijven: eens is God zelf weer alles en in allen.

b) Hier speelt de contrasteering van „Hij” en „het” weer een bedenkelijke rol. Zij leidt er toe, de andere profeten en priesters en koningen, die vóór de vleeschwording des Woords gesproken en een zekere „Führermacht” uitgeoefend hebben, te degradeeren: zij immers bleven niet „tegenwoordig”, zijn niet „gelijktijdig” met ons, hetgeen Jezus wel kon en kan. Van hen hebben we niet meer over dan een „het”, een stuk schrift, een nalatenschap, doch hen zelf hebben we niet meer. Zij kunnen tegenover ons geen „Gij” meer wezen; wèl alzoo Jezus de Kurios. Wordt evenwel die contrasteering van „Hij” — „het” losgelaten, dan komen de profeten, priesters, koningen, die vóór de christelijke jaartelling geweest zijn, op een hooger plan te staan; dan gaat Jezus als Christus tot hetzelfde levensvlak in, als waarop ook zij gewerkt en geleefd hebben, dan heeft Hij met hen ambtsgemeenschap, ook al is Zijn persoon een gansch andere dan de hunne. En dan staat ’t ook anders met die „volmachten”. Gevolmachtigden waren ook zij die vóór Hem geweest zijn. De Zijne is dan wel vol, en vervulling van de volmacht, want Zijn Persoon is die van het eeuwige Woord Gods geweest, ook daartoe, in het vleesch gekomen, dat Zijn werk als gevolmachtigde een oneindige waarde zou hebben, en verlossend-betalend wezen kon. Maar in Zijn menschelijkheid, in Zijn knechtschap, is Hij met die anderen verbonden geweest: Zijn „Gij” heeft hun „ik” wel bepaald, doch het was niet dat van een „vreemde”; in alle dingen zou Hij hun gelijk worden, uitgenomen de zonde. En daarom is de naam „Kurios” den Heiland niet alleen daarom gegeven, dat Hij Jahwe is, Jahwe uit Jahwe, God uit God, Licht uit Licht, doch óók omdat Hij als mensch de gevolmachtigde-bij-uitstek geworden is. In dien naam Kurios is niet alleen God verheerlijkt, doch óók de mensch verhoogd. Verhoogd, maar niet geconstitueerd. Zijn persoon heeft Zijn ambtswerk zóó effectief doen zijn, dat Hij onder vele kurioi (heeren) de Kurios (de Heer) kan worden; Zijn hoofdletters geeft Hij aan Zijn broeders, Zijn typen, Zijn voorloopers niet. Maar het substantief, het zelfstandig naamwoord, de naam, de eeretitel, dien Hij (in zijn „geval” mèt hoofdletter) ontving, dien deelt Hij met die allen. Wie het zóó ziet, die kan Paschen vieren op gezonde manier. Hij behoeft niet te spelen met het woord „volmacht": Neemt men dat woord in den zin van „volle macht”, dan geeft |196a| Jahwe deze Zijne eere aan geen ander, ook niet aan onze Kurios Jezus Christus. En neemt men het woord „volmacht” in den anderen, meer bekenden zin, 1) dan heeft de mensch Jezus Christus, zonder de „niet-meer-tijdgenooten” onder de ambtsdragers der verbondsgemeente van de eere van dien naam te berooven, toch iets nieuws tot stand gebracht, waaraan op Paaschfeest God zelf Zijn sanctie geeft. Zijn beide naturen hebben daartoe samengewerkt; maar de goddelijke natuur heeft dan ook aan ons garantie gegeven daarvoor, dat Zijn menschelijke natuur evenzeer natuur was als die van Zijn voorloopers en herauten.

4. a) Voor Heim’s besef laat dus Christus’ Kurios-zijn (met inbegrip van die „gelijktijdigheid” en de „ik-gij-relatie”) totaliteitsaanspraken gelden. Voor het recht verstaan van wat de eerste christengemeente onder den naam „Kurios” (Führer) heeft willen uitdrukken, zijn wij, kinderen van deze eeuw, in gunstiger positie, naar hij meent, dan vroegere geslachten. Want wij kunnen tegenwoordig onze „Führers” voor onze oogen zien op- en neergaan: „wir haben unsern Führer”. In zijn oorlogsboek: „Tusschen Wit en Rood”, aldus herinnert Heim, heeft Edwin Erich Dwinger f de innerlijke katastrofe geteekend, die in de periode na den oorlog zoo onnoemelijk velen het ideaal deed verliezen; er kwam een vacuum, de oude ideeën waren vervlogen, nieuwe kwamen niet met geweldhebbende macht naar boven. Wie lijdt er nog voor een idee? Een nieuw costuum is practischer dan een idee. En toch: wie niet voor een idee kan lijden, die is verloren: hij is den zin des levens kwijt. Welnu, in het vacuum, dat na den oorlog in dezen ontstaan is, komt nu een nieuwe inhoud weer op: das Erlebnis der Führerschaft. De Führer is er, en laat weten, dat hij er is. Il Duce! Der Führer! Het ware Führerschap hangt alleen aan den persoon van den Führer! Hij snijdt alle stellen-van-condities voor de gehoorzaamheid bij voorbaat af. En dit moge nu wel geen christendom zijn, maar toch staat voor Heim’s besef dit Führerbelevenis tot de Christusheerschappij in dezelfde verhouding als de Kurios-verheerlijking van den romeinschen keizertijd tot het geloof in den Christus, gelijk dat in de eerste christengemeente geleefd heeft. De Kurios is tot categorie geworden. De Kurios-Führer is totalitair, hij omspant het heele leven. Ik behoor niet meer mijzelf, doch Hem als mijn eigenaar.

b) Hoe duidelijk zien we hier, welke zware gevolgen verkeerde ideeën hebben! Het begon zoo dierbaar (we persifleeren niet): geen „het”, doch een „Hij”; neen, nog meer: de groote eene „Gij”! Maar het eindigt in het prediken van een analogie tusschen den Führer van deze eeuw en den „Archeeg” onzer belijdenis, Jezus Christus. g Een analogie, die wij verwerpen. Want de Führer laat alles van zijn persoon afhangen, zegt Heim; maar straks is hij dan ook met hetzelfde gemak „onpersoonlijk” genaamd. Anders evenwel wie op Paschen hun Heiland met het „mijn Heer en mijn God” te voet vallen. Voor hun besef, hun geloofsbesef, is de Christus niet om Zijn Persoon alleen, doch ook om Zijn werk te eeren en te vreezen en te beminnen. En „onpersoonlijk” is Hij nooit en nergens. Zijn aanspraken op den Kurios-naam behelzen nimmer het element van totalitaire machtsoefening; want wel is Hij in zijn aanspraken totaal, maar nooit totalitair in den zin, dien het woord tegenwoordig onder ons gekregen heeft. Juist omgekeerd, door met Zijn „Persoon” (de „persona Jesu Christi”) heel en al er in en erbij te zijn, als Hij Zijn ambt vervult, Zijn officium waarneemt, heeft Hij persoon en ambt verbonden, en zich gebonden aan de gesproken woorden in den raad des vredes, doch niet minder aan de geschreven woorden in het boek des vredes: de Heilige Schrift. En waar deze Schrift, dit „het” (maar dan een „het” van „Hem”) zich aansluit bij de natuur, en die natuur met beloften van verlossing en aanneming-bij-God zegent, daar is Paschen als feest ook van den menschelijken Kurios [niet] het feest der totaliteit, maar der anti-totalitariteit; het is het feest der in Christus herstelde souvereiniteit in eigen kring.

Dus werken wij niet voor een ideaal, doch voor de toekomst van onzen Kurios, die de heerschappij van God in haar totaliteit ons naderbij zal brengen op een nieuwe aarde, waarin weer alles ademhalen kan en mag „naar zijnen aard”. Hij heeft geen vacuum bij ons aangevuld, maar onze zonden weggenomen. Hij heeft niet zich, niet de persona Jesu Christi tot ideaal gesteld, want idealen trekken niet, bekeeren niet, boeien niet, nemen niet gevangen, zij zijn een „het” en nooit een Kurios, ook niet het ideaal der perfecte „kuriotês” (heerschappij, heer-heid, heerlijkheid). Neen, hij heeft God, de alpha, ook als omega gepredikt, en ons door Zijn Geest voor en door dien God gevangen gelegd in een nieuwe gehoorzaamheid; gevangen gelegd tot onze eeuwige vrijheid.

Zoo heeft Paschen een begin gemaakt aan Hemelvaart.

Een begin aan Pinkster.

Een begin ook aan de Wederkomst. Den archeeg („oversten leidsman”), kunnen wij in de beide componenten van zijn naam nu eeren: Hij is „arch(eeg)”, d.w.z. eerste, „overste”, vooraangaande, vooropgaande, verklarende leidsman, en |196b| ook „(arch)eeg”, overste leidsman. Archeeg, niet van onze idealen, doch van veel meer: van ons geloof, die continue kracht, die door de liefde werkt, en paaschvruchten draagt, waarvoor Zijn tafel zich niet schaamt. En als Heim verklaart, dat ons denken alleen maar nà kan teekenen, hetgeen ons door de werkelijkheid gegeven is, dan stellen wij daar tegenover, dat onze Werkelijke Kurios in den hemel is, vanwaar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Wij teekenen niet naar de werkelijkheid, die wij uit zich niet kennen, noch met de oogen zien, doch naar ’t profetisch Woord. En wij gelooven, dat wij daar de werkelijkheid van den Kurios ons hebben hooren beschrijven. Zooals het getuigenis van den Heiligen Geest, dien ons de Kurios gaf, als het Zijne slechts kan worden herkend op grond der Schriften, zoo is het ook met de werking van den Kurios zelf. Wij naderen den Persoon uit Zijne werken, en krijgen nooit een andere orde. Maar zoovelen er naderen, die naderen door den Persoon, uit Zijne kracht, Zijn Paasch- en Pinksterkracht. „Hij” èn „het”.


K. Schilder




1. Vgl. M. Jäger, Die Vollmacht Jesu, München 1938, blz. 11 v.




a. Opgenomen in VWS II,332-338; VW 1940-1941, 187-192.

b. Vgl. Karl Heim (1874-1958), Jesus der Herr. Die Führervollmacht Jesu und die Gottesoffenbarung in Christus, Berlin (Furche Verlag) 1935 (Der evangelische Glaube und das Denken der Gegenwart, 2), S. 63-78.

c. Vgl. Johannes 20:17.

d. Vgl. Daniël 7:9, 13 en 22.

e. Vgl. Karl Bornhäuser (1868-1947), Zeiten und Stunden in Leidens- und Auferstehungsgeschichte. Zum Petrusbekenntnis und zur Hohenpriesterfrage, Gütersloh (Bertelsmann) 1921 (Beiträge zur Förderung christlicher Theologie, 26,4), S. 80.

f. Edwin Erich Dwinger (1898-1981), Zwischen Weiß und Rot, die Russische Tragödie 1919-1920, Jena, 1930; vertaald door Y. Hage als Tusschen wit en rood, Culemborg, 1933.

g. Vgl. ‘Onze archeeg. Paschen en „leiding”’, De Reformatie, 19 april 1935.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001