Boekbespreking

in: De Reformatie, twintigste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1939v a



nummer 7,58 (17 november 1939)

Kerstboekjes firma Callenbach, Nijkerk.


Van de firma Callenbach kwam bij de redactie weer een groote verzameling van kerstuitgaven binnen. De opsomming der titels zou van onze kolommen heel wat ruimte vragen; we volstaan daarom met vermelding van de namen der auteurs, van wie we òf één, òf meer uitgaven in de collectie hebben aangetroffen. Het zijn volgende heeren en dames:

Agni v.d. Torre, Netty Faber-Meijnen, J.M. Westerbrink-Wirtz, Annie M. Ringnalda, H. Schouten, Nel v.d. Vlis, Albert Zaaijer, Gr. Gilhuis-Smitskamp, Marijo, C. v.d. Linden, Frouke Bakker, Jeanne Marie, P. v. Hall, B. Menkens-v.d. Spiegel, A. Grimme, C.Th. Jongejan-de Groot, K. Norel, J. v. Westenbrugge, W. Broos, Helleen, Dr J.C. v.d. Does, W.G. v.d. Hulst, A. de Graaff-Wüppermann, Rie van Rossum, Phé Wijnbeek, Gera Kraan-v.d. Burg, Jan van Groningen, Heleen, Anne de Vries, M.A.M. Renes-Boldingh, Jo Kalmijn-Spierenburg, M. Veren, Riek ter Braake, A. v. Hulzen, P. Stouthamer.

Gelezen hebben we de boeken of boekjes niet. Wel hebben we uit kindermond goede getuigenis vernomen. Hetgeen geen waarborg beteekent in een of andere richting. Wel gelooven we te mogen zeggen, dat de hier |58b| geboden lectuur paedagogisch doordacht is, en dat er heel wat uitnemends bij is. Van enkele auteurs zijn er ook herdrukken, soms tot een respectabel getal. Alles saamgenomen maakt de collectie op ons een uitnemenden indruk, mits men ons toestaat te bedenken, dat het geen uitgaven zijn over het kerstfeest, doch naar aanleiding er van: geschenken dus. Mooie uitvoering, frissche illustratie.


K.S.




nummer 15,122 (12 januari 1940)

„’t Hoogfeest naar de Schriften”. Een twaalftal studies over de vleeschwording des Woords.

Oosterbaan & Le Cointre N.V. — Goes.


Onder dezen niet heelemaal juisten titel (ik kwam te laat met een andersluidend advies) kwam een boek van de pers, dat ik hier gaarne aankondig; naar oude gewoonte doe ik het zelf.

Een eigenlijke aanbeveling kan het niet worden, natuurlijk. Daarvoor is mijn aandeel voor wat de bijdragen betreft, en ook eenigermate anderszins, te groot geweest. Wel kan ik uitspreken, heel dankbaar te zijn voor wat de medewerkers, afgedacht nu van de door mij gegeven bijdragen, hebben geschonken.

Onder die medewerkers reken ik niet alleen de theologische. Ook de houtsneden, en andere versieringen — het woord is slechts ten deele ter zake — zijn m.i. van bijzondere qualiteit. En dat zegt wat, waar immers op dit punt voetangels en klemmen liggen. Ook de keuze der gedichten (niet minder voetangels etc.) is gelukkig geweest; van wat in dezen bereikt kàn worden, is hier een specimen aanwezig, m.i. De uitvoering is voortreffelijk, en doet de Firma Oosterbaan & Le Cointre alle eer aan.

Mosterd na den maaltijd, deze aankondiging?

Ja, voor de ééndagsvliegen.

Maar die vliegen kan men in de kerk beter van zich àf slaan; ze zijn tot het Kerstfeest onbekwaam.

Neen, — voor wie in de vleeschwording des Woords, waaraan immers heel het boek gewijd is, het wonder van Gods barmhartigheid en majesteit erkent. Lucas 2 wil langer mee dan zoo tegen het eind van December. En welk artikel van ons geloof is er, dat niet met de menschwording van den Zoon Gods te maken heeft?

In het pas uitgekomen eerste deel van het tweede hoofddeel van Barth’s Dogmatiek (uitgave voor Nederland: Callenbach, Nijkerk, bl. 169) zegt Barth, dat hij bij voorkeur zich bedient van het woord „vleesch” (God-in-het-vleesch), omdat in den bijbel het woord „vleesch” den mensch-als-zoodanig, den mensch-als-vijand-van-de-genade-Gods, wil aanduiden.

Op dit punt staan Barth en wij nog altijd vierkant tegenover elkaar. En het verschil is niet en bagatelle te behandelen. Integendeel, het grijpt diep in, het beheerscht het gesprek over heel de linie, en is fundamenteel. Volgens Barth (284) mogen de christologische uitspraken der kerk niet bedoeld zijn als een veilige haven, waarin wij kunnen vluchten. In zoover als Christus zelf boven alle christologische uitspraken staat, en Hij door Zijn woord Rechter en Heer er over is, heeft Barth hiermee natuurlijk niets anders gezegd, dan wat de kerk van alle eeuw hem vóórgezegd heeft. Als hij evenwel, in zijn bekende dilemmatiek nu verder redeneerende, tegenover de „veilige-haven-rust”, met een alle „vergeestelijkende” ongehoorzaamheid „genoegen” (!) doende schijnredeneering, constateert, dat we op Christus’ bevel de open zee hebben op te zoeken, dan stellen wij daartegenover, dat Christus zelf ons door de genade tot rust brengt. Oók door het genadegeschenk eener aan de Schrift getrouwe christologie.

Hiermee is het belang eener publicatie als de onderhavige niet gedemonstreerd, wel geïllustreerd. En we meenen heusch niet, dat we alleen tegen Barth eigen bezinning hebben te stellen. Er is ook onder ons zelf nog veel te verbeteren.

Dit boek nu poogt de richting te wijzen, waarin het Kerstfeest ons voert. Omtrent namen der auteurs, en titels der hoofdstukken zijn onze lezers reeds voldoende geïnformeerd.

Jammer, dat de tijd tusschen Kerst- en Paaschfeest in 1940 zoo kort geweest is. Er is een voornemen, een soortgelijk werk over het Paaschfeest te doen verschijnen. Hadden we kunnen bedenken, dat deze bundel zóó ontvangen zou worden, als inderdaad het geval gebleken is, dan ware allicht aanstonds in deze richting gewerkt vóór Paschen 1940. Thans zullen we dien datum niet meer kunnen halen. Maar uit dankbaarheid voor de ontvangst hopen we ook een Paaschboek in gelijken stijl eerlang te kunnen geven.


K.S.




nummer 18,146 (2 februari 1940)

M.J. Koenen — J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens vreemde-woordentolk), 19e druk.

J.B. Wolters’ U.M. — Groningen.


De negentiende druk!

Maar in die vreeselijke spelling, die ons opgedrongen is en waar we, nu we kinderen hebben, mee „zitten”, — anders trokken zich er niet velen iets van aan.

Koenen, de vertrouwde uit mijn gymnasiastentijd, is nu Koenen—Endepols geworden. En de visch is vis geworden. Maar ’t boek zelf heeft zijn degelijkheid behouden. Of ’t altijd in orde is, als ’t met vreemde woorden voor den dag komt? Ik lees: Ky’rië Ele’ïson, en word dus op dat punt wat wantrouwig. En of in paraphrase „phrase = taal” is, betwijfel ik ook; evenals, of paradox van para + doxe = meening komt. Maar waartoe nog meer te vitten? Het geheel is voornaam werk, zeer gemakkelijk in ’t gebruik, en van opvallende degelijkheid. Bovendien ontvangt men vijf toegiften: niet alleen de spellingregels van 29 Dec. ’36 (met moet de feiten nu eenmaal kennen), maar ook: uitspraak van engelsche titelwoorden, oost-indische woorden, titulatuur, aardrijkskundige namen en hun geslacht, — de Jordaan heet hier nog altijd mannelijk, de IJsel ook.

Mijn groot respect voor dezen zwaren arbeid. Ik herinner me een vers, in verscheidene lexica kan men ’t trouwens opgenomen vinden, waarin bezworen wordt, dat ’t maken van woordenboeken nog erger is, dan, laat ons een anachronisme gebruiken, een concentratiekamp. Ik ben geneigd, het element van waarheid daarin toe te stemmen. Te meer daarom bizonder respect voor dat soliede werk.


K.S.




nummer 26,210 (29 maart 1940)

Geschiedenis der Joden in Nederland, onder redactie van dr Hk. Brugmans, en drs A. Frank. Eerste deel.

Van Holkema & Warendorf — Amsterdam, 1940.


Met bizondere belangstelling heb ik het eerste deel van dit groote werk, loopende tot circa 1795, doorgezien. Medewerkers zijn dr J.J. Dalberg, drs H. Bovenkerk, J. d’Ancona, dr D.M. Sluys, dr Jac. Zwarts, drs L. Hirschel, Opperrabbijn I. Maarssen, dr J.G. v. Dillen, prof. dr H. Brugmans, arts I. v. Esso Bzn, prof. dr Leo Polak. De onderwerpen: de positie der Joden in West-Europa tijdens de Middeleeuwen, verblijf en vestiging in deze streken; de Joden gezien door middeleeuwsche en zestiende-eeuwsche schrijvers; verdrijving der Joden uit Spanje en Portugal; Marranen en Joden in de Nederlanden in de 16e eeuw; komst der Marranen in Noord-Nederland; Portugeesche gemeenten te Amsterdam, tot de vereeniging (1639); Portugeesche Gemeente „Talmoed Tora” te Amsterdam; Cultuur en volksleven; Joodsche wetenschap en letterkunde tot 1795; de economische positie en beteekenis der Joden in de Republiek en in de nederlandsche koloniale wereld; de houding van staat en kerk ten opzichte van de |210b| Joden: hun betrekking tot de overige bevolking; het aantal der Joden in de natuurwetenschappen; de beteekenis der Joden voor de wijsbegeerte; de nederlandsche schrijvers tijdens de Republiek over de Joden.

Wie de namen der schrijvers nagaat, zal verstaan, dat een lijvig en prachtig geïllustreerd werk als dit voor onze oostelijke naburen, voorzoover meegesleept in een dwaze ideologie, een ware verschrikking zal zijn. Voor nederlanders, die kunnen onderscheiden, is het boek een weldaad.

Ze móeten kunnen onderscheiden, voeg ik er aan toe. Wat we hier te lezen krijgen is van gereformeerd-theologisch en wijsgeerig standpunt meermalen onaannemelijk. De waardeering van Spinoza’s filosofie b.v., zooals prof. Polak ze aan het woord laat komen, kan de onze niet zijn; ze zou het zelfs voor kantianen ook niet kunnen wezen (ik denk aan zijn qualificatie van de analytische oordeelen). Van misverstand in meer dan één opzicht getuigt het werk ook wat aangaat die bedoeling van het „rechtlijnig calvinisme” in zake de bekeering der Joden, en de studie van ’t hebreeuwsch; deze is niet in de eerste plaats geïnspireerd door den wil tot bekeering van het jodendom, doch door het groote respect, dat het calvinisme nog altijd heeft voor het Oude Testament, waaraan de Joden zelf veelszins ontrouw geworden zijn. Zoo ware er natuurlijk heel veel meer te noemen.

Dat zulke verschillen tusschen de opinies van onderscheiden auteurs en de onze aan het licht komen zouden, kon evenwel ieder zaakkundige van te voren vaststellen. Het neemt intusschen niet weg, dat we hier een werk van voornaam cachet ontvangen hebben. Niemand, die over het Jodendom, in of buiten Nederland, zal willen studeeren, kan dit werk missen. En we onthouden den lof van een ernstige en ook veelszins geslaagde poging tot zakelijke beschrijving ervan niet. Met nadruk wijzen we op de zeldzaam mooie illustraties. Ze zijn meer „zakelijk” dan „sentimenteel”; ze geven minder joodsche typen, dan joodsche geschiedenis, en bewijzen degelijke bronnenstudie.

Een prachtige aanwinst voor onze theologische, historische, ten deele ook folkloristische litteratuur. Natuurlijk — we behoeven het welhaast niet eens meer op te merken — ook voor de economische en staatkundige geschiedenis van Nederland.


K.S.




nummer 15,120 (12 januari 1934)

Ds Jac. v. Nes Czn, Het Jodendom.

N.V. Uitg.-Mij J.H. Kok, Kampen, 1933.


„Een boek voor Joden en Christenen”, zegt de ondertitel.

Inderdaad.

Ik heb eens iemand hooren zeggen, dat het zoo moeilijk bleek, interessant te schrijven over de Zending.

Dat het moeilijk is, zal ieder toegeven. We zijn ook zoo ver van onze objecten af, en de rapporten zijn altijd gebonden aan den rapportenstijl.

Maar temeer daarom is het te waardeeren, als we onze zendingsobjecten kunnen leeren kennen.

Hiervoor nu kregen we pas het mooie boek van Ds D.K. Wielenga: „Merkwaardig Denken”.

En daarnaast nu dit schitterende werk over het Jodendom.

Ik heb voor dit boek een bizonder groot respect. Schitterende illustraties (vooral voor wie de origineelen heeft mogen zien). Pakkende stijl soms, en altijd rustig. Wetenschappelijk verantwoord. En overal een groote liefde voor het volk, waaraan de schrijver zijn beste krachten geeft. Daarbij een diep verstaan van zijn leven, zijn tradities, zijn strijd, ook in dezen tijd.

Hier is niet een boek, dat alleen maar te rekenen zou zijn onder de groep van breedere, en meer-verzorgde „opwekkende” litteratuur, doch een rijp overwogen werk, vrucht van jaren lange studie. De registers wijzen dat reeds uit.

De Joden worden druk besproken en ver-drukt. Laat ons volk niet in onkunde veroordeelen, doch verstaan, en voorts Rom. 9-11 lezen, vóór en onder en na de lectuur van dit van harte aanbevolen werk.


K.S.




nummer 22,175v (2 maart 1934)

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” te Kampen voor het jaar 1934.

G.Ph. Zalsman. — Kampen, 1934.


De Kamper almanak is in dit jaar later dan gewoonlijk, omdat er een lustrum gevierd is in het begin van dit jaar, en men het — terecht — noodig vond, dat lustrum ook te gedenken in den almanak. Daarom haasten we ons hem aan te kondigen.

En we doen dat met vreugde.

In 290 bladzijden wordt dezen keer alles, wat in den „bewogen jaarkring in het bestaan van de Theologische School” gepasseerd is, herdacht. Men ziet het reeds aan de portretten; behalve de gewone van rector en corpssenaat, behalve ook het portret (naar schilderij) van den heer S. Wierenga, overleden student, werden opgenomen de foto’s van de overleden professoren Lindeboom en Bouwman, van den uit den actieven dienst getreden hoogleeraar dr A.G. Honig, en van de nieuwe hoogleeraren. Zoo geven reeds deze portretten een spiegel van „lief en leed”. Gelijk ook de pas geschiede, uitnemend geslaagde, en hier prettig „verslagen” lustrumviering op de geheel eigen wijze van het studentenleven aan dit „lief èn leed” uitdrukking heeft gegeven.

Ook om andere redenen verdient de almanak, waarvan mij een aankondiging gevraagd is, de aandacht. Mooi werk gaf de „eminente corpsteekenaar”, de heer J.G.W. Terhaak, niet alleen in den kalender, waar motieven uit Hebr. 11 : 4, 5, 7, 8, 11, 16, 17, 20, 21, 22, 29, 31 zijn verwerkt, maar ook in de rubriek Varia, en voorts heel den almanak door.

De officieele gegevens omtrent de Theol. School en het Corps zijn, zoover dat mogelijk is, en de gegevens ernstig bedoeld zijn, nauwkeurig bijgehouden.

Maar wat erop volgt heeft natuurlijk in dit jaar bizondere belangstelling.

Allereerst dan is er een tweetal herdenkingsartikelen, het eene, over prof. Lindeboom, geschreven door prof. Waterink, het andere over prof. Bouwman, geschreven door prof. Noordtzij. Beide lijken mij bizonder goed geslaagd. Met bizondere instemming citeer ik uit het eerstgenoemde artikel, dat „er geen ernstiger smaad op Lindebooms nagedachtenis is geworpen dan die, welke o.a. door Ds Jongeleen in zijn verhandeling over de vereeniging van ’92 naar voren gebracht werd” (men lette hier op dit beteekenisvolle „o.a.”). En met groote belangstelling las ik van de moeilijkheden, waarvoor wijlen prof. Bouwman zich geplaatst zag bij zijn benoeming tot hoogleeraar te Kampen. Als men daarvan leest, komt er groote dank in het hart voor de totaal andere toestanden, waaronder thans zij hun benoeming ontvingen en konden aanvaarden, aan wie hier een welkom toegeroepen werd. Nadat vervolgens een zuiver woord gewijd is aan de gedachtenis van den heer Wierenga, wordt door ds H. Knoop, Rotterdam-West, een bizonder prettig, en door ieder, die prof. Honig kent, onmiddellijk van harte onderschreven woord ten afscheid aan Prof. Honig gegeven. Na vermelding van de voornaamste data der nieuw opgetreden hoogleeraren volgt dan een door K.L., die overigens in de lijst der corpsleden niet te vinden is, en dus wel anders heeten zal, geschreven: „Tot erkenning komen” (Joh. 10 : 41 b); zeer goed gedacht. Van H. komt er daarna een zeer solied artikel: „Enkele opmerkingen over den Talmoed en zijn ontstaansgeschiedenis”; het dwingt respect af door den zorgvuldigen arbeid, die er aan besteed is. En natuurlijk ook door het resultaat van dien arbeid. Ook voor niet-theologen — het Corps heeft natuurlijk ook graag onder hen koopers, en daarom zeg ik het even — heeft dit wetenschappelijke artikel toch veel wetenswaardigs, dat zij met interesse en niet zonder leering volgen zullen. |176a| Eindelijk besluit W. met een fijn vers deze afdeeling van het mengelwerk.

Wat er dan nog komt is, behalve Varia, bijdrage over het „veertiende lustrum”. De lustrumrede van den practor, in stijl, natuurlijk, maar vol leven. Een pikant verslag van do lustrumviering, onder den titel: Lustrophonie, overigens vol leven, en, wonder boven wonder, ook in stijl, en dan nog wel ondanks het feit, dat er twee auteurs zijn, die wel met de scholastieken gemeen hebben, dat ze latijn op eigen houtje maken (alter, alter wordt bij hen: unus, alter, maar dat ligt feitelijk aan den minister, die de latijnsche thema afgeschaft heeft, helaas), maar die overigens springlevend zijn, en met de scholastiek niets gemeen hebben. Verder een ontdekkend artikel „ab lustro ad lustrum” van den archivaris, den heer K.J. Schaafsma. En enkele zeer goede lustrumrijmen, van W., niet zonder illustratie. Lustrophonie en -rijmen zijn hoofdzakelijk voor ingewijden; maar er is ook nog een mondelinge traditie, naar men zegt; en wie haar zegeningen ontving, kan ook nog veel ervan genieten. Wat de Varia betreft: die zijn als gewoonlijk: de zwakheid èn de kracht van de redactie. In het klimaat van de academie doen ze niemand ernstig pijn: de kracht is daarom grooter dan de zwakheid. Conclusie: het geheel zeer goed. Een waardig besluit op een „prachtig, prachtig” lustrum.


K.S.




nummer 32,256 (11 mei 1934)

Dr K. Dijk, „Met Eer Gekroond”. Acht preeken voor Paschen, Hemelvaart, Pinksteren.

J.H. Kok N.V. — Kampen. — 1934.


We zijn wat laat met de aankondiging: Paschen is, terwijl ik schrijf, voorbij, Hemelvaart, als de lezer deze copie onder de oogen krijgt, ook.

Toch wagen we het, nog met deze aankondiging te komen. Want we zijn niet verplicht, in ons persoonlijk leven te volgen de regelmaat van het kerkelijk jaar. Paschen, — daaruit leven we trouwens toch ook weer élken Zóndag.

De preeken van Dr Dijk geven hier heel wat goeds. Er zijn mooie gedachten bij; en ook meer dan één, welke bizonder mij zelf toespreekt, omdat ik er de „lijn” in getrokken zie, waarnaar ik zelf ook tracht te zoeken. Voeg daarbij den helderen betoogtrant, die nergens „betoogt” in den schoolschen zin, de duidelijke stofverdeeling, de overzichtelijkheid van het geheel, dan kan men voor dezen bundel dankbaar zijn, en de lezing ervan, ook na Paschen, nog met warmte aanbevelen.


K.S.




nummer 32,256 (11 mei 1934)

Th. Spoerri, „Goden van dezen Tijd”. Ned. bewerking van Roel Houwink.

Ploegsma — Zeist. — 1934.


Een boekje als er tegenwoordig veel zijn: veel goede bedoelingen, maar een nevel van misverstanden.

Een zeker inzicht in de machteloosheid van den mensch, maar een volstrekt verkeerde beschouwing over de mogelijkheid van de effectieve kracht van Gods genadewerk. |256b|

Een druk geklaag over de zonde, en de breuk, maar geen geldend juichen over de kracht, die, van boven komende, ingaat tot de wereld, en daar het koninkrijk der hemelen concreet tot openbaring, tot ontwikkeling, tot een komen-in-de-historie brengt.

Een verwarring van denkbeelden, die, krachtens verkeerde inzichten omtrent de verhouding eeuwigheid-tijd, niet een streep door de menschheid trekken kan, zóóals de bijbel het doet: dien, die God dient, en dien die Hem niet dient (een schema van gehoorzaamheid tegen ongehoorzaamheid dus), doch die er toe leiden moet, de lijnen geheel anders te trekken, en dan zoo te komen tot die grenzenlooze verwarring, welke al de veroordeelingstermen, die men tegen de zonde in de kultuur, en tegen het misbruik van de scheppingsgaven maakt, keeren gaat, niet tegen die zonde, maar tegen de kultuur, niet tegen dat misbruik, maar tegen de scheppingskrachten zelf, die — nota bene — „aan de objectieve zijde veranderen in demonen”.

Moet ge nèt gelooven! Zulk een kracht, zulk een titanenkracht, heeft de mensch niet. God laat het hem niet toe, dat hij Gods scheppingskrachten tot demonen zou laten worden. Hij houdt ze rustig in eigen hand, en „bedroeft” zich er voorts over, dat men van de zonde de aandacht zoo erg, en zoo hardnekkig, afleidt, onder het geroep, dat wie er anders over denkt (nu heb ik het even over anderen dan schrijver en bewerker, welke anderen evenwel graag zulke lectuur lezen) „van de zonde zoo weinig zich doordringt”.

Hier wordt over de afgoden, en hun „geboorte” gesproken. Maar op een verkeerde wijze.

Voeg erbij, dat de vertaling dikwijls slechts helder en doorzichtig kan zijn, voor wie doorkneed is in de filosofische terminologie van den auteur, en zijn kring, en men verstaat, dat ik van deze Nederlandsche uitgave voor den niet-wetenschappelijken mensch slechts nieuwe verwarring als vrucht verwacht. Een „kritiek” is hier aan het woord, die àlles met abstracties „kritiseert”, maar eigenlijk niets in concreto.


K.S.




nummer 32,256 (11 mei 1934)

J. de Lange, „De Afscheiding te Leiden”, historisch geschetst.

J.H. Donner — Rotterdam — 1934.


Een aardig boekje van 101 bladzijden, dat ook buiten Leiden de aandacht trekken kan, en mag, omdat het ook verscheiden dingen naar voren brengt, die voor de algemeene typeering van de Afscheiding, en van hetgeen zich daar om heen bewogen heeft, beteekenis hebben. Den schrijver moet de eer gegeven worden, dat hij zelfstandig heeft onderzocht, en naar voren heeft gebracht wat ten deele nog niet bekend was. Met name uit het archief der kerk van Leiden, het Leidsche gemeente-archief en het Rijks-archief te Den Haag heeft hij zelfstandig enkele gegevens verzameld en hier naar voren gebracht. Over Ds Donner en Ds Holster krijgen we ook iets te hooren, portretten van hen zijn opgenomen. Inzake de kwestie van de erkenning door de overheid, de correspondentie ermee, en de vereeniging met de Brummelkampianen wordt ook veel interessants bijeengebracht. Kortom, we hebben hier een studie, die werkelijk niet verdient, dat ze vergeten wordt, of alleen de belangstelling van de Leidenaars verdient. Wie over de Afscheiding voortaan schrijven wil, kan deze historische studie slechts tot zijn schade voorbijgaan.


K.S.




nummer 33,263 (18 mei 1934)

Dr L. v.d. Zanden, „Kerk en Nationaal-Socialisme”.

J.H. Kok, N.V. — Kampen — 1934.


Een referaat ligt hier voor ons, dat Dr v. d. Zanden gehouden heeft ter jongste predikantenconferentie. Oorspronkelijk is het niet bestemd geweest voor publicatie; toen schr. er toe overging, ontbrak hem de tijd tot nadere verzorging en verwijzing in voetnoten en anderszins. Wij willen daarmee rekening houden, ook als wij eenige incongruentie zien in wat wèl en wat niet geciteerd wordt, of als bron vermeld wordt. Het referaat zelf is duidelijk. Hier en daar zou ik zelf de critiek iets scherper hebben willen stellen; wat ik van den schrijver te Kampen indertijd hoorde, leek me uit dit oogpunt nog iets sterker en dus op dit punt ook nog iets beter dan wat hier voor ons ligt. Het referaat verdient algemeene belangstelling, ook van wie zich niet direct interesseert voor de kerkelijke en kerkrechtelijke zijde van het vraagstuk; immers, voor een groot deel wijdt de schrijver zijn brochure aan het nationaal-socialisme zelf, zonder rechtstreeks zich nog in te laten met de vraag, wat de kerk heeft te verwachten, of te doen.


K.S.




nummer 36,287 (8 juni 1934)

„Onder Eigen Vaandel”. Afscheidingsnummer.

Veenman & Zonen — Wageningen, 1934.


Een expresse toezending van dit nr blijkt de vraag in te houden, dat we er een recensie van geven. De laatdunkende holligheid, waarmee de eene redacteur, Prof. Th.L. Haitjema, onlangs zich van ons blad afgemaakt heeft, is door hem niet herroepen, en is voorts op zichzelf een reden, aan dit verzoek alleen te voldoen, als we het nr gevaarlijk vinden. Dat is niet het geval; er is, met name door Dr Kraan en Prof. Honig al heel wat steekhoudends ingebracht tegen de hier ten beste gegeven kromme redeneeringen, die trouwens door een onzuivere exegese geopend worden. We zien hier een poging tot verdediging van de eigen houding; een poging evenwel, die argumenten zoekt op dezelfde logisch-onhoudbare wijze als we van dezen kring — zoover hij de leiding typisch getrouw blijft — gewoon zijn. Er is echter al genoeg van de wetenschappelijke zwakheid dezer poging gezegd; en voorts gebiedt een zeker zelfrespect me, om van wat uit de handen van Prof. Haitjema komt, alleen dàn nota te nemen, als ik dat noodig acht ter waarschuwing van het gereformeerde volk.


K.S.




nummer 36,287 (8 juni 1934)

Dr L.H.K. Bleeker, De Kleine Profeten, II, „Tekst en Uitleg”.

J.B. Wolters’ Uitg.-Mij — Groningen, 1934.


„Tekst en Uitleg” toont àl duidelijker, ook voor het volk, dat het tegenover de aanvaarding der Schrift het vraagstuk van een critische houding aanneemt; de eerste deeltjes lieten dit minder sterk naar voren treden, al wisten ter zake kundigen ook toen wel, dat het blijken zou in het vervolg. Hierin wordt weer de lòslating van de Schrift op de bekende wijze juist als een erkénning van wat „de Oosterling” nu eenmaal met zijn „inkleeding” bedoelt — ik denk aan Jona — aangediend.

Wij hebben respect voor de vakkennis der auteurs, maar moeten ons te weer blijven stellen tegen den inhoud. Verkeerd achten wij het, als van Prof. Ridderbos gezegd wordt, dat deze inzake den tijd van Jona’s gebed een andere opvatting heeft, dan gewoonlijk gedacht wordt, en als dan vervolgens daarvan gemaakt wordt, dat Prof. R. „wat er letterlijk staat niet letterlijk opvat”, om dan daaruit vervolgens te concludeeren, dat men zelf dan ook wel „de lijn verder trekken mag”, twijfelende aan de historische juistheid. Zóó verbindt men een gereformeerde en een ethische opvatting, die evenwel niet te verbinden zijn. Het spijt ons, maar tegen „Tekst en Uitleg” blijven we bezwaar houden. De ”Korte Verklaring” is principiëel anders.


K.S.








a.