Over de jongste brochure van Prof. Hepp

De Reformatie

18e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1937-1938
9,110-112 (26 november 1937)

a



Verleden week lieten we o.m. Ds Popma van Amersfoort aan het woord komen over de polemiek van Prof. Hepp inzake de „algemeene genade”.

Wat voorts de meening van Ds de Graaf betreft, merkt Ds Popma op:

Zien we nu eerst de beschuldiging tegen Ds de Graaf.

Zijn gedachtengang kunnen we zóó weergeven: op ’t oogenblik van den zondeval was de wereld volkomen verloren in schuld. In Zijn vrije genade heeft God Zich door Zijn nieuwe eeuwige gunst in Christus gewend tot die wereld, om die wereld als organisch geheel gezien te redden. Dat wil niet zeggen, dat alle menschen zalig worden. Zijn uitverkorenen wil Hij redden, maar in aller leven, ook in dat dergenen, die verloren gaan, wordt een tegenstroom gegeven om de macht der zonde tijdelijk terug te dringen. Zoo is Gods bijzondere genade er voor heel de wereld. Tot sommigen gaat die ééne genade uit als reddend, tot anderen als tijdelijk sparend ter wille der eersten, zooals God Sodom wil sparen ter wille van tien rechtvaardigen.

Waarom stelt Ds de Graaf de dingen zoo? Om vast te houden aan de gedachte, dat God, die rechtvaardig is, buiten Christus om niet kan zegenen het leven, dat onder den vloek ligt.

Zonder verzoening is er geen genade.

Door Christus wordt de wereld als organisch geheel behouden. Daarheen gaat Gods genade uit om Christus’ wil.

Van den boom vallen takken en bladeren af. Maar zoo lang ze ’t leven met den boom deelen, ondervinden ze iets van de goedheid Gods, als tijdelijk sparende.

Wil men nu opmerken, dat Ds de Graaf in wat hij tot hiertoe over dit onderwerp publiceerde, aan deze constructie geen sterk exegetisch fundament heeft gegeven, dan zal ik dat niet tegenspreken.

Maar hoe men ’t ook wende of keere, ’k kan niet anders zien, dan dat de zaak der algemeene genade, d.w.z. weldaden Gods, die van tijdelijk sparend karakter zijn en gemeenschappelijk toekomen aan geloovigen en ongeloovigen, door Ds de Graaf met zooveel woorden wordt gehandhaafd.

Op ’t standpunt van Ds de Graaf kan men inderdaad zeggen: er is maar één genade in Christus, die uitgaat tot de wereld, en de menschheid als organisch geheel bezien. Daarmee wordt niet de algemeene genade geloochend, want die takken, die straks afgehouwen zullen worden, deelen in enkele gunstbewijzen Gods.

Nu zegt Prof. Hepp: en dat is tòch loochenen der gemeene gratie. Want die tijdelijk sparende en reiiimende gunstbewijzen worden genoemd een „uitlooper van de genadige liefde Gods”. In dat woord „uitlooper” schuilt volgens Prof. Hepp de „angel der critiek”. Immers: een uitlooper van een berg is een wezenlijk deel ervan, een uitlooper van een boom is in levensgemeenschap met dien boom. Derhalve (pag. 37) „indien dan de algemeene genade, hier als algemeene goedheid aangediend, een uitlooper is van de bijzondere genade, dan is zij essentiël hetzelfde als de bijzondere genade”.

En dan is het onweer der ketterijen niet van de lucht. Of de consequentie is universalisme, de dwaling, dat alle menschen zalig worden òf anders is de genade niet onwederstandelijk òf de particuliere genade is afhankelijk van de plaats waar iemand staat.

Is dit alles juist? ’k Kan ’t niet inzien. Immers, uitgaande van het feit, dat Ds de Graaf eerst uitdrukkelijk vaststelt, dat ’t gunstbetoon aan ongeloovigen slechts tijdelijk sparend is en de genade aan geloovigen bewezen een reddend karakter heeft, had de conclusie hoogstens mogen luiden, dat het woord „uitlooper”, wat ongelukkig gekozen was, om aan te |111a| duiden, dat als gevolg van de genadige liefde Gods de ongeloovigen enkele gunstbewijzen ontvangen, die essentiëel verschillen van de bijzondere genade aan de uitverkorenen bewezen.

Mijn conclusie moet dus luiden, dat door Prof. Hepp zeker verschillende bezwaren zijn genoemd tegen de gedachten van Ds de Graaf, maar dat hij niet heeft aangetoond, dat Ds de Graaf de zaak der gemeene gratie loochent of dat deze loochening rechtstreeks voortvloeit uit zijn betoog.

Nog een punt moet ik hier noemen.

Op blz. 49 wordt „de kerngedachte van deze critiek op de leer der algemeene genade” (men leze: de kerngedachte van Ds de Graafs beschouwingen over de leer der algemeene genade of de critiek op de wijze, waarop deze leer door sommigen wordt voorgedragen) door Prof. Hepp aldus omschreven: „dat het ware, goede en schoone in de heidenwereld niet stamt uit de oorspronkelijke schepping, omdat die op het oogenblik van den val voor God weg was, maar dat iets geheel nieuws is, dat uitbot aan den boom der particuliere genade”. En hiermee plaatst Ds de Graaf zich dan tegenover de belijdenis, die van „kleine overblijfselen” spreekt.

Dat deze formuleering tendentieus is, heb ik aangetoond.

Een tweede bezwaar noem ik. Lees eens naast deze omschrijving van Prof. Hepp de eigen woorden van Ds de Graaf.

„Is deze algemeene goedheid een voortzetting, zij het in beperkte mate, van het oorspronkelijk welbehagen, dat God eens tot Zijn heilige schepping deed uitgaan, of is ze een uitlooper van die genadige liefde, waarmee God Zich om Christus’ wil weer wendde tot de in zonde gevallen wereld? Anders gezegd luidt die vraag zoo: Heeft God op ’t oogenblik, dat die wereld in zonde viel, Zijn volkomen vloek, dien Hij gedreigd had, tijdelijk opgeschort en heeft Hij door een zekere gunst, die Hij haar niettegenstaande de zonde bleef schenken, den loop van de zonde in aller leven tijdelijk gestuit, of was op het oogenblik van den zondeval de wereld voor God volkomen weg, verloren in schuld en heeft Hij Zich in vrije genade weer gewend tot die verloren wereld, en door Zijn nieuwe eeuwige gunst in Christus niet slechts de zijnen willen redden, maar ook een tegenstroom gegeven in aller leven en daardoor de macht der zonde in aller leven tijdelijk teruggedrongen?”

Wie rustig leest, ontdekt, dat Prof. Hepp en Ds de Graaf over verschillende dingen spreken.

Ds de Graaf spreekt over den rechtsgrond der algemeene genade en vraagt of die voortzetting is van het oorspronkelijke welbehagen tot de schepping of gefundeerd ligt in het Kruis van Christus. Over den reëelen toestand der wereld en der menschen spreekt hij niet.

Prof. Hepp heeft dit omgebogen tot een spreken over den feitelijken stand van zaken in de schepping vóór en na den val en een heel andere vraag opgeworpen, n.l. of er in feite na den zondeval kleine overblijfselen zijn van de oorspronkelijke gaven.

Over het feitelijk daar zijn van die kleine overblijfselen loopt echter de vraag niet.

Wel over den rechtsgrond daarvan. Ligt die grond in Christus’ Kruis of in een voortzetting van Gods orspronkelijk welbehagen.

De rechtskwestie bij Ds de Graaf is bij Prof. Hepp geworden een feitenkwestie.

Maar hiermee vervalt de conclusie van Prof. Hepp, dat Ds de Graaf zou loochenen „de kleine overblijfselen”, door onze confessie genoemd.

’k Kan ’t niet anders zien of afwijken der belijdenis is door Prof. Hepp niet aangetoond.

In een volgend artikel sprak Ds Popma nog over andere punten; we zullen daaruit nog later citeeren, om thans ook nog voor enkele stemmen plaats te behouden.

Daarbij geven we allereerst het woord aan Dr H. Kaajan. Deze merkt iets op over het verzwijgen van de namen dergenen, die Prof. Hepp bestrijdt. Hij vindt dat „verwarring stichtend”, noemt het „struisvogel-politiek”, en toont met de stukken aan, hoe ongemotiveerd het is, zulk doen te verdedigen met een beroep op Calvijn. Terloops merkt hij op:

Met genoegen las ik in „De Heraut”, dat ook Prof. H.H. Kuyper het betreurt, dat Prof. Hepp de namen der aangevallen broeders verzwijgt.

Er zijn er, die zich afvragen, waarom Prof. Hepp ditmaal geen citaten van professoren aan de V.U. gaf (zooals wel vroeger het geval was); daar zou anders reden genoeg voor zijn, als het te doen was, om de kwestie in haar geheel te overzien, want ook van de zijde van hoogleeraren der V.U. is over de algemeene genade wel geschreven op een manier, die Prof. Hepp niet behagen zal. Vergeten kan hij het niet hebben, blijkens de citaten, die hij opgediept heeft; in de buurt daarvan vond Prof. Hepp zelfs een enkele heenwijzing naar Prof. Vollenhoven. Een verklaring van het ditmaal passeeren van de collega’s aan de V.U. ligt mogelijk hierin, dat men aan de V.U. terecht er ontevreden over is, dat de eene hoogleeraar daar den ander op de manier van Prof. Hepp bestrijdt. Maar als ’t nu om de waarheid gaat, ja, dàn moet men òf naar àlle kanten spreken òf naar àlle kanten zwijgen. In verband hiermee valt het op, dat ditmaal bepaalde penvoerders, die de vorige malen zelf Prof. Hepp navolgden in het niet-noemen van, namen, het thàns ineens „betreuren”, dat hij de namen verzweeg, ja, die nù zelf maar de namen publiceeren. Let wel: ik heb daar niets tegen; ik ben zelf daarin voorgegaan. Maar ik heb er wèl tegen, dat men den éénen keer — als ’t om Amsterdam gaat — meedoet in ’t zwijgen, en den anderen keer — als naar Kampen de blik zich wendt — zich van een andere methode bedient. Als ’t om de waarheid gaat, citeert men toch volledig àlle in aanmerking komende schrijvers? Geeft daarentegen een club-geest leiding, dan |111b| zwijgt men wanneer ’t gaat om ’t eigen huis, en spreekt, als ’t gaat tegen een ander in een ander huis. Ook over die manier van doen lacht òf — toornt men.

Handelende over het vraagstuk: monopleurisch-dipleurisch, zegt Dr Kaajan:

Als ik Prof. Hepp goed begrijp is dus zijn grief, dat men het accent verlegd heeft.

Kuyper en Bavinck benadrukten steeds het monopleurisch (een-zijdig) karakter van het Verbond en Prof. Schilder legt allen nadruk op het dipleurisch (twee-zijdig) karakter van het verbond.

Nu is mijn vraag: „Ontkent Prof. Schilder het monopleurisch karakter van het Werkverbond?”

Zoo ja, dan is hij (laat ik maar zeggen) on-Gereformeerd. Ontkent hij ’t één-zijdig karakter van dit verbond niet, dan heeft hij slechts het accent verlegd.

Dit kan wel eens noodig zijn.

Om een voorbeeld te noemen. Als de supra-lapsariër (bovenval-drijver) uitsluitend den nadruk legt op de vrijmacht Gods, komt de infra-lapsariër (benedenval-drijver) er toe om uitsluitend den nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid van den mensch.

Ik weet het niet, maar heeft men soms uitsluitend het monopleurische van het Werkverbond geaccentueerd?

Dan is het mogelijk, dat Prof. Schilder daartegenover het tweezijdige van dit verbond heeft benadrukt.

Men wachte zich dus voor éénzijdigheid.

Het eerste zinnetje moge een goed bedoelde poging zijn, om Prof. Hepp te hulp te komen, maar het doet toch te kort aan den ernst van zijn woorden. Hij sprak zich rondweg uit tegen de gedachte der twee-zijdigheid. Het werkverbond, in zijn bestaan en voortbestaan twee-zijdig noemen, heet bij Prof. Hepp: „afwijken van de beste Gereformeerde theologen uit den bloeitijd” (73). „De gereformeerde dogmatiek kende slechts een werkverbond, dat van het begin tot het einde eenzijdig was” (74). Het heette „uitgesloten” dat in het werkverbond de mensch „met eischen en beloften kwam” (74). „Onzuivere lucht” haalde binnen, „wie het in bestaan en voortbestaan tweezijdig maakt” (74). Het heet „een verkeerde opvatting”. Daar is geen woord Fransch bij.

Hier moet niemand van een accent-kwestie spreken. Hier ligt doodeenvoudig een stellige ontkenning, die volgens Dr A. Kuyper neerkomt — citaten gaf ik — op een snijden in het hart van de verbondsleer.

Over dezelfde zaak schrijft de heer H. Algra in „Leeuwarder Kerkbode”:

Niet alleen eigenaardig, maar óók gevaarlijk is evenwel het verschijnsel, dat de verschillende scribenten wel wat langs elkaar heen redeneeren. Vooral bij de leer van het Verbond komt het uit. De termen twee zijden, twee partijen, twee deelen worden in die discussie gebruikt op een wijze, die verwarring dreigt te stienten. Wij hebben althans, sterk den indruk, dat hier bepaalde terminologieën tot een schibboleth worden geniaakt. Met de conclusie: wie het anders formuleert, is niet Gereformeerd. Terwijl het toch moeilijk is, over de zaak een diepgaand meeningsverschil te ontdekken.

Mij althans lijkt het zoo, dat de stand van het vraagstuk meer aanleiding geeft tot den voorslag: laten we samen zoeken naar een bevredigende formuleering van wat we op grond van de Heilige Schrift samen belijden, dan tot de stelling: wie mijn formuleering niet aanvaardt, is on-Gereformeerd. Waarbij men óók in het oog moet vatten, dat de termen van een bepaalde dogmatiek niet het einde van alle tegenspreken geacht kunnen worden.

Ook ik heb even gedacht aan een woorden- en termenverschil. Maar de stellige uitspraken van Prof. Hepp, hierboven geciteerd, dwongen en dwingen tot een andere conclusie. „De mensch kon niets dan ontvangen”, zegt Prof. Hepp. Daar hebben we een duidelijke interpretatie. En dat is binnen het raam der verbondsgedachte zeer stellig ongereformeerd, het gaat in tegen heel de gereformeerde dogmatiek, en neemt merg en pit uit heel het begrip der verbondsgehoorzaamheid weg. Overigens merkt de heer Algra op:

Prof. Hepp kan er niet over klagen, dat van zijn brochures geen notitie wordt genomen. Prof. Hepp strijdt tegen „het gevoelen”; zij, die hem antwoorden, zijn minder vaag. „Het gevoelen”, dat is een door Prof. Hepp geconstrueerde spoorwagen met vele coupé’s. In die coupé’s plaatst hij de menschen, met wie hij het op het een of ander punt, b.v. over de pluriformiteit der kerk, of de algemeene genade, of de verhouding van ziel en lichaam, of de twee naturen van Christus, niet eens is. De geheele wagen heet: „het afwijkend gevoelen”, en àlle reizigers in alle appartementen hebben een kaartje naar hetzelfde station Deformatie. In naam der liefde doet Prof. Hepp, alsof hij geen der reizigers bij name kent.

Ds A.M. Boeijinga oordeelt in „Geref. Kbl. Haarlem”:

Thans worden Ds de Graaf (bladzijden 18-65) en Prof. Schilder (bladzijden 65-91) onder handen genomen. Deze handen worden nu wat bedachtzamer uitgestrekt dan te voren. Toen sprak de schrijver kortweg van „het afwijkend gevoelen”. Dit is nu doorgaans verzacht tot „de critiek” en „het critisch gevoelen”.

Aan het einde van zijn behandeling moest ik echter denken aan een paling, die aan de handen van een vischboer ontglipt. Zijn greep was niet raak.

Ik vermoed, dat de twee behandelden zich ongeveer zoo zullen gevoelen na de lezing van dezen aanval.

„De Wachter” (Ds Rietberg) merkt op:

Dit neemt echter niet weg, dat de zaak volgens hem zoo ernstig is, dat aan ons volk moet worden toegeroepen: de confessie is in geding! |111c|

’k Meen, dat de hooggeleerde schrijver in gebreke gebleven is dit te bewijzen. Wie zegt, dat de confessie in geding is, moet duidelijk aantoonen, waarin de afwijking der belijdenis bestaat.

Dit vind ik in deze brochure niet. Ernstig heb ik deze brochure bestudeerd, omdat ik het met verschillende uitspraken van het „critische gevoelen” nog niet eens kan zijn. Tot nu toe lijkt mij de voorstelling, die Bavinck gegeven heeft, de meest juiste. Daarom meen ik, dat men mij niet kan verwijten, dat ik deze brochure bevooroordeeld gelezen heb. Integendeel, er zijn punten, waarin ik met Prof. Hepp instem. Maar daarom moet ik des te meer zijh wijze van doen afkeuren. Wat ik verwacht had te vinden, vond ik niet, n.l. een afdoend bewijs van afwijking van de belijdenis. Wel beroept Prof. Hepp zich hier en daar op de belijdenisschriften, maar hij, heeft m.i. niet aangetoond, dat het „critische gevoelen” met die belijdenis in strijd komt.

Zeer sterk vind ik dit op pag. 50 en 51. Daar worden de Dordtsche Leerregels aangehaald en gezegd: De kerngedachte van deze critiek gaat alzoo rechtdraads tegen dit artikel van de Dordtsche Leerregels in”. Om de aandacht erop te vestigen, liet Prof. Hepp dezen zin cursief drukken. Het is mij echter niet gelukt uit de brochure te weten te komen, dat het inderdaad zóó is, als het hier staat. En ik weet zeker, dat Ds de Graaf als ook Prof. Schilder de Dordtsche Leerregels ook op dit punt ten volle aanvaarden.

Niet anders staat het met het Schriftbewijs. Wel zegt Prof. Hepp, dat „de kerngedachte van deze critiek niet schriftuurlijk is”. Terwijl bij elders schrijft: „in de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd”.

Dit is zeker heel ernstig. Bij zulke uitspraken mag men toch een afdoende bewijs uit de Schrift verwachten. Het trof me echter, dat het Schriftbewijs over het algemeen zeer zwak is en op voorname punten zelfs ten eenenmale ontbreekt. Dit had anders moeten zijn. Prof. Hepp had de Schrift moeten laten spreken, om het ons duidelijk te maken, dat het „critische gevoelen” van de Schrift afwijkt. Wie dit niet doet heeft geen recht uitdrukkingen te gebruiken als door Prof. Hepp gebezigd zijn. Men mag niet van een broeder zeggen, dat zijn gevoelen niet in de Schrift verankerd, is, wanneer men dit niet uit de Schrift zelf aantoont.

Laat ik wat ik hier zeg met een enkel voorbeeld mogen bewijzen. De eenige tekst uit de H. Schrift, die tegen Prof. Schilder aangehaald wordt, is Filip. 2 : 12 en 13, waar gezegd wordt, dat God het is, Die in ons werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Het spreekt wel vanzelf, dat Prof. Schilder dit Schriftwoord ten volle aanvaardt, ja, daarop zelfs zeer sterk den nadruk legt. Prof. Hepp voelt zelf, dat hij zeer voorzichtig moet zijn en dat hij niet kan zeggen, dat Prof. Schilder iets leert in strijd met dezen tekst. Daarom schrijft hij: „De laatste term: het alles werken door God, ontvangt bij dit critische gevoelen te weinig klemtoon.” Dat is alles! Wie dit leest verbaast zich lichtelijk. De lezer is immers begonnen te lezen wat er staat boven de paragraaf, waarin dit voorkomt. En daar staat hoven: „Niet door Schrift en belijdenis gedragen”. En dan ziet de lezer tot zij groote verbazing, dat het gaat om „te weinig klemtoon”. En hij vraagt zich af: moesten daarvoor zulke alarmeerende opschriften gekozen worden?

Zeker, te weinig klemtoon leggen op een bepaalde Schriftgedachte kan voorkomen.

Maar daarover valt dan te praten. Doch dan gaan we toch niet zeggen: „In de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd.”

Welneen; — ’t is een onbeholpen getimmerte, dat ditmaal een kanon moet dragen.

Vervolgens komt Ds Rietberg tot het gevoelen van Ds de Graaf:

Ds de Graaf leert dat de algemeene genade (of goedheid) Gods er alleen is, omdat er het genadeverbond is. Hij zegt: „In den Christus eigende God Zich inderdaad de gansche wereld weer toe, niet slechts in dien zin, dat de redding van het organisch geheel der wereld (bij het uitvallen van heel veel individuen) vaststaat, maar ook in dien zin, dat alle schepselen op aarde in de zegeningen van dat ééne genadeverbond deelen.”

Dit is wel het hart der kwestie, het punt, waarom het gaat, n.l.: is de algemeene genade een uitlooper van de bijzondere genade?

Prof. Hepp bespreekt dit in een paragraaf met dit opschrift: „De kerngedachte van deze critiek niet schriftuurlijk”. We zouden hierbij dus een afdoend Schriftbewijs mogen verwachten. En dan lezen we dit: „De genade, zooals zij uit de bron komt moet overal waarheen zij zich ook een weg baant, hetzelfde effect hebben. De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, dezelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zij heiligt en zaligt. Zij is onwederstandelijk. Wie door de genade in Christus wordt aangeraakt, is een nieuw schepsel. Niemand of niets kan dat veranderen.” Hierbij bewijzen uit de Schrift te geven, acht Prof. Hepp niet noodig; hij „zou dit een beleediging achten voor ons Gereformeerd volk”. Hoewel ik ook behoor tot dat gereformeerde volk, zou ik mij heusch niet beleedigd achten, als Prof. Hepp, bewijzen uit de Schrift had bij gebracht, om ons aan te toonen, dat het gevoelen van Ds de Graaf niet, en het gevoelen van Prof. Hepp wel naar de Schrift is.

Het is mijn bedoeling niet een verdediging te geven van wat Ds de Graaf leert. Dit laat ik graag aan hemzelf over. Ik stel me echter voor, dat een gewoon, eenvoudig gereformeerd mensch, die in zijn Bijbel thuis is, zichzelf afvraagt: „Waarom geeft onze Professor toch geen Schriftbewijzen? Is het wel waar, als hij zegt, dat de genade altijd en overal onwederstandelijk is? Dan denkt onze gereformeerde broeder eraan, dat hij Stefanus tot den Joodschen raad hoe zeggen: „gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uwe vaders, alzoo ook gij”. En omdat hij veel 112a van Calvijn houdt, kijkt hij even na wat deze ervan zegt: „Verder wordt van hen gezegd dat zij den Heiligen Geest wederstaan, omdat zij Hem, wanneer Hij in de profeten tot hen spreekt, halsstarrig verwerpen.” Hij denkt ook aan de kinderen des Verbonds, die het verbond verwerpen en vraagt zich af: is dan in het genadeverbond Gods genade niet tot hen gekomen en door hen weerstaan?

Inderdaad, het zou voor ons gereformeerde volk niet overbodig zijn geweest „de Schrift te laten spreken ten bewijze, dat de genade Gods in Christus nooit haar karakter van onwederstandelijkheid verliest”. Dan zou daarmede tevens bewezen zijn, dat Prof. Hopp recht heeft van dit „critisohe gevoelen” te schrijven — zooals ook nog op pag. 38 staat: „Maar waarom dacht het niet een weinig dieper door? Dan zou het zelf hebben gemerkt, dat het zóó in conflict moest geraken met de openbaring Gods.”

Ook op dit punt maakt Prof. Hepp zich te spoedig af van de problemen der gereformeerde dogmatiek. Wat zij opmerkt over de onwederstandelijkheid der wederbarende genade breidt hij uit tot andere gebieden van Gods handelen 1). Het zou een klein kunstje zijn, de een of andere gereformeerde belijdenis tegen hem aan te voeren, en daarin zijn eigen methode te volgen. Maar waartoe dient het? Een blik in Müllers boek over de gereformeerde belijdenisschriften is voldoende; in het register staan naast elkaar een kopje over de onwederstandelijke èn een over wederstandelijke genade 2). Waar gaan we toch heen? „Single-track-theology”, |112b| och ja. We zitten er midden in, als we niet tegen zulke argumentatie ons wapenen. Het gaat hier om een opinie, die niet door mij voorgedragen is. Maar even goed betreur ik, dat zóó er tegen opgekomen wordt.


Verschillende andere stukken blijven staan wegens plaatsgebrek. Overigens in „Credo” nichts Neues, van dit front geen nieuws. Het blijft „er buiten”.


K.S.




1. Dr H. Bavinck. Geref. Dogmatiek IV, 4e druk, 57/8: „De term gratia irresistibilis” (onweerstandelijke genade, K.S.) is eigenlijk niet van Gereformeerde afkomst, maar werd door Jezuiten en Remonstranten gebezigd, om daarmede de leer van de efficacia gratiae (de kracht-tot-doorwerking der genade, K.S.), gelijk ze door Augustinus en zijne geestverwanten werd voorgestaan, te karakteriseeren. Zelfs hadden de Gereformeerden tegen dezen term wel eenig bezwaar, omdat zij volstrekt niet wilden ontkennen, dat de genade dikwerf, ja door den natuurlijken mensch ten allen tijde weerstaan werd en dus ook weerstaan kon worden. Zij spraken daarom liever van de efficacia of van de insuperabilitas (onoverwinnelijkheid, K.S.) gratiae (der genade), of verklaarden den term irresistibilis (onwederstandelijk) zoo, dat de genade finaliter (ten leste, K.S.) onweerstaanbaar was. De staat van het geschil was alzoo niet, of de mensch Gods genade telkens weerstond en weerstaan kon, maar of hij ten slotte, op het bepaalde oogenblik, dat God hem wederbaren wilde, en met de gratia efficax in z’n hart werkte, die genade nog verwerpen kon.”

2. Cumberland-Confessie (1883): „This call of the Holy Spirit is purely of God’s free grace alone . . . . This call is not irresistible, but is effectual in those only who . . . . freely surrender themselves wholly to Christ.”




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000