Is „DE” genade onwederstandelijk?

De Reformatie

18e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1937-1938
12,134-136; 15,158-160; 16,157 (17 december 1937 — 14 januari 1938)

a


IIIIII

Rotterdam, 22 November 1937

Aan de Redactie van „De Reformatie”.


Hooggeachte Redactie,


In Uw nummer van 12 November geeft Ds J.M. Spier een tweede artikel over de 4de brochure van Prof. Hepp.

Daarin wordt o.a. betoogd, dat, als Prof. Hepp het heeft over zijn streven „niet om af te stooten maar om te winnen”, bedoeld wordt het winnen voor een bepaald dogmatisch standpunt, het winnen voor een bepaalde wetenschappelijke overtuiging. En daaraan wordt toegevoegd:

„Maar hoe loffelijk het ook is, iemand voor z’n eigen en anderer systeem te winnen, het is heel iets anders dan iemand te overtuigen van zijn kerk-deformeerende dwaling.”

Dit kan dus niet anders worden opgevat, dan dat, naar de meening van Ds Spier, het hier gaat over opvattingen, of dogmatische systemen, waarover Gereformeerde theologen met elkander kunnen disputeeren, maar waarbij van Kerk-deformatie niet gesproken mag worden. M.a.w., het Gereformeerde volk behoeft zich heusch niet ongerust te laten maken, want er is geen questie van deformatie, geen questie ook van strijd met of over de belijdenisschriften.

Opvallend is het echter, dat in hetzelfde artikel van Ds S. een beschouwing te lezen is over de onwederstandelijkheid der genade, die attente lezers er juist van overtuigt, dat het hier niet gaat over „wetenschappelijke overtuigingen”, maar dat hier grondwaarheden van de Gereformeerde belijdenis in het geding zijn.

Prof. Hepp had immers, waar Ds de Graaf gezegd had, dat de algemeene genade of goedheid een uitlooper is van de bijzondere genade, betoogd: „Dat kan echter niet. De genade, zooals zij uit de bron komt, moet overal, waarheen zij zich ook een weg baant, hetzelfde effect hebben. De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zij heiligt en zaligt. Zij is onwederstandelijk. Wie door de genade in Christus wordt aangeraakt, is een nieuw schepsel. Schriftbewijs ontbreekt hier bewust; dat zou een beleediging voor het Gereformeerde volk zijn.”

Van dit betoog van Prof. Hepp zegt dan Ds S., dat Prof. H. zich van de hoofdzaak „afmaakt”, en schrijft:

„Toch is het jammer, dat Prof. H. het er maar niet op gewaagd heeft (n.l. het Schriftbewijs te leveren). Want nu zijn we nog even ver. Wel wordt gezegd, dat de genade, die met Christus in verband staat, onwederstandelijk is, maar ’t wordt niet aangetoond. HET KAN OOK NIET AANGETOOND WORDEN want de Schrift leert het nergens. Gods Woord zegt zeer zeker, dat er onwederstandelijke genade is, doch niet, dat zij het altijd is. Integendeel, de verbondsbrekers hebben Gods genade wederstaan en daarom zal hun oordeel zoo zwaar zijn. Van de tien melaatschen, die genezen waren door de genade van Christus, kwam er maar één terug. De anderen hebben de genade niet als zoodanig erkend, hebben den Messias, Die Zich aan hen in Zijn priesterlijke heerlijkheid had geopenbaard, niet aangenomen.”

Hier wordt dus gezegd, dat de genade van Christus niet altijd onwederstandelijk is.

Gedacht zou kunnen worden, dat Ds S. bedoelt te zeggen: de particuliere genade is wel onwederstaanbaar, maar daarnaast zijn er andere werkingen van genade, of goedheid, of barmhartigheid Gods, die wederstaan kunnen worden. Maar, in het verband bezien, kan dat de bedoeling niet zijn. Om twee redenen. |134c|

1. Prof. Hepp heeft het zeer duidelijk over de bijzondere genade. Hij heeft het over die genade, door Dr Kuyper bedoeld in den titel: „Dat de genade particulier is”. Hij heeft het over de genade van de vernieuwende en heiligende werking van den Heiligen Geest. Van die bijzondere genade zegt Prof. Hepp, dat zij onwederstandelijk is, en dat het een beleediging voor het Gereformeerde volk zou zijn, indien hij Schriftbewijzen ging aanvoeren.

2. Ds S. verdedigt in zijn artikelen de opvatting van Ds de Graaf, die het woord „genade” schriftuurlijk ziet als altijd verbonden met de bijbeteekenis van verbeurde en dus van schuldvergevende gunst. Welnu, schuldvergeving behoort bij de bijzondere genade.

Om deze twee redenen is het dus logisch onmogelijk, iets anders in het betoog van Ds S. te lezen, dan dat de particuliere genade door den mensch soms (of dikwijls) weêrstaan kan worden en weêrstaan wordt. Die genade is immers volgens Ds S. onwederstandelijk, maar niet altijd.

Nu is de onweerstaanbaarheid der genade-werkingen zeker niet een „wetenschappelijke overtuiging”; zeker niet een onderdeel van een systeem, waarover de geleerden met elkander strijden kunnen, en waarbij de „leeken” lijdelijk kunnen toezien.

Integendeel — het is een belangrijk leerstuk, d.w.z. belijdenis der waarheid.

Zoo belangrijk, dat het gevoelen van Arminius, dat genade niet onwederstaanbaar is, een deel was van die gevoelens, waarvan Gomarus zeide, dat hij er niet mede voor den rechterstoel Gods zou durven verschijnen.

Zoo belangrijk, dat het één der hoofdzaken was van den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten.

De eersten toch hadden in art. 4 der Remonstrantie gezegd:

„Maar wat de manier van de werking dier genade aangaat, die is niet onweerstaanlijk, want daar staat van velen geschreven, dat zij den Heiligen Geest wederstaan hebben.”

De genade is te wederstaan, zeiden Arminius c.s.

De genade is onwederstandelijk, hebben Gomarus, en Bogerman, en de Synode van Dordrecht geantwoord.

Zegt nu van deze genade Ds S., dat zij wèl onwederstandelijk is, maar niet altijd?

Indien hierop het antwoord moet luiden: Naast deze particuliere genade, die onwederstandelijk is, zijn er ook andere genadewerkingen, is er ook ander goedheidsbetoon van Gods, dan komt Ds S. juist in de lijn van Prof. Hepp.

Maar zegt hij: de binnen het Verbond geborenen hebben deel aan de particuliere genade, en nu zijn er onder de kinderen des Verbonds ook, die deze genade metterdaad wederstaan, dan is daarvoor geen andere naam beschikbaar dan: Verbonds-remonstrantisme, en komt dit gevoelen in openlijken strijd met de Dordtsche Canones.

Duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting is hier op haar plaats.

*

Ten slotte.

Het geloof is „Gods gave”. Is er één mensch, in eenige eeuw, die heeft wederstaan de werking van den Heiligen Geest, als Deze het geloof werkte door de verkondiging van het Evangelie? (Cat. Zondag 25). Als Ds S. hierop antwoordt: Neen, dan heeft hij hier de genade, die altijd onwederstandelijk was en is, en hij heeft een Schriftbewijs tegelijk.

Wat was het onderscheid tusschen de negen Joden en de ééne Samaritaan? De Joden, hoewel kinderen van Abraham, hadden het geloof niet; de Samaritaan had het wel. De Heiland zegt tot hem: „Uw geloof heeft U behouden”.

Ds S. wringt ook dit Schriftgedeelte weder in het gebruikelijke, gansch eentonige schema: verbondszegen, verbondsbreuk, verbondswraak.

Het is ook anders te zien, n.l. als een aanwijzing van de noodzakelijkheid èn van de vrucht van het geloof voor ieder, die met het Evangelie in aanraking komt, hij zij binnen de Kerk geboren of daarbuiten; Nederlandsch Gereformeerde of Javaansch Mahomedaan.

Het is óók te zien als een geschiedenis, die bevestigt de woorden van Johannes den Dooper: „Zelfs uit deze steenen kan God Abraham kinderen verwekken”, en van Paulus: „Zoo wie uit het geloof zijn (Paulus of de Samaritaan of Sergius Paulus of de stokbewaarder) die worden gezegend met den geloovigen Abraham”.


Hoogachtend,  

J. WILSCHUT.


Naschrift van de redactie. Om misverstand te voorkomen wilde ik dit stuk niet weigeren. Het was reeds ingezonden, vóór dat inzender kennis had kunnen nemen van ons nummer van 26 Nov. j.l.; en ik mijnerzijds had de copie, die men daar op bl. 112 vindt b, al geschreven, en verzonden, vóór ik dit stuk ontving. Enkele opmerkingen mogen thans (na enkele weken uitstel wegens plaatsgebrek) volgen.

1. Ds Spier liet ik opzettelijk buiten dit alles (ook al weer ter voorkoming van misverstand); hij krijgt deze copie eerst onder de oogen, als ze gedrukt is. Dit is in dit geval m.i. de beste methode: men zou anders kunnen denken, dat ik zelf „op de vlakte” wil „blijven”

2. Mijns inziens haalt inzender in zijn derde alinea meer uit de woorden van Ds Spier, dan erin ligt. Maar dit raakt de hoofdzaak niet, en blijve daarom rusten.

3. Inzender geeft van de woorden van Prof. Hepp een parafrase, die natuurlijk goed bedoeld is, maar die toch niet op zijn woorden, gelijk ze termen van de onderhavige discussie zijn, klopt. Prof. Hepp heeft het over „de genade in Christus”. Daarvan verklaart hij dan het een en ander. Hij zegt, dat „zij” altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde is. En hij verklaart tevens, dat „zij” het hart immer vernieuwt. Nu is dit naar mijn stellige meening niet juist. Er zijn meer genadegiften in Christus, dan de weldaad der wederbaring en vernieuwing. De zinnen van Prof. Hepp passen niet op „de” genade, maar op bepaalde genadewerkingen. Als de vaderen zeggen, dat een bepaalde genadewerking Gods op een bepaald punt van haar weg onwederstandelijk is, dan gaat het niet aan, te |135a| beweren, dat die onwederstandelijkheid kenmerk is van „de” genade „altijd en overal”. Inzender laat Prof. Hepp het hebben over „de genade van de vernieuwende en heiligende werking van den Heiligen Geest”. Maar Prof. Hepp had het over „de genade in Christus”, en hij verklaarde, dat deze altijd was, wat inzender thans naar voren brengt. Maar daarin lag juist de fout van Prof. Hepps betoog. Een fout, juist in het redebeleid van zijn aanval op Ds de Graaf. Want als die zegt: „een uitlooper” der genade ziet er zoo en zoo uit, dan heeft het geen zin, tegen hem aan te voeren: maar in het „centrum” ziet het er heel anders uit, en wat ik daar zie, dat is er overal. Dàt was juist te bewijzen. En het bewijs dáárvan achtte Prof. Hepp overbodig.

4. In verband hiermee valt het op, dat inzender eenerzijds onbewust Prof. Hepps woorden uitlegt, zóó, dat ze gemakkelijker met zichzelf te rijmen vallen, terwijl hij er aan voorbijgaat, dat Ds Spier het niet had over „de genade in Christus”, doch over „de genade, die met Christus in verband staat”.

5. Het is niet juist, dat Ds Spier in zijn „Reformatie”-artikelen de opvatting van Ds de Graaf zou verdedigd hebben. Hij heeft alleen het pleidooi van diens aanklager getoetst. Wat heel wat anders is. Van het genadebegrip van Ds de Graaf is Ds Spier dan ook niet uitgegaan. Hij heeft slechts „neen” gezegd daar, waar Prof. Hepp beweerde, dat de genade in Christus altijd dié kracht ontwikkelt, die ze slechts (zie ons citaat 26 Nov., bl. 112) op bepaalde oogenblikken en in bepaalde weldaden wil ontwikkelen. En ik zeg mèt hem: neen.

6. Het is dus m.i. logisch niet verantwoord, in het betoog van Ds Spier te lezen, dat de „particuliere genade” (der wederbaring etc.) door den mensch soms of dikwijls kan weerstaan worden en weerstaan wordt. Niet van „die” genade, maar van „de genade, die met Christus in verband staat” heeft Ds Spier iets beweerd. Dàt iets raakte het eigenlijke punt in kwestie in het geding, dat Prof. Hepp tegen Ds de Graaf heeft. Dat Prof. Hepp juist die klip heeft omzeild, is reeds door anderen opgemerkt. Het verschijnsel is overigens niet nieuw. Tot nu toe heeft èlke brochure van Prof. Hepp het punt, waar eigenlijk alles op aankwam (ziel, persoon, de mogelijkheid van een „uitlooper”) laten liggen. Behalve één keer: het tweezijdige verbond. Maar tóen ontkende hij wat te bevestigen was. —

7. Wie aan haarkloverijen denkt, als wij scherp onderscheiden tusschen „de” genade, en „een bepaalde genade (weldaad)”, die vergist zich. Men moet de belijdenis niets opdringen, wat er niet in ligt; dàt wordt een valsche band aan de belijdenis. Hier ligt meteen de verklaring, waarom ik, die geen roeping heb de meening van Ds de Graaf (of van anderen) te verdedigen, wèl gaarne een artikel als van Ds Spier plaatste, en nog vandaag plaatsen zou; een artikel, waarin aangetoond wordt, hoe scheef alles getrokken wordt, als een niet scherp onderscheiden officier een scherp requisitoir houdt in een massa-proces (met tot nu toe geen bekentenissen). Inzender herinnert er aan, dat de Remonstranten zeiden: de genade is niet onweerstaanlijk. Maar daarmee is de zaak niet uitgepraat. Immers, Trigland laat met vette letters drukken, dat de Remonstranten de genade onwederstandelijk noemden. In zijn Opuscula, Amsterdam, 1640, I, 501, begint hij een nieuw hoofdstuk: „Van de krachtighe ghenade der Wedergeboorte, die de Remonstranten noemen, de Onwederstaenlijcke ghenade”. Zóóver is het er vandaan, dat de Gereformeerden in de dagen van Dordt zouden beweerd hebben, wat Prof. Hepp thans zoo gemakkelijk als abc der gereformeerde leer decreteert, dat Trigland aan den rand opmerkt: „Arminius ende de Remonstranten hebben de luyden de onwederstaenlijckheyt in ’t hooft ghebracht”. En het hoofdstuk zelf begint als volgt:

„Om die krachtig-werckende ghenade, door welke d’uytverkorene krachtelijck bekeerdt worden, hatelijck te maken, hebben Arminius en de zijnen, de selve genaemt een onwederstaenlijcke genade: ghelijck als of de mensche daer door met gewelt tot het geloove ende bekeeringe gedwongen wierde. Derhalven en hebben niet wy . . . . maer sy den luyden dese onwederstaenlijckheydt, in ’t hooft gebracht. Wij mochten derhalven dit woort, als hatelijck, en inde Schrifture niet ghebruyckelijck zijnde, verwerpen. Doch evenwel, dewijl haer belieft dit woort immers te ghebruycken, ende de ghenade, die zy bekennen, een wederstaenlijcke genade te noemen, soo laet ons besien, wat daer van, volgens Godes woort, te houden zy.”

Inzender ziet dus, dat de gereformeerden — gelijk we in ons no. van 26 Nov. reeds opmerkten door een citaat uit Bavinck — op den term onwederstandelijke genade niet hebben gestaan. Zij waren er gelukkig ver vandaan, op dezen geïsoleerden en daarna door generaliseering gefixeerden term dan weer een heel huis te bouwen; wat maar ongelukken geeft, als men hem niet precies heeft geëxegetiseerd. Hieronder zullen we zien, dat de gereformeerden — gelijk hierboven betoogd werd — slechts van een bepaalde genadewerking Gods betoogden, dat men ze niet kon weerstaan. Men bedenke hierbij, dat Trigland lid was van de commissie tot vaststelling van den tekst der Dordtsche Leerregels. Een belangrijk getuige dus.

8. Inzender vat, als ik hem wel begrijp, art. 4 der Remonstrantie zoo op, dat daar zou staan: „die genàde is niet onweerstaanlijk”. Maar feitelijk staat er dat niet. „Niet onweerstaanlijk” kan — blijkens den latijnschen tekst — alleen slaan, niet op: „genade”, maar op: „manier (van werking)” (quod ad modum operationis ejus gratiae attinet, non est ILLE irresistibilis). Wat daar achter zit, moge Trigland weer verhalen (502/3):

„De Remonstranten (onder welcke Wtenbogaert de voornaemste) seggen, dat dese (bewegende! want daar gaat ’t over, zie hieronder, K.S.) . . . dat dese (bewegende) genade altijt wederstaenlijck is, dat is, |135b| dat de wille des menschen altijt de ghenade der bekeeringe ende wedergheboorte kan wederstaen: jae dat de wille des menschen altijt vry is gebleven, ende noch is, tusschen goet ende quaet, alsoo datse de aengeboden genade kan ofte aennemen ofte verwerpen. Dese wederstaenlijcke genade drijft Wtenbogaert ... seer ernstelijck. Soo dat hier nu is, jae, ende neen.

Maer opdat de ongerijmtheydt van zijn leere niet en soude bekendt worden, soeckt hy den stant des geschils, desen aenghaende, . . . seer te verdonckeren, alsof ’t selve waer alleen over de maniere van de werckinge der genade. Ende hier meent hy wat voedts te hebben uyt het Advijs selfs, ’t welck geseyt heeft, dat de rechtgevoelende daer in seer wel te vreden zyn, dat men ’t begin, midden, ende eynde onser salicheyt, niet des menschen natuurlijke krachten, maer de onverdienbare ghenade ende treckinghe Godes in Christo moet toeschrijven: midts dat men daer onder niet en verstae, dat de maniere van de werckinghe of treckinge der selver ghenade is wederstaenlijck.”

Hierna toont Trigland aan, dat Wtenbogaert slechts een kunstgreep heeft toegepast, toen hij op die manier het debat afleidde van de bewegende „genade” op de „manier der werking” ervan 1). En hij zegt: „soo en is dan hier het verschil niet over de maniere, maer over de saecke. Niet, of Godt in den mensche werckt,als in een beest, stock ofte block, so Wtenbogaert den Leser geerne soude wijs-maecken, maer of Godt den eenighen wercker is alles goets in den mensche.

9. Mij dunkt, dit zijn ophelderende bizonderheden. Men kan er duidelijk uit aantoonen, hoe vervlakkend het werkt, als Prof. Hepp tout court op „de genade” toepast, wat in veel enger verband van bepaalde werken Gods gezegd is. „De” onweerstandelijke genade zou een gereformeerd dogma zijn, in deze korte formuleering?

Mis! zegt Trigland! Oorspronkelijkheidsziekte! voegt hij er aan toe: „Waer heeft men oyt van een wederstaenlijcke ende onwederstaenlijcke genade in de Gereformeerde Kercken gehoort, eer Arminius, ende de Remonstranten met hem, dese dispute hebben voortghebracht? Seer wel seyt Pareus: Desen dreck heeft onlancx eener bedacht, die welcke nieuwe opinien in ’t hooft hebbende, om eenen eeuwighen naem te krijgen, oock nieuwe manieren van spreecken versiert heeft . . .” Het kan wonderlijk loopen. Oorspronkelijkheidsziekte bracht volgens Pareus het alternatief: wederstandelijke-onwederstandelijke genade voort. En na ruim drie eeuwen wil een broeder, die met de passe-partout-diagnose: „oorspronkelijkheidsziekte”, het land doorwandelt, het ééne lid van dit dilemma, en daarmee heel zijn aanwendbaarheid, veel en veel verder uitbreiden, dan Dordt gedaan heeft. Waarom toch? Die broeder-hoogleeraar is er anders nog al eens bij, om te spreken van „algemeen en bizonder”; we hebben onlangs ook al van een „algemeen” en „bizonder” geweten een verhandeling gekregen onder zijn leiding. Ach, men zou ditmaal haast verlángen naar een onderscheiding tusschen „algemeene” èn „bijzondere” wederstaan-, of onwederstaanbaarheid. Want daardoor zou veel narigheid ons bespaard gebleven zijn.

10. Deze laatste opmerking brengt me op een volgende, die eigenlijk het stuk van inzender niet raakt: Prof. Hepp heeft in zijn polemiek tegen mijn opvatting, toen het dus ging over het dipleurische verbond, op dezelfde bladzijde (74) betoogd, dat achter dit probleem „de diepe verborgenheid van de WILSVRIJHEID” lag. Al liggen er veel meer problemen achter (b.v. dat van ’s menschen ambts- en rechtspositie) toch geven we Prof. Hepp op dit punt gelijk. Even verder verklaart hij: „Ik mag hier niet een overzicht geven van de formuleeringen” der gereformeerden ten aanzien van de wilsvrijheid (74). Tot troost voor wie het tegenwoordig nog waagt, van de vaderen op bepaalde punten af te wijken, heet het dan verder bij Prof. Hepp: „de onbeholpenheid hiervan werd door ieder gevoeld” (zoo iets mag men volgens sommigen pas zeggen als de vaderen overgrootvaders werden, en dàn mag het over heel de linie). Welnu, als Prof. Hepp de formuleeringen der wilsvrijheid bij de vaderen zo onbeholpen vindt, dan zal hij het debat met de Remonstranten ter zake wel zéér onbeholpen vinden. Dàt debat nu ligt achter het tegen Ds de Graaf opgeworpen thema van de „onweerstandelijke genade”. Het is door Trigland duidelijk aangetoond. En nu één van beide: òf Prof. Hepp heeft ook van deze dingen geen kennis genomen (maar wie dat ònderstelt, maakt Ds de Bondt weer boos), òf hij heeft op een terrein, waarop hij de vaderen onbeholpen spreken zag, zelf een slordigheid in uitdrukking gebruikt, die we allemaal op zijn tijd ons veroorloven, en waar ook niemand wat achter zoekt, als we een normaal verkeer onderhouden; die echter heel veel beteekent, en dàn ten kwade, als er met zulk zwaar geschut (deformatie, confessioneel geschil!) gewerkt wordt. Wie van oorspronkelijkheidsziekte spreekt, moet tegenover de bestaande belijdenis zelf zorgvuldigheid betrachten, en niet met zevenmijlslaarzen door de dispuutkamers van de vaderen heen wandelen.

11. Keeren we tot inzender terug: dat inderdaad niet |135c| over „de” genade, maar over bepaalde werkingen van Gods genade gehandeld werd tusschen Gomaristen en Remonstranten, blijkt duidelijk uit wat Trigland verder opmerkt. Met Pareus in diens strijd tegen Bellarminus telt hij vijf onderscheidingen of distincties in het spreken van genade:

a. eerste distinctie: rakende de goddelijke werkingen (werken uit de voorzienigheid, dan wel uit de praedestinatie; de eerste heet eigenlijk HULP, de tweede GENADE).

b. Tweede distinctie: rakende de HULP; er is algemeene hulp („in Hem leven wij”, etc.) en bizondere hulp, schoone gaven, werkkunst, schilderkunst, kloekmoedigheid, standvastigheid, voorzichtigheid, Bezaleel, Cyrus, Alexander, Scipio, en heel wat menschen meer, worden als voorbeeld genoemd. (In ’t voorbijgaan zij opgemerkt, dat in Triglands overzicht hier is besproken, wat velen thans „gemeene gratie” noemen; deze wordt hier niet uit Christus ontleend, maar uit de voorzienigheid, afgedacht van Christus, wat nu net precies is, wat ik aan ’t verdedigen was, voor Prof. Hepp in de rede viel, en wat strookt met het positie kiezen in het werkverbond, omdat, zie verleden week, in dat werkverbond de voorzienigheid den mensch in zijn hem toegewezen rechtspositie houdt. Prof. Hepp vergeve mij dit „journalistieke uitstapje”).

c. Derde distinctie: rakende de GENADE:

A. Eeuwige en tijdelijke genade; de eeuwige is de uitverkiezende liefde (maar die is eigenlijk niet zoozeer genadewerking, als wel „fonteyne ende oorspronck der werckinghe”); de tijdelijke is: het „stuuren en overvoeren” der verkorenen tot de zaligheid.

B. Om niet gevende en om niet gegeven genade.

C. Uitwendige om niet gegeven genade, en inwendige om niet gegeven genade. De UITWENDIGE genade van deze groep is: die, welke ons „uyterlijck wordt voorghedragen tot gheloove ende saligheydt, als de roepinghe door het Euangelium: of toeghereeckent wordt door het gheloove”, vergeving der zonden, rechtvaardigmaking. De inwendige genade vervat alle bewegingen van Gods barmhartigheid, die God IN ONS WERKT.

d. Vierde distinctie, rakende deze laatste INWENDIGE GENADE; ze is óf BEWEGEND, óf HABITUEEL. De „bewegende” is: inwendige roeping van den Heiligen Geest (geschiedende door verlichting van het verstand, vernieuwing van den wil, en van het hart), wederbaring, besturing, bescherming, volharding. De „habitueele” is wat anders: zij „vervat in haer alle de gaeven van roepinghe ende saligheydt, die door de ghenaede des Gheestes in den heylighen blyven by maniere van een gedurige inhanghende hoedanigheydt” (het woord „habitus” is hier anders gebruikt dan bij vele tegenwoordige gereformeerden, wat ik al eens eerder opmerkte).

e. Vijfde distinctie: rakende de BEWEGENDE GENADE: er is een EERSTE en een TWEEDE bewegende genade, „opdat wij de gewoonelijcke termen ende manieren van spreken ghebruycken”. De eerste is die, waardoor wij krachtiglijk geroepen worden uit den stand der zonde en overgezet in den stand der genade. Dat is de nieuwe schepping, opwekking uit den dood der zonde, levendmaking, wederbaring, etc. De tweede is die, door welke wij in den staat der genade worden versterkt, gestuurd, bewaard, opdat wij volhardend blijven tot het einde, Jer. 32 : 40, Ps. 143 : 10, Phil. 1 : 6; 1 Cor. 1 : 8.

Welnu, Trigland zegt precies, tot twee maal toe, wat nu de gereformeerde tegenover den Remonstrant gehandhaafd hebben wil. Bij punt d, vierde distinctie, zegt hij na bespreking der „bewegende”, en vóór die der „habitueele” inwendige genade:

DESE IS EYGHENTLIJCK DIE GHENADE, VAN DE WELCKE IN DESE BOECKEN VAN DE GHENADE ENDE VRYE WILLE GEDISPUTEERT WORD.

En na afhandeling van punt 5, waarin dan weer de BEWEGENDE genade (niet de habitueele) wordt onderscheiden in haar openen van het hart (eerste daad) en haar uiteindelijk bewaren van het werk, dat ZIJ in ons werkte:

VAN DEZE BEWEGENDE GENADE, DIE IN HET VIERDE ONDERSCHEYT IS BESCHREVEN, EN IN HET VIJFDE ONDERSCHEYT AFGEDEELT, van de welcke Pareus tegen Bellarminus ghedisputeert heeft, IS OOCK QUESTIE TUSSCHEN ONS ENDE DE REMONSTRANTEN.

Met andere woorden: het geschil liep dáárover, en niet over al dat andere.

En nu één van beide: men beweert, dat de hierboven besproken geschenken van die „genade”, welke niet de „bewegende” heet, „in Christus” gegeven zijn, of „met Christus in verband staan”, òf men beweert het niet. Dáárover valt te praten; en wie wat ik opmerkte, verder doordenkt, zal hier wel weten, in welke richting ik het antwoord zoek. Maar men moet niet een opvatting als Ds de Graaf voorstaat, afdoen met het onverklaarde adagium: „de genade is altijd onwederstandelijk”, want dat is niet in de historische lijn gesproken; we moeten progressief blijven. Wat Ds Spier zeide, heeft in geenen deele geleken op wat de Remonstranten beweerden, gelijk het evenmin in strijd kwam met wat de Dordtsche Canones hebben gezegd. Het klopte alleen maar met wat ik uit Bavinck citeerde.

Men zie verder nog, in hetzelfde werk van Trigland, bl. 51-55. De Remonstranten zeiden: de mensch kan met zijn vrijen wil den Geest altijd weerstaan, ook als Hij wil wederbaren. Neen, antwoordden de gereformeerden. Als Hij wil buigen, dan buigt Hij.

12. Van de „bewegende genade” heeft dus Ds Spier niet ontkend, dat zij altijd onwederstandelijk is. Hij heeft alleen maar gezegd: genade, in verband staande met Christus, omvat meer dan die bewegende genade. Dat kan hij zeggen, omdat hij het met Ds de Graaf eens is (ik weet dat niet), òf omdat hij het met Trigland eens is, óf, omdat hij nog weer een derde meening voorstaat.

13. Van Verbonds-remonstrantisme is dus in het artikel van Ds Spier geen spoor te bemerken. Dat zou alleen het geval zijn, als hij de met Christus in verband staande genade had beperkt tot „de particuliere genade”, gelijk inzender ze verstaat. Maar de eigen woorden van |136a| Ds Spier, benevens de context, sluiten m.i. deze opvatting uit.

14. Duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting is dan ook op dézen grond voor Ds Spier niet noodig. Als redacteur, die zijn artikel ontving, inzag, en doorzond, nadat ik de bekende passages wel degelijk had gelezen, gaf ik niettemin mijnerzijds uit vriendschap voor inzender, dien ik jaren lang mag kennen, en van wien ik veel houd, toch een toelichting.

15. Inzake Zondag 25 en de „negen Joden” denkt Ds Spier natuurlijk evenzoo als inzender. Hij had het dan ook niet over geloof, of niet-geloof, maar over de genezende daad van Christus. Die noemde hij genade. Men kan, ik herhaal het, daarover twisten. Maar dan raakt men heel andere kwesties aan; deels ook die der uitwendige roeping, die (zie Trigland) buiten het dilemma weerstandelijk-onweerstandelijk omgaat.

16. Niet graag zou ik het schema: verbondszegen, -breuk, -wraak „gansch eentonig” noemen; ik heb daarvoor te veel, ook dezer dagen, in de vaderen 2) gelezen. Eentonig kan hoogstens worden de manier, waarop men het „hanteert”. Maar dát geldt van èlk schema. Van een „wringen” in dit schema zie ik dan ook niets bij Ds Spier. Als hij zegt: Christus’ genezingen, zijn teekenen, zijn spreuken, zijn masjaals, etc., dat zijn verbondsgaven, waardoor de Heere God aan het op het punt van beslissenden afval staande bondsvolk nog toeroept: bekeert u, kent uw Messias, dan ben ik het daarin met hem en met de vaderen eens. In dien geest heb ik jaren lang gepreekt, ook voor de ooren van inzender, in dien geest bedacht Professor Lucas Lindeboom de inscriptie voor het hoofdgebouw van Veldwijk, in dien geest schreef ik over den lijdenden Christus, en alleen zóó kan ik Romeinen 9-11 lezen. De détails zijn natuurlijk weer disputabel. Maar de hoofdzaak m.i. niet. En is het nu eigenlijk wel zoo eentonig? We danken er al vast dit interessante, en ik hoop, leerzame persdebatje aan.

17. Overigens: Turken en Mohammedanen waren niet in de buurt van die negen Joden, toen en toen, daar en daar. Christus, onder Israël werkende, werkte op het bondsterrein.

18. Inzender, die reeds twee nummers heeft moeten wachten (ik wilde deze interessante kwestie niet met een handomdraai afdoen) is thans aanleiding, dat Persschouw òf geheel òf bijna geheel wegblijft. Ik vermoed, dat de lezers het me zullen vergeven. En ik hoop, dat de sfeer weer zóó wordt, dat we rustig elkaar kunnen lezen. Polemiek, ook van Prof. Hepp, is best; maar als er niet scherper onderscheiden wordt, dan in zijn brochures geschiedde, dan krijgen we die sfeer, waarin „ondubbelzinnige verklaringen” worden gevorderd, ook waar het niet noodig is. Of moeten nadere verklaringen soms komen uit den mond van wie het met Trigland of ook met Rivetus (bekend door het beroemde leerboek, de Synopsis) eens zijn? Men leze ook Rivetus over den „wonderbaarlijken” term der wederstandelijkheid of onwederstandelijkheid 3). Laat niemand overigens echt boos worden, als zonder noodzaak zulke nadere verklaringen gevraagd worden: de menschen hebben sedert Pareus 4) de onderscheiding tusschen „de” genade en „de genade, daervan hier ghehandelt werdt” wel wat verleerd, en bovendien staan ze nog wat onwennig te kijken tegen de feiten, die bewijzen, dat Prof. Hepp zich telkens zóó erg vergist. Ze hadden ’t niet gedacht. Ik ook niet, vóór die brochures.


Nogmaals: „de” onwederstandelijke genade

Rotterdam-C., 27 December 1937.


Aan de Redactie van „De Reformatie”.


Hooggeachte Redactie,


U waart zoo vriendelijk, mijn vorig „Ingezonden” te voorzien van een uitvoerig onderschrift, daarmeê aangevend, dat ook naar Uw meening de door mij aangeraakte punten belangrijk waren.

Dit geeft mij de „gepaste vrijmoedigheid”, nog eenmaal hierop terug te komen, te meer daar Ds Spier mij persoonlijk schreef, het achteraf met Uw onderschrift geheel eens te zijn, en dat dit zijn bedoeling precies weergaf.

Ik wil nu alle nevenpunten uitschakelen, en mij beperken tot de hoofdzaak, die U hebt aangegeven door boven mijn vorig stuk te plaatsen Uw opschrift: „Is „DE” genade onwederstandelijk?”



Daartoe is noodig, eerst te resumeeren.

1. Prof. Hepp had betoogd: De genade in Christus is altijd onwederstandelijk, en Schriftbewijs is daarvoor zelfs overbodig. Op deze basis bouwde Prof. H. de conclusie, dat een „uitlooper” van die genade dus ook onwederstandelijk moest zijn. (Of deze conclusie juist is of niet, heb ik den vorigen keer in het midden gelaten. Het ging en gaat mij alleen over de basis.)

2. Ds Spier heeft daartegen geschreven: „Gods Woord zegt zeer zeker, dat er onwederstandelijke genade is, doch niet, dat zij het altijd is”. (Deze zin is ook stilistisch het tegendeel van „met alle zorg geformuleerd”.)

3. Den gedachtengang van Ds Spier heb ik bestreden, en, door een alternatief te stellen, aangegeven, dat, als men niet in de Remonstrantsche dwalingen wil vervallen, gezegd dient te worden: „De particuliere genade is wel onwederstaanbaar, maar daarnaast zijn er andere werkingen van genade, of goedheid, of barmhartigheid Gods”. (Ik heb in dat alternatief Ds Spier niet beschuldigd van Remonstrantisme, en daarom is er ook geen enkele noodzaak voor mij, een dergelijke beschuldiging in te trekken.)

4. Daarop betoogt U in Uw onderschrift, dat een bepaald genadewerk Gods op een bepaald punt van zijn weg onwederstandelijk is, maar dat die onwederstandelijkheid geen kenmerk is van „de” genade, „altijd en overal”. En Ds Spier schreef mij: „ . . . dan betuig ik U bij dezen, dat ik nog nooit ofte nimmer ontkend heb of bedoeld heb te ontkennen de onwederstandelijkheid der vernieuwende (wederbarende) genade, hoewel ik met de Gereformeerde vaderen van meening ben, dat er nog meer soorten of gaven der genade zijn dan deze”.



Nu is het aanstonds duidelijk, dat, wat onder „4” gezegd wordt, geheel iets anders is, dan wat onder „2” |158b| is aangehaald. Er is een groot verschil tusschen, of gezegd wordt: „De genade is onwederstandelijk, maar niet altijd” dan wel: „Bepaalde genadewerkingen zijn onwederstandelijk, maar daarnaast zijn nog andere soorten of gaven der genade”. Deze laatste formuleering nadert dan ook tot wat den vorigen keer door mij werd geschreven.



Toch ben ik niet bevredigd, noch door wat U schreeft, noch door wat ik uit den brief van Ds Spier onder „4” aanhaalde. En wel, omdat ik mij afvraag, of op deze wijze de eenheid der genade wel voldoende gehandhaafd wordt.

Als wij het nu verder over „de genade” hebben, of over „de genade in Christus”, zooals Prof. Hepp het bepaaldelijk deed, — bedoelen wij toch het volbrachte werk van den Middelaar, uitgewerkt en toegepast door den Heiligen Geest in roeping, rechtvaardiging, heiliging, verheerlijking. (Rom. 8 : 29-30.) Daarnaast is er ander betoon van Gods goedheid of barm hartigheid of genade, maar dit is toch altijd essentiëel verschillend van „DE” genade. En dit essentiëele verschil ligt in het zaligmakende van de genade.

Mogen of moeten wij nu van de genade zeggen, dat zij onwederstandelijk is, of mogen wij alleen zeggen, dat bepaalde genadewerkingen onwederstandelijk zijn, en dan met name de eerste vernieuwende werking van den Heiligen Geest?

M.a.w., is de onwederstandelijkheid een kenmerk van de genade, of niet?

De eenheid der genade moet hierin vastgehouden worden. Onderscheidingen zijn goed en noodig, maar wij mogen toch niet de genade „in stukken snijden”. Dr Kuyper schreef in „Het werk van den Heiligen Geest”:

„Al zijn we dus duidelijkheidshalve verplicht in dit heerlijk werk van Gods genade indeelingen en onderscheidingen te maken, toch zie men wel in, dat die indeelingen feitelijk niet alzoo bestaan, maar dat het genadewerk eigenlijk één onafgebroken werk is, dat uit de baarmoeder der eeuwigheid voortkomt en zich rusteloos voortbeweegt naar de heerlijkheid der vrijheid der kinderen Gods, die ons in dien grooten en doorluchten dag zal geopenbaard worden.”

De genade is Gods Werk, zoowel in de verwerving als in de toepassing. Dus komt daarin (in beide) openbaar de goddelijke kracht, dus de onoverwinlijkheid, de onweerstaanbaarheid van die kracht.

Dat was zoo bij de verwerving der genade. Het werk Gods in de verlossing was onoverwinlijk. Geen onderdrukking door Farao, geen prinsenmoord door Athalia, ook geen zonde van David of afval van Israël, konden verhinderen, dat in de volheid des tijds Davids Zoon en Heere geboren werd en de verlossing van Zijn volk werkte, totdat de overwinning van Christus door God bezegeld werd in Diens opstanding.

Maar diezelfde goddelijke kracht, diezelfde onoverwinlijkheid, werkt dóór in de toepassing der aldus verworven genade in allen, die den Christus gegeven zijn. Omdat de verwerving des heils met goddelijke kracht is geschied, geschiedt óók de toepassing daarvan met niet minder kracht en onweerstaanbaarheid. „Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen”. Met goddelijke kracht worden zij vernieuwd, ook bewaard, ook geheiligd en verheerlijkt.

Dat de eerste wederbarende werking van den Heiligen Geest onwederstandelijk is, staat niet op zichzelf. Zij moet onwederstandelijk zijn, omdat de geheele genadewerking doortrokken is van dezelfde goddelijke kracht, die het heil eenmaal verwierf.

De „stukken” zijn niet van elkander te scheiden; de „schalmen” zijn niet van elkander los te maken. Daarom moesten ook de Remonstranten, nadat zij de „wederstandelijkheid” der wedergeboorte hadden gesteld, ook wel komen tot het stellen van de mogelijkheid van uitvallen uit de genade. Maar daarom moesten ook de Contra-Remonstranten wel er aan vasthouden, dat degenen, die vernieuwd zijn, „DOOR DIEZELFDE KRACHT des Heiligen Geestes, waardoor zij aanvankelijk bekeerd zijn, zonder eenig toedoen hunnerzijds, ook gestadig alzoo worden onderhouden en bewaard”. (Daarom noemt Trigland dan ook in zijn vierde „distinctie” onder de „bewegende genade” niet alleen de inwendige roeping en de wederbaring, maar óók besturing, bescherming, volharding.)

Het is alles één in de onoverwinlijke, goddelijke kracht. „God de Heere is de Aanvanger, de Voortzetter en de Voltooier van het werk der verlossing” (Prof. Sillevis Smitt).

Zoo stem ik nog van harte in met de woorden van Prof. Hepp, die ik nu nog eenmaal zal aanhalen:

„De genade in Christus, zoo leert de Schrift, is altijd en overal, zonder uitzondering, hetzelfde. Zij vernieuwt immer het hart. Zij heiligt en zaligt. Zij is onwederstandelijk.”

Zooals trouwens ook Ds Feenstra in zijn onlangs verschenen toelichting op de Dordtsche Leerregels (pag. 127) als samenvatting van Hoofdst. III/IV, art. 12, o.m. zegt: „De genade is onwederstandelijk”, en op pag. 128: „Gods Woord leert, dat de genade onwederstandelijk is”.



Het is geen letterknechterij, dat ik hierop nog weer terugkwam. Of hangen aan een woord, of formule. Maar het is, omdat de onwederstandelijkheid der genadewerkingen voor ons leven toch van het hoogste gewicht is.

Anders zouden wij met de discipelen moeten vragen: Wie kan dan zalig worden? en geen antwoord bekomen.

Maar nù is er het antwoord: Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.


Hoogachtend,   

J. WILSCHUT.


Naschrift van de Redactie. Den vorigen keer voorzag ik een artikel van denzelfden inzender van een onderschrift, zonder daarin vooraf met Ds Spier in overleg te treden; de redenen zijn bekend. Ik kon |158c| en mocht toen zoo handelen, omdat alleen gesproken werd over wat in het openbaar door Ds Spier geschreven, en door mij opgenomen was. In bovenstaand stuk evenwel wordt ook gehandeld over particuliere correspondentie tusschen Ds Spier en inzender. Naar mijn meening had ik daarom in dit geval eerst aan Ds Spier gelegenheid te bieden tot kennisneming van bovenstaand artikel, en, desgewenscht, tot het schrijven van eventueel door hem noodig geachte opmerkingen.

Ds Spier ontvangt daarom allereerst het woord. Hij schrijft:


Hooggeleerde Heer,


U hartelijk dankend voor de mij door U geboden gelegenheid tot het maken van enkele kanteekeningen bij het bovenstaande stuk van den heer Wilschut, wil ik mij beperken tot de volgende opmerkingen:

1. Het is mij opgevallen, dat dhr W. in dit artikel enkele uitlatingen van mij uit een particulier schrijven aan hem publiceert, zonder daarvoor mijn toestemming gevraagd te hebben. Ik meen, dat zulks met goede gewoonten in strijd is, waarom een dergelijke handelwijze dient gedisqualificeerd te worden.

2. In dit tweede stuk zegt dhr W. wel mij niet van Remonstrantisme beschuldigd te hebben, zoodat er voor hem geen noodzaak aanwezig is een dergelijke beschuldiging in te trekken, maar dan vergeet hij toch, dat hij in z’n eerste artikel heeft trachten te bewijzen, dat ik de onwederstandelijkheid van de „particuliere”, schuldvergevende genade zou hebben in twijfel getrokken; ja, dat de beschuldiging of verdenking van Remonstrantisme te mijnen opzichte hem zoo zwaar woog, dat hij er zelfs aan toevoegde: „duidelijke, ondubbelzinnige verklaring en toelichting is hier op haar plaats”. Als dat geen beschuldiging is, weet ik niet meer hoe een beschuldiging er dan zou moeten uitzien. ’t Spijt mij daarom zeer, dat br. Wilschut deze dingen niet wenscht terug te nemen, te meer, daar hij uit mijn particulier schrijven kon hebben opgemaakt, dat er bij hem misvatting ten aanzien van mijn gedachtengang in het spel was.

3. Voorts wil dhr W. hetgeen ik vroeger geschreven had, geheel en al losmaken van de argumentatie van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf. Maar dit verband dient juist vastgehouden te worden, wanneer men de bedoeling van mijn bewuste uitlating goed wil verstaan. Immers wat was het geval? Ds de Graaf had betoogd, dat de algemeene goedheid (genade) een uitvloeisel was van Gods bizondere gunst. Prof. Hepp bestreed die mening door te poneeren, dat de genade in Christus altijd en overal onwederstandelijk was. Daarop heb ik beweerd: met dit argument kunt U Ds de Graaf niet verslaan, want U weerlegt zijn gevoelen niet met de Schrift, doch met een redeneering uit de dogmatiek, hetgeen niet hetzelfde is. Wanneer toch de dogmaticus zegt: de genade in Christus is altijd en overal onwederstandelijk, dan is dit slechts juist, wanneer hij als dogmaticus het begrip der genade verengd heeft tot de wederbarende of vernieuwende genade, die de HEERE geeft aan en uitwerkt in Zijn uitverkorenen in een reeks van weldaden tot aan de heerlijkmaking in den jongsten dag toe. Maar deze waarheid trekt Ds de Graaf niet in twijfel. Zal dus het argument van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf zin hebben, dan zal moeten worden aangetoond, dat alle genadewerking, die er van God tot de menschen uitgaat, tot hun eeuwige zaligheid strekt. Maar dit is met de Schrift niet te bewijzen. Daarom sprak ik mijn teleurstelling er over uit, dat Prof. Hepp, aangekomen bij het cardinale punt in het eerste gedeelte van z’n brochure, het Schriftbewijs achterwege liet. En dit zou nog niet zoo heel erg geweest zijn, indien tusschen Prof. Hepp en Ds de Graaf een interessant theologisch gesprek gevoerd werd. Maar het bedroevende was, dat hier in het publiek een aanklager optrad met zware beschuldigingen tegen den ander van afwijking van Schrift en belijdenis, van deformatie en wat dies meer zij. In zoo’n geval mag toch verwacht worden, dat de bewijsvoering van den aanklager dwingend zij, zoodat iedereen zal moeten toestemmen: hij heeft gelijk. Wie niet in staat is zulk een bewijsvoering te leveren, die betrachte de broederlijke liefde door z’n aanklacht in te slikken en de kerk niet te verontrusten met deformatie-gerucht.

4. Uit het bovenstaande zal — hoop ik — duidelijk zijn, dat br. W. zich ten eenenmale vergist, als hij meent, dat bij dit alles de vraag in het spel is naar „de onwederstandelijkheid der genadewerkingen”. Dit is onder ons geen quaestie, die disputabel is, noch bij Prof. Hepp, noch bij Ds de Graaf, noch bij Prof. Schilder, noch bij mij. Wij stemmen allen even hartelijk in met de Dordtsche Leerregels. Maar de vraag, die op dit oogenblik aan de orde is, is deze: is het juist, de genade „in Christus” te beperken tot de vernieuwende genade? Prof. Hepp schijnt daarop „ja” te antwoorden, gezien zijn qualificaties „altijd en overal” en „onwederstandelijk”. En dhr W. schijnt hem daarin bij te vallen. Doch Prof. Schilder en ik houden tegenover hen met de vaderen van vroeger en later tijd vol: deze beperking is onjuist, ze moet op Schriftgronden worden afgewezen. Ik bepaal me daarvoor tot één citaat, dat genomen is uit de „Korte Verklaring” op Hebreën door Prof. Grosheide. Wanneer deze bespreekt het bekende woord uit Hebr. 6: „want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden . . .” dan zegt hij op blz. 68 o.a.: „we hebben hier te bedenken, dat de hemelsche gaven zich niet tot de uitverkorenen bepalen. Het brengen van het Woord Gods op deze aarde is zeker een gave uit den hemel. De Heere heeft daartoe ook Bileam en Kajafas geroepen. Het hooren tot het koninkrijk Gods, is zeker een gave uit den hemel, wij lezen, dat kinderen des Koninkrijks buitengeworpen zullen worden, Matth. 8 :12. Het mogen hooren naar de prediking en de roepstem tot bekeering, is een gave van Gods bizondere genade (Ik laat vet drukken, J.M.S.), toch gaan er verloren, die het Woord hebben gehoord. Zoo leert de Schrift, dat er hemelsche gaven, d.i. gaven, die niet opkomen uit de natuur, maar die samenhangen met, gevolg zijn van de bijzondere genade Gods in Christus geopenbaard, |159a| geschonken worden, ook waar ze niet worden aanvaard en waar ze strekken tot verzwaring van het oordeel”. (Ik laat vet drukken, J.M.S.)

5. Wanneer dhr W. zich afvraagt, hoe de eenheid „der” genade te handhaven is, dan zou ik willen antwoorden: zoek de eenheid „der” genade nooit op deze wijze door een belangrijk gedeelte van de Schrift-openbaring eenvoudig uit uw dogmatiek te elimineeren; zoek de eenheid „der” genade niet in het verschillend effect bij hen, die de hemelsche gaven gesmaakt hebben, maar zoek deze eenheid in den hemelschen Gever en in Hem. Wiens ambtelijke verbondsgehoorzaamheid tot den dood de verdienende oorzaak van die hemelsche gaven was.

6. Allerlei kleinere opmerkingen, die ik nog zou kunnen maken, zal ik laten loopen. ’k Zou met deze opmerking willen eindigen, dat de onwederstandelijkheid van het werk van Gods vernieuwende genade inderdaad van heel hoog gewicht is. Maar deze waarheid mag alleen een troostgrond zijn voor hen, die volharden tot het einde, die hun roeping in het dipleurisch verbond gehoorzaam betrachten als mede-arbeiders van God. M.a.w. we kunnen niet leven bij een redeneering vanuit de uitverkiezing, doch alleen bij de Waarheid van onzen God, die de vaste grond is voor hen, die in het verbond met den HEERE wandelen.

’s-Gr.

J.M.S.


Tot zoover Ds Spier.

Voor mezelf volsta ik thans met de volgende opmerkingen:

1. Ook ik heb er bezwaar tegen, dat inzender zijn „resumptie” laat beginnen bij wat Prof. Hepp schreef. Men moet, om diens opmerkingen te kunnen beoordeelen, terug, naar wat Ds de Graaf heeft gezegd. Immers, Prof. Hepps opmerking was polemiek tegen dézen (plus dan tegen de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, die wel niet zelf achter Ds de Graaf zich hebben verscholen, maar die door Prof. Hepp in wat Prof. Kuyper eens noemde „een bedachtzaam zwijgen” achter den persoon van Ds de Graaf in het donker zijn gelaten). Daarom was wat Ds Spier schreef, geen oogenblik van dié polemiek vrij te maken. Als dan ook inzender in zijn resumptie, onder g), een zin van Ds Spier aanhaalt, moet daarbij worden opgemerkt, dat Ds S. in hetzelfde verband gesproken had over „de genade, die met Christus IN VERBAND staat”. En zijn aanhaling uit Prof. Grosheide bewijst wel, dat hij óók daarvoor goeden grond had.

2. Dat hij inderdaad goeden grond had, is ook duidelijk, als men let op het gebruik van Hand. 7 : 51. Stefanus zegt daar tot de Joodsche autoriteiten: gij wederstaat altijd den Heiligen Geest. Onlangs wees „De Wachter” — tegenover Prof. Hepp — op dezen tekst. Men zou nu kúnnen zeggen: o foei, ook de remonstranten beriepen zich op die plaats, kijk maar in art. 3 en 4 der Remonstrantie. Het is volkomen waar. Maar de belijdenis der Cumberland Presbyterian Church (1883) doet het ook, om te bewijzen, dat „this call (of the Holy Spirit) is not irresistible” (§.41). Ik heb geen tijd, om andere confessies na te pluizen, maar geloof wel, dat ik dadelijk ook daar enkele aanhalingen van dien tekst zou vinden, als ik een poosje zocht. En Trigland, de onvermoeide kampvechter tegen de Remonstranten, schrijft in zijn „Chr. Meditatie” over 2 Cor. 5 : 17, dat weliswaar de „openbaringe ende aensprake Godts door syn woordt aen de menschen” . . . „seer krachtigh” is . . .” waerom datse van de menschen niet en kan wederstaen, dat is, niet en kan teghen gesproocken, noch van eenigh onrecht overtuyght worden”, en ook, dat zij „krachtigh is om de menschen in hare conscientien te overtuyghen, soo van de waerheydt die sy de menschen voordraeght, als vande sonden, die de menschen hebben beghaen, ende die in hare herten verborgen leggen”, maar hij voegt er toch onmiddellijk aan toe, dat ze desondanks wordt wederstaan door den vleeschelijken mensch: „nochtans wederstaen sy de selve, dat is, sy en willen daer voor niet wijcken, sy en willen haer de selve niet onderwerpen, maer kanten haer daer teghen met alle macht”, hetgeen dan door hem bewezen wordt met den tekst der Remonstranten, Hand. 7: 51 (Werken, II, De Kracht der Godtsaligheyt, met aanbeveling van Polyander, Walaeus, Thysius, en kerkelijke approbatie, bl. 288, a, b, 289, a). En als Trigland in zijn Kerckelycke Geschiedenissen (weerlegging tevens van Wtenbogaerts Kerckelycke Historie) de vierde paragraaf der Remonstranten (met den tekst uit Hand. 7) aanhaalt, en bespreekt, zegt hij: „Wat de Gereformeerde aengaet, die en weten van geene onwederstaenlycke genade, die den wederstrevenden mensch soude dwingen tot bekeeringhe, zy verstaen uyt Godes Woort, dat God door zijne genade, den mensche, die in sonden doot is, levendich maeckt . . . waer in God handelt, als een, Schepper in wiens Werckinghe gheen WEDERSTANT NOCH ONWEDERSTANDT PLAETSE HEEFT” (bij de schepping, of opwekking uit de dooden is het alternatief wederstandelijk-onwederstandelijk dus eigenlijk zinloos, wil hij 5) zeggen, |159b| 5,31b, cf. a). En, toegekomen aan het remonstrantsche beroep op Hand. 7 : 51, zegt Trigland, 532, a, b: „Datse die hare wederstaenlycke genade willen bewysen uyt Actorum 7, alwaer van velen gheschreven staet datse den H. Gheest wederstaen hebben, dat leert ons klaer, datse byde genade der vernieuwinghe ende wederbaringhe, byde voorgaande of voorkomende, opweekende, volghende, ende medewerekende genade, niet anders verstaen als eene morale uyterlijcke aenradinghe, die de Heylighe Geest doet door de mondelinghe aensprake der Propheten, ende anderer zijner Dienaren. Want dit zijn de woorden, ter aengewesener plaetse Actor. 7. vers. 51. 52”. Het loopt dus alleen maar weer over de vraag, of men die uiterlijcke aensprake moet zien als een genade, die met Christus in verband staat, zooals Ds Spier het uitdrukte. Zie daarover weer zijn citaat uit Prof. Grosheide. Men legge hiernaast Gomarus, die in zijn bespreking van Hand. 7 eveneens ter dege onderscheidt tusschen de wederbarende en de niet-wederbarende genade van den Geest, (exegese Matth. 23 : 37, Opera, I, 87, b; vgl. 61, a, in de controvers met Bellarminus).

3. Het „alternatief”, waarvoor, blijkens zijn eigen opmerking onder 3, inzender Ds Spier heeft willen plaatsen, is dan ook niet scherp genoeg gesteld, en daarom in dit verband onjuist. Wat is „de particuliere genade”? Inzender verstaat hieronder weer: de wederbarende, vernieuwende, en wat dies meer zij. Ik kan het verstaan, en in een niet-scherp-onderscheidende thetische redeneering gebruiken we het woord allemaal wel in dien zin. Maar als Ds de Graaf handelt over uitloopers der „bijzondere” genade, dan gaat het niet over de kwestie: particulier-universeel, doch over de heel andere: speciaal-generaal (of commuun). De door Stefanus bedoelde werkingen van den Heiligen Geest, weerstaan door de Joden, vielen op het verbondserf der speciale genade, stonden wel degelijk „in verband met Christus” (Ds Spier).

4. Als inzender Ds Spier volledig had aangehaald, zou hij dan ook niet hebben kunnen zeggen, dat wat onder „4” door Ds Sp. en mij gezegd is, „geheel iets anders is”, dan wat (uit Ds Spiers eerste artikel) onder „2” is aangehaald. Immers, het ging over de „genade, die met Christus in verband staat”. Daarvan is gezegd, dat zij niet altijd onwederstandelijk is, onwederstandelijk n.l. in den zin, dien inzender er aan hechtte. Want, als men het nu heel precies wil zeggen, dan is niet de genáde onwederstandelijk of wederstandelijk, doch de God aller genade, DIE is ONOVERWINNELIJK, in àl wat HIJ wil. Onoverwinnelijk in Zijn wil tot vernieuwing, én in Zijn wil tot verharding, verstokking, verwerping, verdoemenis. De onoverwinnelijkheid van God komt dan ook — als men het paradoxaal in oneigenlijken zin zou willen uitdrukken — uit in den wederstand, dien men Hem biedt. Immers, Hij prikkelt „het vleesch” tot zijn wederstand; het ten-onder-houden der waarheid is — voor wie gelooft — er een bewijs van, Rom. 1.

5. Dat inzender dan ook „niet bevredigd” is, ligt dezen keer niet aan wat op zijn bedenkingen ten antwoord gegeven werd. Het ligt ditmaal aan zijn nog steeds ontgaan van het punt in kwestie in het geding Hepp-de Graaf: of er n.l. niet-wederbarende werkingen Gods zijn, die toch „met Christus in verband staan”, „uitloopers” der genade Gods in Christus. Inzender wil de „eenheid der genade”, ik wil vooraf de „eenheid Gods” en zijn onoverwinnelijkheid gehandhaafd zien. De eenheid en insuperabilitelt van God in AL zijn werken, in toorn en vergeving, in val en opstanding veler in Israël, in verkiezing en verwerping, in wederbaring en „verstokking”. Inzender wil „NAAST” de wederbarende genade nog andere „betooningen” van Gods goedheid of barmhartigheid. Maar daar hebben we weer de vragen. Wat is „NAAST”? „BETOON” van goedheid is voorts wat anders dan goedheid; zooals genade, al wordt het woord vaak slordig gebruikt, toch in den grond iets anders is dan een genade-werking, een genade-geschenk, een charitooma, een genadebetoon. „De&3148; genade is dan ook niet zaligmakend, maar God maakt uit genade zalig, en dat is een charitooma, (geschenk door genadewerk). Wij mogen dus, als we het alweer strikt nemen, niet zeggen, dat „de genade onwederstandelijk” is; doch alleen, dat God onwederstandelijk in den zin van: onoverwinnelijk, is in àl wat Hij wil. De onwederstandelijkheid is dus geen kenmerk van „de” genade; de onoverwinnelijkheid Gods in de genade en in den toorn is het wel. Wij mogen Zijn werk niet in stukken snijden, zooals ieder doet, die het „naast” elkaar liggen der geschapen dingen abstraheert van de eenheid van den besluitenden en voorzienigen God, die Zijn Zoon zendt óók tot gericht, al is de zending van dien Zoon ongetwijfeld een groot genadegeschenk. „Uit de baarmoeder der eeuwigheid” (citaat- Kuyper), komt óók voort, wat inzender noemt „betoon van Gods goedheid of barmhartigheid of genade”, maar wat hij toch essentiëel verschillend noemt van de wederbarende genade. Het loopt alweer vreemd met de discussies als men niet scherp onderscheidt: Ds de Graaf wil de eenheid der genade vasthouden, Prof. Hepp opponeert tegen hem, en inzender wil, op één punt althans, Prof. Hepp verdedigen, door . . . de eenheid der genade te handhaven . . . wat juist Ds de Graaf wil. Men kan hier weer leering trekken uit het debat tusschen Gereformeerden en Remonstranten, gelijk Trigland er van verhaalt. De Arminianen hebben de Gereformeerden schaakmat willen zetten, door te redeneeren, zooals Prof. Hepp het tegen Ds de Graaf deed: is de genade almogend, dan moet ze het altijd zijn. Hoor maar, wat „de Arminiaan” zegt:

ARMINIAEN. Daer eene sulcke almoghende bekeeringhe, ofte onwederstaenlijcke werckinghe is, daer en kan noch meer noch min zijn: Almogentheydt sluyt alle trappen uyt. |159c|

Verneem nu daartegenover wat de Gereformeerde hierop zegt:

GEREFORM. Almoghende ende oneyndige krachten ontfanght noch meer noch min. Almoghentheydt sluyt alle trappen uyt. Maer almoghende ende oneyndige kracht kan sich, dan meer, dan min, uyten, dan meer, dan min wercken. Als dat soo niet waer, soo en soude Godt niet meer konnen wercken of maken als hy alreeds gewrocht ofte gemaeckt heeft.

Lees ook wat de „gereformeerde” even verder tegen Arminius aanvoert:

GEREFORM. . . . Dewijl (seght ghy) het eene onwederstaenlijcke werckinghe is, soo en kanse, niet meerder noch heerlijcker d’eene tijdt geschieden als d’andere. Maer dit ghevolgh loochen ick, ende gheve u reden van die loocheninghe. . . . Die reden moest ghy aentasten, maer dat en doet ghy niet: Ghy en kunt oock niet (Trigland, Krachtige genade, 1090, a, b).

Wat de gereformeerde hier tegen den Arminiaan inbrengt, kan vandaag in ander verband Ds de Graaf tegen Prof. Hepp aanvoeren.

6. Daarom doet het in het verband van Prof. Hepps deformatieklachten niets ter zake, of inzender de „eenheld der genade” wil gehandhaafd zien. Die loochent niemand. Maar een andere kwestie is, of men de veelheid van haar doelstellingen, objecten, trappen, graden, bedoelingen, en bedoelingen wel genoegzaam in acht neemt. Als Caesar Gallië binnenrukt, of een porseleinen kopje voorzichtig behandelt, is dan daarmee de eenheid van zijn kracht, of van zijn voorzichtigheid, of van zijn leven verbroken? Als God altijd onoverwinnelijk is in hetgeen Hem BEHAAGT, vloeit daar dan uit voort, dat Hem altijd hetzelfde behaagt? Laat men toch niet God en Zijn werken met elkaar identificeeren; dat geeft maar zonden tegen het eerste, en ook tegen het tweede gehod.

7. Inzender plaatst nu naast elkaar, alsof ze synoniemen waren, „de onoverwinlijkheid” en de „onweerstaanbaarheid” van de goddelijke kracht. In gewone tijden, als er geen polemiek rees, zal niemand hem daarover hard vallen. Maar nu men van deformatie spreekt, moet er scherper onderscheiden worden. Temeer, omdat reeds uit Bavincks Dogmatiek bekend kon zijn, dat de gereformeerden den term „onoverwinnelijkheid” juister achtten dan dien der „onwederstandelijkheid”, Prof. Hopp verwaarloosde dat verschil; vandaar, d.w.z. van die verwaarloozing, begint dan de deformatie. Er zijn meer alternatieven valsch gebleken; in de kwestie van supra- of infralapsarisme b.v.; en zoo is het ook hier. Gaat men naar de bronnen terug, en ziet men, dat de gereformeerden niet op de „onweerstandelijke”, doch wel op de „onoverwinnelijke” genade stonden, dan is met dien éénen slag een heele tirade van Prof. Hepp tegen Ds de Graaf (plus de achter hem staande V.U.-professoren) van de baan; want God is dan altijd onoverwinnelijk, ook in de werken der voorzienigheid, óók in het „geven” van die krachten, die men veelal gaven der gemeene gratie noemt. Wie het zóó ziet, wordt bewaard voor het „in stukken snijden der genade”. Inzender is daar — terecht — bang voor. Maar hij vergeet, dat het gevaar daarvoor in Prof. Hepps beschouwing ligt, en in de zijne, als zij de ééne genade naast de andere stellen, en dan de eene onwederstandelijk, de andere wederstandelijk noemen. Prof. Hepp bestrijdt juist menschen, die tegen het „in stukken snijden” bezwaar inbrachten. En al wat inzender tegen hen aanvoert, gaat hen voorbij.

8. Inzender vergist zich dan ook, indien hij meent, dat de Remonstranten de dingen zóó uitdrukten, als hij het stelt. Ze waren meesters in het verbergen van het fijne puntje, waar alles op aankwam; maar de gereformeerden hebben toch van onder hun woordenrijkdom de kardinale kwesties zelf weten „uit te knobbelen”. En dit is nu wel voldoende gebleken — ze kwamen daarbij niet tot wat Prof. Hepp en inzender als het fijne puntje zien. Eén der fijne puntjes was, vooreerst, dat de genade en de vrije wil tegelijk con-curreerende oorzaken waren voor het begin der bekeering; en voorts, dat de Remonstranten de genade het „complimentum” („aanvulling”, Trigland vertaalt, onduidelijk, door „volbrenging”) van alle goed noemden (art. 4 der Remonstranten). De gereformeerden daarentegen kwamen op voor God als den onoverwinnelijken werker van alle goed.

9. Wat de gereformeerden dan ook verder opmerkten over de bewaring, bevestiging van de wedergeborenen door de kracht Gods, ligt in dezelfde lijn. De Dordtsche Leerregels bewijzen onophoudelijk, in hun woordkeuze, hoofdstuk III en IV, dat het hun hierom te doen was, dat God niet afhankelijk is van den menschelijken wil. Men moet die prachtige uitspraken maar eens nalezen; het zal blijken, „dat zij er niet aan denken, de mate van energie, die God in de wedergeboorte, èn in het verhinderen van den definitieven uitval uit do genade aan den dag legt, over heel de linie van Gods werk in den geloovige gelijk te noemen. Boven haalden we reeds citaten uit Trigland aan. We verwijzen ook naar de prachtige, intellectueel-praeciseerende en warme uitspraken van Hoofdstuk V der Leerregels.

10. Inzender is het — tenminste — met die paar regels van Prof. Hepp eens. Ik niet. En ik verklaar dat publiek, wetende, wat dat beteekent. Ik vind de door inzender aangehaalde woorden van Prof. Hepp oppervlakkig en tegenover Ds de Graaf (c.s.!) ondoeltreffend. En op zichzelf vind ik ze onjuist. De genade in Christus is — men zou bijna zich aan woordenspel te buiten gaan — pluriform; maar liever zeggen we: nooit en nergens „hetzelfde”. „Zij” is niet onwederstandelijk, doch God schept uit genade een nieuwen mensch, waar Hij dat wil; waarbij; — zie boven — het alternatief van Prof. Hepp en inzender even ijdel blijkt als dat van supra- en infralapsarisme.

11. Ds Feenstra behoeft inzender m.i. niet als getuige op te roepen. Deze rustige, bezonken en niemand verdachtmakende auteur heeft het op bl. 127 (vgl. 125) over: DE WEDERGEBOORTE. Hij betoogt „dat God de wedergeboorte in ons werkt, en verdeelt dan dat deel van zijn desbetreffend hoofdstuk in vier punten, waarin punt D is: „de genade is onwederstandelijk. En daarover spreekt hij ook op bl. 128. Ik ben er zeker van, dat Ds Feenstra het eens is met wat ik hier schreef. Ik verzoek hem, het te zeggen, als ’t niet zoo is.

12. Ook wij hangen niet aan een formule, „een woord”. |160a| Maar wij vinden dat de leer der onoverwinnelijkheid Gods voor heel ons leven van de grootste beteekenis is. Voor de leer der gemeene gratie en van het gemeene oordeel. Voor de leer van de wedergeboorte als nieuwe schepping (waarbij de mensch lijdelijk is, en dus NIET WEDERSTAAT, al heeft hij te voren vaak de openbaring wedenstaan en ten onder gehouden) en voor de leer van de volharding der heiligen. Voor de leer van de voorzienigheid en van „het gemeen mandaat”. En wij vinden het jammer, dat een geschrift, dat wij niet minder dan een blamage voor de gereformeerde wetenschap achten, zóó ondiep heeft durven heenloopen over fundamenteele kwesties, met algeheele verwaarloozing van den ernst der kardinale punten in de toch zoo leerrijke debatten tusschen Remonstranten en Gereformeerden. 6)

13. Terwille van ons gereformeerde volk heb ik nogmaals persschouw opgeofferd aan inzender. Ik hoop, dat hij mij niet kwalijk neemt, dat ik nu de discussie sluit. Zijn stem heb ik, meen ik, niet gesmoord, en zijü opmerkingen niet met een dooddoener afgehandeld.


Is „de” genade onwederstandelijk?

Scheveningen, Januari 1938.


Den Hooggeleerden Heer Prof. Dr K. Schilder te Kampen.


Hooggeleerde Heer,


In „De Reformatie” van 7 Januari j.l. beroept de heer J. Wilschut van Rotterdam zich op mijn: „De Dordtsche Leerregelen”, pag. 127, 128, „dat de genade onwederstandelijk is”.

Met bijzondere belangstelling heb ik ook het antwoord van Ds J.M. Spier en Uw naschrift gelezen.

U schrijft, dat ik het daar heb over de wedergeboorte en dan als onderdeel, punt D. „de genade is onwederstandelijk”.

Verder zegt U: „Ik ben er zeker van, dat Ds Feenstra het eens is met wat ik schreef. Ik verzoek hem, het te zeggen, als het niet zoo is”.

Als antwoord op Uw verzoek zou ik kunnen zwijgen, omdat ik het met Uw helder betoog en Uw duideiljke onderscheiding volkomen eens ben.

Toch vind ik beter U dit te zeggen, omdat de beschuldiging van „dreigende deformatie” — hoe het mogelijk is, blijft mij een raadsel — door velen zoo gretig geloofd wordt.

Inderdaad is het, meer dan ooit, noodig de probleemstelling zuiver te houden. En daarvoor zijn zeer velen U dankbaar.


Met de meeste hoogachting,

Uw br.,

J.G. FEENSTRA.


Aan Ds Feenstra hartelijk dank.


K.S.




1. Want in het Advijs en is dat niet ghestelt, om dat wy, of een wederstaenlijcke treckinghe toestonden, of meenden dat het verschil alleen over de maniere van de werckinghe waer: Maer veel meer, om te ghebruycken der Remonstranten eyghen wo(o)rden, opdat zy niet segghen, dat men het verschil met andere als met haer eyghen woorden verhaelt. Want als het Advijs die Remonstrantische manieren van spreecken verclaert, ende met zijn eygen woorden wil aenwijsen waer de knoop leydt, ende wat achter sulck een wederstaenlijcke treckinge schuylt, soo seyt het, Of dat het goede ghebruyck van deze ghenade hanght aen het goede gebruyck van ’s menschen vrye wille. Waermede het Advijs duidelijck verklaerdt, dat het niet op de maniere van de werckinge, maer op de werckinge selfs aencomt.

2. Ik neem maar als voorbeeld onder vele andere den bekenden Walaeus (bekend door de Synopsis):

Nam maledictio foederis primi manifesta est, Deut. 28 vers 15 . . . . Maledictio contra novi foederis haec est, Marc. 16 vers 16. & . . . . Ioan. 3 vers 36. (Walaeus, De primi peccati imputatione, Op., II, 1643, 161. b). Meermalen reeds herinnerde ik voorts aan den bekenden herdruk van „Filippus” in zake „de schending van het recht des verbonds gewroken”.

3. Sed quia, in hac materia, introductae sunt voces prodigiosae resistibilitatis & irresistibilitatis, videndum est primo, qua ratione id, quod significare voluerunt earum autores, concedi possit, vel negari debeat. (Rivetus, Disp. IX, De Gratiae Efficacia, Opera, II, 1179, a). Zie heel de pericoop.

4. Pareus (zie over hem hierboven) merkt op: ’t Vierde Artijckel is ooc in sijn eerste deel buyten verschil. . . . Maer ’t fenijn leyt in de steert, als men seyt. ’T besluyt by ’t IV Artyckel gedaen, openbaert het bedroch: Dat de maniere, waer door dese ghenade alles werckt, niet Onwederstaenlyck, maar wederstaenlyck is. Met welcke vreemde terme de nieuwe gheesten dit willen seggen, dattet in de macht des onwedergeborenen mensches is, de genade toe te stemmen of te wederstaen, die aen te nemen of te verwerpen. Ick heetet een vreemde terme. Want ick achte niet, dattet Latijnsche woordt, ’t welck sy misbruycken Resistibilis beteeckent bij rechte Latijnsche schrijvers wederstaenlijck, of twelck wederstaen kan worden, maar veel eer twelck wederstaen of wederstreven kan . . . . Maer laet vry dese vreemde term blijven. Wy segghen daer op, dattet ghene sy met beyde de Articulen mildelijck hadden ghegeven, dat sy ’t met deze termen gheheel wederwech nemen, en dattet niet dan een ydel roock van woorden is gheweest, al wat sy de ghenade so treffelijck hadden toegeschreven. Want ist dat de Genade (DAER VAN HIER GHEHANDELT WERDT) wederstaenlijck is, so volgt dat noch ’t geloof, bekeeringhe ende goede werckinge, noch ’t begin, midden ende eynde onser salicheyt, de genade Gods, maer de wille des menschen, die de wederstaenlijcke ghenade niet wederstaet als sijn aldereygenste ghewercken moeten toe gheschreven worden. Ende aldus sal Gods eere onder de voet legghen, ende des menschen roem teghens Godt bestaen.

Oratie Davides Parei, van ’t Nationael Synodus tot Dordrecht, mitsgaders des selven oordeel aengaende de vijf Remonstrantsche Artijckelen, ghedaen tot Heidelberg. Anno 1619, Amstelredam, 1619, 20/1. Zie over die Rede de voor- en narede van Nicolaas Schotsman, in de uitgave Leyden, Wed. D. du Saar, 1819, XV.

5. Ter toelichting schrijft Trigland nog dit: „Men soude onbequamelijck seggen, dat de eerste scheppinghe, waer mede Godt den eersten mensche uyt het stoff der aerden geformeert heeft, die werckinghe, met dewelcke hy noch door de generatie de menschen inde werelt brenght, met de welcke hy altemet d’een of d’andere doode opgheweckt heeft, ende met de welcke hy, aenden joncksten dage, alle de dooden uyt der aerden opwecken sal, dat (seggen wy) de maniere van alle die werckinghen, inde welcke, noch wederstant, noch onwederstant, eenige plaetse hebben kan, zy onwederstaenlyck.” (531, b). Het dilemma zelf wordt derhalve ook hier weer feitelijk onwetenschappelijk genoemd. Als God vraagt: „waar waart gij toen Ik de wereld grondvestte”, dan vraagt hij dit aan den (lateren) vijand, maar ook aan den (lateren) vriend. Er is bij de schepping geen arm, die Hem hulpe biedt, en ook geen andere, die Hem tegenstaat. „Als sy (de Remonstranten) seggen, dat de maniere van de werckinghe der selver genade niet en is onwederstaenlijck, soo spreecken sy seer ongherymt ende onbequamelijck, niet anders, als off, tusschen Godt ende den mensche, die bekeert moet worden, eenen strijt ware . . . . in den welcken Godt ende de mensche met malkanderen kampten, wie van beyden soude boven legghen . . . .” (11). Hier ligt een duidelijke afwijzing, zoowel van den Remonstrant, die zegt: Gods genade is wederstandelijk in de wedergeboorte, ALS OOK van,den gereformeerde, die oppervlakkig redeneeren zou: |159b| ze is onwederstandelijk, en daarmee uit. Men kan hier zien, welke ongelukken over de kerk komen, als een ondiepe polemiek op scholastieke manier één lid van een alternatief, dat FEITELIJK onjuist is, abstraheert en in verkeerde exegese verabsoluteert. Laat Prof. Hepp liever met de belijdenis zelf voor den dag komen, inplaats van met onzuiver gestelde dilemma’s uit een dogmatische controvers, die door Jezuïten en Novatoren (oorspronkelijkheidszieken) ongelukkig is geformuleerd, ook volgens Spanheim, Opera, Rom. brief, 1703, blz. 1183, a, par. 48.

6. Hoe zeer Prof. Hepp’s argumentaties de „progressie” tegenwerken, zal men inzien, als men weet, dat niet alleen Trigland, maar ook andere theologen in gelijken zin hebben gesproken. Prof. Hepp klampt zich vast aan enkele Kuyperiaansche termen, maar maakt ze los uit hun breed dogmenhistorisch verband. Om alle misverstand af te snijden, geef ik nog enkele citaten:

Licet autem voces Resistibilitatis & Irresistibilitatis gratiae, & barbarae sint, & minus aptae ad id quod quaeritur explicandum, ipsis enim resistibile dicitur quod potest impediri; cum tamen aliud sit resistere aliud superore; Cogimur iis uti ad hominem, ut larvam Adversariis detrahamus, qui sub ista vocum novitate, virus antiquae haereseos propagare conantur.

Non quaeritur de resistendi potentia, vel de resistentia inchoata & incompleta. An Homo possit resistere Deo vocanti; & resistat actu. Hoc enim ultro largimur, & magno nostro damno nimis experimur; non tantum posse resistere; sed non posse non resistere. Sed quaeritur de resistentia totali & completa, seu de resistentiae successu. An scilicet homo eatenus resistere possit, vel actu resistat, ut gratiam vincat & superet, & voluntas maneat semper in ancipiti, quod asserunt Adversarii, Nos negamus. (Fr. Turrettinus, Inst. Theol. Elenct., Genevae, 1689, 597.)

Een ander voorbeeld: Operatio nem hanc Dei Hyperphysicam . . dicimus omnino quoque finaliter Irresistibilem sive Insuperabilem, . . . . Loquimur de Operatione Dei finaliter Irresistibili, vocabulo equidem magis barbaro, sed quo cogimur nos accornmodare ad loquendi modum apud Adversarios usitatum; quanquam ipsi potius hanc Dei Operationem dicamus Insuperabilem. Nimirum non absolute Operationem Dei Vorantis efficaciter dicimus Irresistibilem: non solum enim potest homo lapsus per Corruptionem nativam Deo efficaciter vocanti, resistere, sed ipsi quoque resistit actu, & non potest non Gratiae divinae resistere. Sed dicimus, Gratiam hanc esse finaliter Irresistibilem, quo ipso nil aliud innuimus, quam quod addidimus, esse eandem Insuperabilem, hoc est, oppositionem factam Operationi divinae Gratiae per corruptam Carnem, non valere tantum, ut Gratiam Dei Vocantis Efficaciter vincat ac superet. (B. de Moor, Comm. IV, 498.)

Men ziet het: we zijn heusch niet alleen op Trigland aangewezen; de gereformeerde dogmatiek heeft reeds lang geleden afgerekend met de oppervlakkigheid van Prof. Hepp’s polemiek, en als enkele van zijn applausgevers niet zoo haastig waren geweest zouden ze, zich wel bedacht hebben, zijn geschrift met zóó veel aperte fouten als Gods geschenk te recommandeeren, eer ze nog de toetsing door argumenten hadden kunnen bestudeeren. Prof. Hepp distilleert dezen keer één van zijn grondbegrippen uit den term, dien de Gereformeerden officieel al eeuwen geleden hebben gedesavoueerd, als men ’t nu heel precies wil zeggen. Hun „censuur” op de confessie der Remonstranten (Censura Conf. Rem. ad cap. XI, sect. III, 164) zegt: „Nam sublata ex hominis animo rebellione omni & contumacia, Deus ejus voluntatem ita efficaciter movet, ut ex nolente volentem reddat. Cum autem vult facere quod Deus jubet, tum certe verae obedientiae nomine venit talis voluntgas, etsi Deus id in ipso insuperabiliter faciat. Qua voce post Fulgentium lib. II. de Remiss. peccat. Cap. II. malumus uti, quam illa excogitata ad invidiam nobis conflandam, a Jesuitis & Remonstrantibus, irresistibilitatis 6"4<@nT<\‘” (vgl. De Moor, IV, 499).

Natuurlijk verwijt ik den inzender niet, dat hij hier publiek vraagt of soms „de genade” een kenmerk toegekend worden moet, dat de gereformeerden reeds officieel in hun strijd tegen de Remonstranten hebben gedisqualificeerd. Zelfs Prof. Hepp zou ik niets hebben verweten, als hij in normalen omgang met zijn broeders onbedachtzaam Kuyper had nageschreven. Maar als hij de orthodoxie van anderen op lichtvaardige wijze in verdenking brengt, DAN zeggen we tot hem: geachte collega, overweeg eerst beter, en kom dàn terug in de arena. Al deze dingen hadden u kunnen bekend zijn, al was ’t alleen maar uit de lectuur van Bavinck’s Dogmatiek.

Van progressieve bladen gesproken! We zouden dit alles niet hebben geschreven, als niet scherpe argumentatie de eenige manier was om sommigen tot voorzichtigheid te brengen.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. ‘Over de jongste brochure van Prof. Hepp’, De Reformatie 18 (1937v) 9,110-112 (26 november 1937).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000