Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade

De Reformatie

18e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1937-1938
6,82; 7,90-92; 8,97-99; 9,106v.; 10,114-116; 11,122v.; 12,129-131; 15,154v.; 16,162v.; 17,170v.; 18,178; 19,186v.; 21,203; 22,210v.; 23,218 (5 november 1937 — 4 maart 1938)

a


Ter inleiding
Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing I
Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing II
Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing III
Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing IV
Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing I
Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing II
Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing III
Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing IV
Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbondsbeschouwing V
Overige bezwaren I
Overige bezwaren II
Overige bezwaren III
Overige bezwaren IV
Slotbeschouwing


I.

Ter Inleiding

Rustig gaat het zelfvertrouwen van Prof. Dr V. Hepp voort, zich bloot te geven: thans in een vierde Dreigende-Deformatie-brochure over „De algemeene genade” b. Al zijn hem ernstige fouten onder het oog gebracht ter zake van het stellen der diagnose, hij gaat nochtans voort met zijn aanwijzing van „symptomen”. Al is hem aangetoond, dat hij in zijn strijd tegen broeders dogmatische stellingen poneert van vèrre strekking, (b.v. wat betreft den „nieuwen mensch”), die evenwel rechtstreeks ingingen tegen gereformeerde exegese als van Prof. Greijdanus c, hij vervolgt toch onverdroten zijn vermaningen, om toch de dogmatiek niet van de exegese los te rukken. Al is hem van onderscheiden zijde onder het oog gebracht, dat zijn „opbouw” geen crediet heeft bij aangevallenen en ook bij niet-aangevallenen (ik denk aan wat Prof. Ridderbos opmerkte over Prof. Hepps beweren van de „algemeen-menschelijke natuur” van Christus d), niettemin staat hij te smeeken, of men als-t-u-blieft toch bouwen wil, met hem mee; en dat terwijl hij broeders, die dit al lang vóór hem deden in vraagpunten, waarin zij eerder dan hij zich aan publicatie waagden, telkens in de rede valt op zóó ondeugdelijke manier. Van eenig herstel der fouten verneemt men niets; de wagen blijft verder glijden.

Ditmaal wordt ook ondergeteekende aangevallen; waarop gerekend was. In brochure IV wordt, van blz. 18-65 Ds S. de Graaf van Amsterdam e, en van bl. 65 af tot aan het slotkapittel ondergeteekende bestreden.

Het is den schrijver niet ontgaan, dat tusschen Ds de Graaf en mij verschillen zijn. Dat hij die geschillen zuiver construeerde, geloof ik niet; in het stellen der diagnose, en in de aanwijzing der symptomen is Prof. Hepp trouwens wel meer erg zwak. Ds Spier legt in ditzelfde nummer al een paar fouten bloot f.

Niettemin valt ook ondergeteekende thans een beurt onder de oorspronkelijkheidszieken g toe. Ik schaam me niet, nu déze hand me daar een plaatsje wijst; ik zag daar reeds anderen zitten, wier wetenschappelijke statuur ik voor de Vrije Universiteit meerdere eere acht dan die van hem, die zóóveel fouten maakt als in deze reeks gebleken is, en nog verder blijken zal. Was ik met Prof. Hepp alleen (mijn poging daartoe enkele maanden geleden, bleef zonder gevolg h), ik zou gezegd hebben: u spreekt nog al eens over de binnenkamer; welnu, in deze binnenkamer verklaar ik, dat van die oorspronkelijkheidsziekte bij mij geen spoor aanwezig is. Maar de lust om aan Prof. Hepp een broederlijke „biecht” te doen, vergaat ook anderen dan mij.

Wat zal men trouwens nog denken van heel die „diagnose” van den hoogleeraar Hepp? Hij heeft in brochure I grootvaderlijk geconstateerd, dat de groep, die hij zou gaan bestrijden, onder meer leed aan biblicisme i. Niettemin wordt thans in nummer IV beweerd, dat aan het „gevoelen” (van ondergeteekende) „niet gelijk aan het eerste biblicisme ten laste kan worden gelegd” j. Men zou willen vragen, uit welk motief Prof. Hepp dan toch in dit verband en na de in brochure I gestelde diagnose begint te polemiseeren tegen mij als tegen het tweede lid derzelfde commissie, die door de synode benoemd is, om de zaken eens rustig te bekijken, en waarvan hij het lidmaatschap aanvaard heeft?? k Een verklaring voor het doen van dezen dokter zoeken we maar niet. Overigens zal wel niemand uit deze opmerking afleiding, dat ik liever niet in één gezelschap zou staan met mannen als Ds de Graaf en anderen, van wie een hooggeleerde citaten geeft zonder vermelding van vindplaats.

Natuurlijk zullen we, teneinde niet te laten wegblazen wat reeds gewonnen werd, op de bedenkingen van Prof. Hepp antwoorden. Dat wij reeds herhaalde malen op beschouwing of polemiek van hem met argumenten ingingen, zonder antwoord te krijgen, zal ons geen reden zijn, om nu maar het zwijgen ertoe te doen. Want ik zie niet Prof. Hepp, doch het gereformeerde volk, dat, naar mijn vaste overtuiging, in verwarring gebracht wordt door zijn vertoogen, zelfs, als ze hier en daar dogmatischen opbouw trachten te geven. Ik zal in wat hier volgt, nu en dan mijn verwondering moeten uitspreken over dogmatische en andere uitspraken van Prof. Hepp; ook nu ligt van dit overigens ongezellige bedrijf de aanleiding niet aan mijn kant. De ongezelligheid neemt intusschen de nuttigheid niet weg.

Hier en daar zal een korreltje zout den maaltijd mogen aannemelijk maken. Prof. Hepps wijze van citeeren biedt daar overvloedig aanleiding voor. Spreek ik van |82c| „sancties” in het verbond tusschen mensch en God, dan vindt de hoogleeraar Hepp dit ietwat „raar”, en merkt op, dat het woord „sancties” „meer aan het volkenbondspact dan aan het werkverbond doet denkenl. Nu ja, ik ben dan ook opgevoed bij Prof. Honig m, die ons in zijn onderwijs in de ethiek met dat woord „sancties” vertrouwd maakte; en overigens is het al weer lang geleden, dat Prof. Hepp de Gereformeerde Ethiek van Prof. Geesink uitgaf. Zijn geheugen zal hem in den steek gelaten hebben; in het register op Geesink vindt men een apart „kopje”: sancties. Honig zoowel als Geesink kenden het volkenbondspact destijds niet. Geesink kent sancties als „loon op het nakomen en straf op het afwijken van de wet”, in de historie der ethiek. Hij spreekt erover in verband met Thomas, en met Kant, en met — de wet der tien geboden n. Maar Prof. Hepp denkt aan . . . . . . den Volkenbond. Het is nu eenmaal niet anders.

Prof. Hepp liet Geesinks dictaten wel drukken, maar kent in deze hun spraak niet. Het eenvoudige gereformeerde volk intusschen kent die spraak wel; het heeft in „Van ’s Heeren Ordinantiën” o deel II, blz. 219, vergelijk 222, 223 enz., ook 227, zelfs een apart hoofdstukje gekregen over: „de sanctie van de wet in den kring des Verbonds”. Verbond en Volkenbond — dat maakt nog al verschil.

Nog een ander nootje: De zeven brieven die de verhoogde Heiland aan de gemeenten van Klein-Azië liet schrijven, hebben natuurlijk directe beteekenis o.m. voor het cultureele leven van Zijn knechten b.v. in Sardis of Thyatire; Zijn knechten, die midden in de cultuurmoeilijkheden zaten, die op het cultuurleven van hun omgeving moesten inwerken, om de deformatie door gehoorzaamheid af te wenden, en krachtens de gehoorzaamheid aan hun Heiland in het cultureele arbeidsveld te bewijzen, dat genade herstelt, ook in het oefenen van het dagelijks beroep. Gedachtig aan deze dingen schreef ik — want de brieven van Christus aan de zeven gemeenten hebben nog vandaag hun kracht van vermaning — dat een verstandig wijkouderling een cultuurkracht is, al weet hij het misschien zelf niet p.

Collega Dr V. Hepp heeft ook dit zinnetje genoteerd in zijn katalogus van rare gezegden q. Toen ik het in zijn brochure aantrof, moest ik ineens denken aan het . . . . . costuum van Prof. Dr H. Bavinck, dat Prof. Hepp dáárom welverzorgd noemde, omdat Bavinck zooveel cultuurwaardeering had . . . . . r

Wel die kleeren, en niet die ouderling, die op huisbezoek gaat met den Christus der zeven kandelaren voor oogen?

Het aanwijzen van verbanden moet soms wel heel lange wegen volgen. Het zij zoo.

We hopen evenwel de hoofdzaken in het oog te vatten, en niet dergelijke beuzelingen, als we deze reeks vervolgen.


II.

Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing I

Terecht wijdt Prof. Hepp aan het verbond enkele bladzijden, als hij zich zet tot den aanval op wat ik over de „gemeene gratie” schreef. Helaas is hij in dit beslissende stuk het gereformeerde spoor bijster; en waar het verbond het vraagstuk grootendeels beheerscht, zal ik hier en daar zelf spatiëeren, zonder het steeds te vermelden. De kwestie is deze.

Mijnerzijds was opgemerkt, dat het „werkverbond” (van het „genadeverbond” zeide en zeg ik hetzelfde) één-zijdig of mono-pleurisch is in zijn ontstaan, doch twee-zijdig of di-pleurisch in zijn bestaan. Dat beteekent ongeveer dit: het verbond tusschen mensch en God is alleen mogelijk, kon alleen ontstaan, doordat God, geheel en al uit vrij welbehagen, tot den mensch kwam, hem stelde in het verbond, en van Zijn kant deze relatie dacht, en opende. Maar, zoo ging en ga ik dan verder: als het verbond er dan eenmaal is, krachtens die beschikking en dat vóórop-treden van God, dan heeft het verder twee partijen, God en mensch; die twee partijen zijn samen actief, binden elkander, en daarin is het verbond twee-zijdig, di-pleurisch.

Tot mijn niet geringe verwondering beweert Prof. Hepp, dat dit gevoelen afwijkt „van de beste Gereformeerde theologen uit den bloeitijd” (bl. 73). „De Gereformeerde dogmatiek” — zoo zegt hij — „kende slechts een werkverbond, dat van het begin tot het einde eenzijdig was, d.w.z. van God alleen uitging en door Hem alleen werd in stand gehouden” (73/4). „Dit maakt” z.i. „een essentieel bestanddeel uit van de Gereformeerde schriftuurlijke leer”. „Wie het werkverbond, al is het dan ook in zijn bestaan en voortbestaan, tweezijdig maakt, haalt onzuivere lucht naar binnen” (74).

Moet nu déze hoogleeraar optreden als patroon van gangbare meeningen? En het woord „progressief” vermenigvuldigen? Maar hij wijkt, in deze afwijzing van het dipleurische verbond, àf, zoowel van Bavinck als van Kuyper. En de vroegere gereformeerde dogmatiek weerspreekt hij in het aangezicht. Hij kènt ze niet eens, al doceert hij dogmageschiedenis; gelijk uit het woordje „slechts” blijkt.

Wat vooreerst Bavinck betreft, deze construeert evenzóó, als ik op zijn voorgang deed; gaat het er om, aan te toonen, dat het verbond er is krachtens een souvereine beschikking Gods, dan noemt hij het monopleurisch; maar, aldus Bavinck, „het is bestemd, om dupleurisch te worden1). Onzuivere lucht in Bavincks Dogmatiek? Als hij op het monopleurische in den oorsprong van het werkverbond heeft gewezen, voegt hij er dadelijk aan toe, dat de mensch van zijn kant staat in de vrijheid tegenover God; Bavinck gaat zelfs zóó ver, dat hij in het werkverbond Schleiermacher (afhankelijkheid) en Kant (vrijheid) vereenigd acht 2).

Niet anders staat het bij Kuyper. Legt deze den nadruk op de souvereiniteit en opperhoogheid van God in het schenken van dit verbond, dan valt alle accent op het monopleurische 3). Maar Kuypers scherpe geest zag al dadelijk het gevaar, dat men alleen op die souvereiniteit van God zou letten, en de nederbuigende goedheid Gods (condescensie) vergeten zou. En als hij dien kant uit wijst, komt hij tot stellige uitspraken. Opmerkelijk is reeds wat Kuyper in zijn Dictaten Dogmatiek ten beste geeft; in het gedicteerde gedeelte (dat we aanhaalden in noot 3) valt wel alle nadruk op het monopleurische, maar in de toelichting krijgt het dipleurische zijn volle accent; ze moge al niet letterlijk gedicteerd zijn, toch vertolkt ze wel Kuypers meening 4). Ronduit verklaart hij, dat het dipleurische behoort tot een verbond; wie het prijsgeeft, neemt het ethisch karakter der verbondsverhouding weg. Telkens komt Kuyper, niet alleen in zijn Dictaten, maar ook b.v. in de „Leer der Verbonden” er op terug, dat „heel het verbondswezen” voortvloeit uit het wezen Gods (I, III). Met name wie van de termen archetypisch-ectypisch houdt, krijgt hier stof tot nadenken; en — Prof. Hepp blijkt van die termen te houden. De vrijheid, die de drie Personen tegenover elkander hebben, moet, zegt Kuyper, een analogon hebben in den mensch; en deze vrijheidsgedachte pakt hem zóó sterk, dat hij ze soms tot uitgangspunt neemt in zijn verbondsleer; hij betoogt dan niet de vrijheid naar |90c| aanleiding van het verbond, doch het verbond naar aanleiding van de vrijheid. Wie met Prof. Hepp beweert: „de mensch kan” (in het werkverbond) „niet dan ontvangen”, die verarmt de termen van het probleem, en vindt Kuyper tegenover zich 5). Monopleurisch, éénzijdig, unilateraal? Neen, zegt Kuyper, dat is ongerijmd: „even ongerijmd als te spreken van een huwelijk niet tusschen man en vrouw, maar alleen van een man . . . . Een verbond van één kant is geen verbond6).

Nu heeft men het monopleurische karakter van het verbond meermalen toch dáárom willen verdedigen, omdat God daarin optrad als erflater, als schenker van een erfgoed, en de mensch als erfgenaam; als een erfenis mij toegewezen wordt, doe ik van mijn kant toch immers niets? Maar Kuyper zegt zèlfs in dit verband, dat het verbond tweezijdig is 7). Het aannemen van de erfenis, het willen werken er mee, het erkennen van God, óók hierin, dat is de verbonds-daad van den erfgenaam; het behoort dan ook tot de „stipulaties” van het verbond, zooals de oudere gereformeerde dogmatiek het herhaaldelijk uitdrukt.

Want, wat die oudere dogmatici betreft, het is mij een raadsel, hoe Prof. Hepp durft beweren, dat de besten uit den bloeitijd het werkverbond weigerden tweezijdig te noemen. De waarheid is juist het tegendeel. Laat me enkele mannen noemen, wier lof herhaaldelijk ook onder ons gezongen is. Vooreerst Johannes à Marck s; hij komt voor het tweezijdig karakter op, zoowel in betrekking tot het werkverbond 8), als tot het genadeverbond 9). Dan is er Bernhardus de Moor t; het verbond noemt hij di-pleurisch, niet monopleurisch; want wel zijn de partijen ongelijk, maar als er twee partijen zijn, is het vanzelf tweezijdig; voorbeelden zijn voor de verhouding tusschen God en mensch: David en Jonathan, man en vrouw 10). Dit inzake het werkverbond. En aangaande het genadeverbond verneemt ge bij hem eenzelfde geluid; al mag (gelijk hij in de inhoudsopgave aangeeft) het genadeverbond tot op zekere hoogte (aliquatenus) monopleurisch heeten, toch is het, eigenlijk gesproken (vere) krachtens het optreden van twee partijen dipleurisch 11). Breed wordt die gedachte uitgewerkt 12). Duidelijk is ook Franciscus Turrettinus. O ja, er valt soms wel te spreken, zegt hij, van een monopleurisch verbond, n.l. in die gevallen, waarin het gaat over den mensch, en over de dieren, zonder dat zij zelf iets hebben te doen, of hebben in te brengen, zoo b.v. als God belooft niet meer door water de aarde te zullen verdelgen, of als hij de ordeningen van dag en van den nacht onderhoudt, Gen. 9, Jer. 31, 33. Maar als men nu secuur spreken wil, — ja, dàn is het verbond wederkeerig, heeft het twee elkaar verplichtende partijen, en is het dus di-pleurisch; zóó staan de zaken in werk-, zoowel als in genadeverbond 13).

En niet anders staat het met J.H. Heidegger u; hij heeft zijn oogen terdege open vor de overweldigende majesteit van God als de ééne „partij” (Jac. 4 : 12), maar kent tenslotte geen ander verbond dan zulk een, waarin het beginsel der wederkeerigheid, of tweezijdigheid, wordt uitgewerkt 14). Ik verwonder me, dat de wederkeerige (mutua) obligatie van God en mensch, die Gomarus v in zijn inaugureele rede te Leiden, sprekende over het verbond, vooropgesteld heeft (Opera, voorrede, 2) thans door Prof. Hepp geloochend wordt . . .

En wat zal ik nu eigenlijk nog meer zeggen? Prof. Hepp spreekt wel heel erg in raadselen, als hij het heeft over de Westminstersche confessie, die volgens hem „exclusief” (!) melding maakt van (gelijk Prof. Hepp het vertaalt), „eenige vrijwillige afdaling van de zijde Gods” (spatiëering ditmaal van Prof. H.); „het heeft Hem behaagd” — aldus de Westminster-confessie — „dit uit te drukken door het oprichten van een verbond” w. Prof. Hepp meent, dat ik daarvan afwijk. Hij verklare zich duidelijker, want ik begrijp van déze orakeltaal heelemaal niets, evenmin als van die cursiveering van de woorden „de zijde” . . . tenzij ik heel rare dingen moet aannemen. Moeten deze onheldere orakelzinnetjes soms beteekenen, dat ik in het verbond het monopleurisch karakter misken? Maar dat zou strijden met mijn eigen woorden over het monopleurisch zijn van het verbond in zijn komen tot den mensch. We vermoeden, dat Prof. Hepp de Westminstersche Confessie niet geheel en al begrepen heeft: er staat: condescensie, en hij heeft dat misschien opgevat als descensie; vandaar dan misschien die raadseltjes. Want „afdaling” is descensie; maar in con-descensie, als theologischen term hier gebezigd, ligt al het element der vriendelijkheid, der minzaamheid opgesloten 15); men denke aan een koning, die met zijn ondergeschikten minzaam zich inlaat, met hen meeloopt. Zoo wijst het monopleurische (descensie) al naar het dipleurische (con!) heen.

En dat zijn heel gewone dogmatische constructies. Een voorbeeld geeft Petrus van Mastricht x. Deze handelt over de wederkeerigheid van het werkverbond, wijl van twee partijen de inwilliging noodig is, om het tot een verbond te maken. Strikt genomen, is een testament, zegt hij, een constitutie (wilsbepaling) van één, en een verbond een overeenstemming (consensus, homologia) van meer dan één; en nu worden in de verbondsleer en in de Schrift beide namen afzonderlijk, of ook wel door elkaar gebruikt; de beteekenis van het ééne dient tevens voor verklaring van het andere 16). Volle nadruk valt bij hem op God als Auteur van het verbond (monopleurisch), maar dit doet niets af van God als partij (pars) van het verbond (664) (dipleurisch). En als Van Mastricht in |91a| zijn dogmatische uiteenzetting de dingen zóó gesteld heeft, gaat hij ze tenslotte in zijn „elenchtisch” (weerleggend) deel handhaven tegen de tegensprekers, ook tegen hen, die . . . redeneeren als Prof. Hepp (672). En — want ook Van Mastricht is gemoedelijk — als hij dan in zijn „practisch” deel op alles terugziet, dan zegt hij: hier blijkt niet alleen de descensie (afdaling) Gods (het element, dat Prof. Hepp eenzijdig op den voorgrond stelt), maar ook de (door God geschonken) ascensie (opstijding) van den mensch: hij mag met God geconfoedereerd zijn (tweezijdig, 674). Conclusie: nu is de zonde des te zwaarder. Inderdaad! (675).

We zouden nog veel meer theologen kunnen noemen, maar zullen ons beperken moeten. We wijzen nog slechts op Coccejus y, in wiens theologie zeer veel te bestrijden is, maar die, naar Bavincks woord (Dogm. 4e dr. III, 190) niet in zijn eigenlijk begrip van het verbond te verwerpen is. Coccejus, die over alle hierboven reeds ter sprake gebrachte begrippen (met name wat de „stipulaties” betreft), breede verhandelingen geeft, merkt ook al weer op, dat, zoolang men let op Gods den menschen vóórkomend werken, het verbond monopleurisch is; al komt in zijn verklaring van Rom. 9 : 4 het woord monopleurisch niet voor, in het register wordt, mèt vermelding van dit woord, toch wèl daarheen verwezen 17). Hetzelfde zegt hij in zijn directe bespreking van het verbond; zoolang God alleen handelt (b.v. met onpersoonlijke creaturen, nacht en dag, de wereld, die door water dan wel door vuur zal vergaan), is het verbond monopleurisch. Maar met den ménsch is het dipleurisch; want die wordt „naar zijn aard” behandeld, óók, ja, juist in het verbond; zooals Coccejus het wel niet letterlijk zegt, maar toch goed „voelt”; met den mensch gaat God een di-pleurisch verbond aan, want deze moet zijnerzijds adstipulaties doen; dat is dan weer het element der „homologia”, waarover zoowat alle gereformeerden telkens weer spreken 18).

Ook naar een anderen, niet in alles gereformeerden theoloog zien we om, een man, die over het verbond rechtstreeks gehandeld heeft, al is hij door cartesiaansche en coccejaansche denkbeelden geenszins in alles betrouwbaar: Franciscus Burmannus z. Op alle elementen, die Prof. Hepp naar voren brengt, legt hij weer vollen nadruk. Monopleurisch is ’t verbond voor wat aangaat Gods ongelijk-zijn met den mensch; maar in één adem volgt dan weer: het is dipleurisch, voor wat betreft de bewilliging van den mensch. Hij redeneert op dit punt precies als alle gereformeerden 19). Want tusschen de coccejanen en de gereformeerden waren déze punten niet in geding; zij kwamen slechts in geding tusschen de gereformeerden en Prof. Hepp, ditmaal sprekende, zooals hij het deed in een deformeerende brochure 20). Zóó, als in dit punt Coccejus en Burmannus redeneeren, spreekt ook Melchior Leydecker aa 21) zich uit. En zelfs de door Dr A. Kuyper opnieuw uitgegeven theologische geschriften van Iunius bb, ofschoon ze bizonderen nadruk leggen op de ongelijkheid der partijen (God en mensch), en derhalve elke gedachte, als ware hier een gewoon menschelijk verbond-op-afspraak, een contract, een verdrag, bij den wortel afsnijden, voegen daar dadelijk aan toe, dat de forma, de vorm, de inkleeding van het verbond die van een wederkeerige verplichting op condities is 22).

*

Hier zullen we maar een streep zetten onder de lijst der aangehaalde werken. Want het is een pijnlijke ontdekking, dat Prof. Hepp vlak na de Kuyper-herdenking zoo stellig mogelijk beweert, wat Kuyper zelf, in eigen werken en door de uitgaaf van Iunius, ons volk heeft leeren ontkennen, dat n.l. het komen van „beide partijen” „met eischen en beloften” bij het werkverbond was „uitgesloten”; dat de mensch daarin „niets dan ontvangen” kon (74). Onzuivere lucht snuift Prof. Hepp, dáár, waar Kuyper zegt: leef hierbij!

Misschien heeft Prof. Hepp — men moet toch een verklaring zoeken — zich aangesloten bij enkele uitlatingen van Dr A. Kuyper Junior cc, die in zijn artikel „Verbond” in de „Chr. Encyclopaedie” (V, 552, b, 553, a) de vraag stelt, of het genadeverbond één-, dan wel tweezijdig is, en dan opmerkt: „tweezijdig is het Genadeverbond in den vorm van Gods belofte en eisch, maar eenzijdig als wij bedenken, dat het geloof een gave Gods is aan, en de bekeering een werk Gods in de uitverkorenen (Efez. 2 : 8). In den diepsten grond is het Werkverbond éénzijdig, omdat het is opgelegd, en is het Genadeverbond éénzijdig, omdat het een gegeven verbond is. Tegenover Pelagius en de zijnen dient met kracht de eenzijdigheid van het verbond geleerd te worden”.

Op zichzelf heb ik geen enkele reden, om hier Dr A. Kuyper Jr in een polemisch verband ter sprake te brengen. Want al heb ik — waarover straks — een enkel bezwaar tegen wat hier staat, toch steunt dit gedeelte uit het artikel van den Rotterdamschen predikant Prof. Hepp niet, en bestrijdt het, uitgenomen dan die ééne bizonderheid, waarover ik nog spreken zal, mijn meening niet. Immers:

a. als Dr Kuyper Jr het moment der „éénzijdigheid” naar voren brengt, is het hem te doen om het „opgelegd”, en het „gegeven” zijn, m.a.w. om het ontstaan van het verbond; wat met mijn meening strookt;

b. Dr Kuyper Jr zegt na de aangehaalde woorden nog duidelijk: „tegenover het Antinomianisme” (ook het cultureele, K.S.) „dient geconstateerd te worden, dat het (verbond) tweezijdig is . . . Het Verbond Gods is in wezen eenzijdig, maar in den conditioneelen vorm en in de gestalte der openbaring is het tweezijdig”. Ik |91b| voor mij heb genoeg aan dat woord over „de gestalte der openbaring”; want daaraan zijn wij gebonden, Deut. 29 : 29. Zie ook (inzake het werkverbond) bl. 550, b. bovenaan.

Neen, iets anders dan dit is het, dat mijn gedachten even heenleidde vàn Prof. Hepp náár Dr A. Kuyper Junior. Dat andere is, wat hij zegt over de „twee zijden”. Die „zijden” blijkt Dr Kuyper Junior — onder verwijzing naar het doopsformulier — te zien in het samengaan van Gods belofte èn eisch. En dàt is niet overeenkomstig de doorloopende leer der oude gereformeerden. Zij zagen het twee-zijdige in het samenkomen van twee partijen. En de kwestie van belofte en eisch was bij hen een kwestie van de twee deelen van het verbond.

Op dit punt is Dr Kuyper Jr niet helder; al spreekt hij zich dan gelukkig wèl royaal uit, hetgeen Prof. Hepp, misschien wegens een gevoel van onzekerheid, ditmaal niet doet. Dr Kuyper Jr zegt (art. Enc. 550, a, onderaan), dat deelen en partijen hetzelfde zijn. In hetzelfde artikel, 552, b, heet de onderscheiding van belofte en eisch een onderscheiding van zijden. Maar in „De Band des Verbonds” dd is het (bl. 66) weer iets anders geconstrueerd. Daar wordt wéér naar het Doopsformulier verwezen („in alle verbonden twee deelen begrepen”), en dàn wordt gezegd: die twee deelen zijn belofte en eisch; hetgeen we zooeven door hem de twee zijden hoorden noemen.

Ik citeer Dr Kuyper Jr niet, om hèm te bestrijden, doch om te herinneren aan Prof. Hepps ietwat raadselachtige uitspraak, die blijkbaar tegen mij gericht is: „Zijden en partijen worden hier vereenzelvigd” (73); „hier” beteekent dan zooveel als: bij K.S.

Prof. Hepp moest hier zich wat dichter bij het vuur gewaagd hebben. Wil hij soms beweren, dat ik me vergis, als ik de kwestie van „mono- dan wel di-pleurisch” (een- of tweezijdig) een kwestie noem van één, dan wel twee partijen? Ik kan zijn woorden geen anderen zin geven dan dezen zeer bepaald critischen. Maar dan wil ik hem toch opmerken, dat hij zich vergist, en in de gereformeerde litteratuur op dit punt niet thuis is. Want tegen hèm zeg ik nu, wat ik natuurlijk tot Dr Kuyper Jr niet zou hebben aangevoerd: u vergist zich. Bij de gereformeerden vindt men doorloopend deze voorstelling:

a. er zijn twee zijden oftewel partijen: God en mensch;

b. er zijn óók (voor elke van die partijen) twee deelen in het verbond; voor God zijn de beide deelen dan: belofte en eisch, voor den mensch zijn ze, daarmee parallel loopende: „wedereisch” (een opeischen van wat God beloofd heeft) en „toestemming” (een aanvaarden van de verplichting). Voorbeeld — uit de vele slechts één — geeft à Marck-de Moor (XIV, 17 en 23): van Gods kant (zijde): promissie (belofte) en stipulatie (eisch); van ’s menschen kant (zijde): restipulatie (weder-eisch) en adstipulatie (toestemming).

Als nu Prof. Hepp in de Westminster-confessie de latijnsche woorden: „(vrijwillige condescensie) a parte Dei” leest, dan vertaalt hij dit door „van de zijde Gods”. Hij laat — ik merkte het reeds op, de woorden „de zijde” cursief drukken. Waarom? Helder is het allerminst. Vooral als we een eindje verder hem hooren opmerken, dat ieder, die God alleen maar laat eischen, het „monopleurisch” „te kras opvatte”; want, zoo zegt hij, „de twee deelen van het verbond kwamen daarbij in het gedrang” ee. Maar dat is verkeerd gezegd; het zou veeleer beteekenen, dat de twee partijen in het gedrang kwamen; want ook wie alleen het monopleurische zou leeren, zou toch zeker twee „deelen” in die eenzijdige verbondsrelatie opmerken, zoolang hij althans de hand gaf aan de vaderen, en niet aan Prof. Hepp, in deze brochure. 23)

Legt men de onderscheidene vagelijk aanduidende woorden van Prof. Hepp in dezen naast elkaar, dan maakt hij den indruk, voetangels en klemmen te hebben zien liggen, maar reeds vóórdat hij voor eigen voet ze weggeruimd heeft, al vast den volke kond te doen, dat de voet van „afwijkend gevoelen” nummer II, d.w.z. van ondergeteekende, er in verstrikt was. Maar de vaderlijke toon is niet gerechtvaardigd uit de argumenten. Die waren anders, dan men van hem mocht verwachten.

*

En nu de beteekenis van dit alles?

We komen daar nog op terug, want er zit aan deze kwesties nog meer vast, dat het probleem der algemeene genade raakt. Voorloopig lijkt me dit de winst van deze lange bespreking:

Prof. Hepp klaagt, dat ondergeteekende de gedachte van den mensch als mede-arbeider Gods „overspant” ff, d.w.z. ze te hoog aanslaat. Ik heb nu aangetoond, dat hij ze „onderschat”; niet „overspant”, doch „ont-spant”. „Het werkverbond” door God alleen in stand gehouden? De mensch geen „eischen en beloften”? De mensch geen tegen-praestatie leverende? gg

Het is grondig mis, het is in strijd met de gereformeerde theologie. Het is geen progressie, doch acute achteruitgang, betreurenswaardig verlies in de gereformeerde verbondsleer. Het is niet „in het oude spoor vooruit”, doch op een verkeerd spoor achteruit.

Geen wonder, dat Prof. Hepp mij van overschatting van de idee van den mensch als Gods mede-arbeider beschuldigt. Krachtens zijn ditmaal ongereformeerde uitgangspunt kàn hij niet anders; wie de gedachte van den „mede-arbeider Gods” eerst |92a| (practisch) op nul noteert, vindt 1 of 2 of 3 altijd te veel. Maar hij blijft dan ook schommelen tusschen „overspanning” en „onderschatting”. Hij leert niet met de volle waarheid vòllen ernst maken. Waarom kòn Prof. Hepp mijn aanpak van het probleem van het mede-arbeider Gods zijn bij het moment van het dipleurische verbond niet recht doen? Omdat hij in dit toch wel kardinale punt de oude gereformeerden niet goed las. Laat nu ieder, die hier „toeschouwer” is, voorzichtig zijn, en niet spelen met vuur. Deformatie in de verbondsleer is geen zaak, om haastig over moeilijkheden heen te loopen, en eens toe te kijken, hoe het gaat met . . . . een steekspel.

Ik heb dit alles niet gezocht; maar wie van confessioneele geschillen spreekt, zal antwoord hebben. De Gereformeerde kerken mogen weten, wat ik op haar katheder doceer, ik laat Prof. Hepp niet tusschen haar en mij komen met een naamlooze brochure.

Volgende week een ander punt.


III.

Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing II

Ons voorgaande artikel liet zien, hoe onbezonnen de gemakkelijkheid was, waarmee Prof. Hepp durfde spreken over zaken, waarvan hij het rechte niet bleek te weten. Zijn zelfvertrouwen liet hem een heele paragraaf wijden aan de „verwarde voorstellingen”, die er bij mij zouden zijn aangaande het werkverbond hh. Bij mijn bespreking van het „twee-zijdige” (dipleurische) verbond heette die „verwarring” zelfs „het grootstii. Intusschen bleek ons, dat Prof. Hepp de geschiedenis van het gereformeerde dogma in dezen niet kent; dat hij hetgeen ook maar het vluchtigste onderzoek ervan leert, gemoedelijk ontkent, en precies het tegendeel van wat de gereformeerden geleerd hebben voor gereformeerd houdt. En ook voor wáár houdt. Want op bl. 85 heeft Prof. Hepp het nog eens over „de verkeerde opvatting, dat het verbond Gods met den mensch twee-zijdig is”. Zijn opmerkingen betreffende dit punt noemde Prof. Hepp een „uiteenzetting”. Een symptoom |98a| van naïef zelfvertrouwen, maar dat niet verantwoord was ditmaal.

Om in het beeld van Prof. Hepp te spreken — maar dan met vingerwijzing naar hem zelf — is dit „voor ons een waarschuwing, dat hier en daar niet alleen de fijne puntjes van de Gereformeerde leer slijtage beginnen te vertoonen, maar dat ook sommige van haar grondbegrippen beginnen te verschuivenjj. Prof. Hepp kent noch de hedendaagsche, noch de vroegere geschiedenis in dezen. De stelling durft hij aan, dat ondergeteekende „de idee van medearbeider (Gods) als onderarbeider ver van zich werpt” kk. Precies gelijkwaardige fantasieën spelen hem door het hoofd, als hij van de oudere gereformeerden spreekt.

We zullen dit trachten aan te toonen óók nog in het vervolg van deze bespreking. Want we komen nog tot enkele andere namen, dan die we verleden week noemden. Niet, dat we zullen blijven stilstaan bij hetzelfde onderwerp als toen; neen, we stappen geleidelijk naar een ander punt over.

*

Dat andere punt zal de critiek zijn, die Prof. Dr V. Hepp uitbrengt op óók nog andere inhouden van de gereformeerde dogmatiek inzake het verbond. Dat hij critiek heeft, en niet zoo geringe, hebben we reeds verleden week gezien. En het zal ook nog wel nader blijken, als we vandaag nieuwe namen noemen. Maar thans komen we tot de vraag: wat beweegt Prof. Hepp toch, om zóó nadrukkelijk zich schrap te zetten tegen enkele kenmerkende leeringen van de gereformeerden in betrekking tot het verbond? Wat mag toch wel de grond zijn voor dit zijn afwijkend gevoelen? Hoe komt hij er toe, zóó destructief om te gaan met het eenstemmig getuigenis der vaderen?

Van dat raadsel kunnen we althans een begin van oplossing bij den schrijver zelf vinden. Hij meent, dat wie het inzake het dipleurische verbond met de vaderen eens is — zooals ondergeteekende — noodwendig komen moet tot de consequentie, dat het werkverbond zou hebben opgehouden te bestaan. Letterlijk lezen we (bl. 74):

(Dat het werkverbond van het begin tot het einde eenzijdig was) „maakt een essentieel bestanddeel uit van de Gereformeerde schriftuurlijke leer. Immers, was het werkverbond in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig, dan hield het bij den val op te bestaan, dan gold het niet tot in eeuwigheid, want de mensch onttrok er zich aan door de zonde.”

Nu is er in deze opmerking veel raadselachtigs, vooral als men ze legt naast andere uitspraken van den auteur. Een mengelmoes van uitspraken wordt ons opgedischt, waarin moeilijk een vaste lijn te ontdekken valt; reeds de wisseling van de werkwoorden „bestaan” en „gelden” in de zooeven geciteerde regels is ondoorzichtig.

Maar voor het oogenblik interesseert het ons niet zoozeer dat Prof. Hepp in zijn verbondsleer vaag en verward is, als wel het feit, dat hij, hoe dan ook, verband legt tusschen twee dingen: het bestaan en voortbestaan van het werkverbond ter eener, en zijn al-of-niet „afgeschaft”-zijn ter anderer zijde.

Om nu te doen zien, dat Prof. Hepp ook in dezen afwijkt van de lijn der gereformeerden, zullen we eerst weer enkele van die theologen laten spreken, die over de „antiqueering” van het verbond òf zelf spraken, of het theologisch gesprek daarover voorbereiden.

Klaarkomen doen we vandaag niet. Maar we beginnen deze week.

*

Gemakshalve vangen we aan met een enkele verwijzing naar de studie van Ds N. Diemer, Het Scheppingsverbond met Adam (het verbond der werken) ll, een werk, waarover zeer waardeerende tonen zijn gehoord in onzen kring. Handelende over James Ussher mm, opsteller der Iersche Artikelen, constateert Ds Diemer, niet alleen, dat het verbond bij hem dipleurisch is (bl. 22), maar ook, dat het „met den val opgeheven en door het genadeverbond vervangen is” (23): Usshers opvatting valt onder die van „het zuiver gereformeerde standpunt”, meent de auteur. Inzake Iunius geeft hij een niet geheel juiste voorstelling; want hij let er niet op, dat de „vorm” van het verbond volgens Iunius een „wederkeerige verplichting” (obligatio mutua) is; „mutua” is herhaaldelijk vertaling van dipleurisch. Merkt dus Ds Diemer op, dat die „menige theologen, die na Iunius” hetzelfde leerden als deze, hem juist niet in het vooropstellen van het monopleurische volgden, dan kunnen we des te veiliger opmerken, dat hèèl de „menigte” dipleurisch het verbond construeerde, tot Iunius toe. Daarin waren, ook blijkens de studie van Ds Diemer, allen het eens, ook al waren er overigens methodische en andere verschillen genoeg. Dat is volgens Diemer — we zullen straks onze eigen bronvermelding geven — de meening van o.a. Cloppenburg nn (D. bl. 37), die wel op andere punten, maar niet in dit, de lijn van de oudste gereformeerden verlaat (vgl. Coccejus, verleden week); het is ook het gereformeerde standpunt in Engeland (D. bl. 61). Steeds weer luidt het: het verbond is eerst monopleurisch, maar wordt dipleurisch. Neem de twee partijen weg, en het verbond is geen verbond meer, zegt Hoornbeeck oo 24). Ook deze auteur zou verbaasd hebben gestaan, indien hij een gereformeerd hoogleeraar had hooren beweren, wat Prof. Hepp verleden week ons bleek te poneeren; n.l. dat men door de leer van Gods nederbuigende goedheid zou gedwongen zijn, het dipleurische in het verbond prijs te geven, op straffe van anders voor het gereformeerde volk te worden beschuldigd van . . . afwijking van de |98b| Westminster confessie. Dergelijke onbedoelde ketterjagerij (want dat is ze, al wordt er ook door Prof. Hepp tegen gewaarschuwd) breekt haar al te onstuimigen gang reeds op Ussher (zie boven), maar ook op Hoornbeeck, die uitdrukkelijk vàn de af-daling Gods (condescensie, katabasis) als monopleurische daad, als oorzaak van allen verbondszegen, komt tòt de leer, dat het verbond een tweezijdig verbond is; zelfs het woord „contract” (dat intusschen niet de beteekenis hebben kàn van een contract tusschen gelijke menschen) durft hij aan 25). Ook Campegius Vitringa pp spreekt herhaaldelijk over het monopleurische, het moment der souvereine af-daling Gods als vóór-waarde voor het verbond. Maar als het er eenmaal is, ziet hij van de eene en de andere zijde stipulaties, d.w.z. het dipleurische 26). Niet anders staat het met Trelcatius, den oudere qq 27), en den jongere rr 28). Onder gelijk gezichtspunt worden de dingen bezien door Ioannes Regius ss, als hij onder Gomarus in October 1594 zijn theologische stellingen verdedigt 29), of met Festus Hommius, tt als hij onder Trelcatius hetzelfde werk in December 1598 verrichten mag 30) of met Rivetus uu, als hij onder Iunius in Augustus 1602 hetzelfde |98c| voorrecht geniet 31). Op het monopleurische in het ontstaan van het verbond valt alle nadruk, op het dipleurische in het bestaan eveneens.

Met opzet wezen we op laatstgenoemde theologen; immers, niemand zal ontkennen, dat zij behoren tot „den bloeitijd”. Veel in dien bloeitijd is onzeker, en verwerpelijk; maar van den aanvang af stond vast, dat de „vorm” van het verbond twee-zijdig was; aan welken vorm beide partijen gebonden zijn.

En zoo is het geen afbuiging van de lijn, maar een volgen ervan, als latere theologen op dit punt blijven vasthouden aan wat van den aanvang af voor allen vast stond. Kuypers meening, verleden week geciteerd, dat een verbond dat niet-tweezijdig is, het verbond feitelijk opheft, is van ouds het uitgangspunt geweest der gereformeerden; slechts misverstand, en een niet verstaan of voorbijzien van het woord „mutuus” (wederkeerig) kon de gedachte bij sommigen voeden, alsof er op dit punt verschil zou geweest zijn tusschen die gereformeerden „uit den bloeitijd” en de lateren, die dan misschien meer als een contract het verbond zouden hebben behandeld. Het treft ieder, die het woord „mutuus” (dat vaak dienst doet als vertaling van dipleurisch) aantreft in de theologische stellingen van den bloeitijd, dat in denzelfden tijd, waarin de theologische faculteit zich van dit woord bedient, de juridische het óók doet, en het begrip „mutuum” (wederkeerig) voor de rechtswetenschap nader uitwerkt. Zoo kan men in hetzelfde archiefstuk der Leidsche universiteit, waaruit ik de stellingen van Regius ontleende, tweemaal een juridische-faculteits-stuk aantreffen met stellingen over het „mutuum”. Het eene staat niet los van het ander. Men kan de theologische termen van den ouden tijd niet scheiden van het juridisch spraakgebruik dier dagen. Ik zou een vergelijking willen trekken met het uit de dogmatiek bekende begrip van „fideiussio”; waaronder zooveel verstaan wordt als: een voorwaardelijke en slechts aanvullende borgtocht: als Piet aan Jan duizend gulden schuldig is, en Klaas is dan borg in den zin der fideiussio, dan moet in geval van niet-betaling Jan eerst Piet aanspreken, en van hem het geld vragen; en alleen wat er dan nog aan de som ontbreekt, behoort door Klaas te worden aangezuiverd. Uit den strijd van Voetius en Coccejus kent men den term, wijl de vraag gerezen was, hoe en op wat wijs en tot welken graad Christus borg voor de zijnen was. Wie nu in de archieven van de Leidsche universiteit de gedrukte of geschreven stellingen nagaat, waaraan we hierboven een en ander ontleenden, treft daarin ook uit denzelfden tijd rechtskundige stellingen over het begrip der fideiussio 32). Niet anders staat het met de bekende acceptilatie-leer, waarbij de vraag gesteld wordt, in hoeverre Christus borg geweest is, en als borg voldaan heeft voor de zijnen. Ook dat theologische begrip, vooral in zijn latere uitwerking, kan men niet verstaan, zonder kennis te nemen van de vertoogen der toenmalige rechtsgeleerden. Men mag daarover klagen, zooals men reeds tijdens Spanheim deed 33), maar het feit ligt er nu eenmaal toe. Welnu, niet anders staat het er voor met de theologische leer, dat het verbond een wederkeerige (mutua, dipleurische) obligatie beteekent. Dat begrip treedt reeds aanstonds op bij de gereformeerden uit den bloeitijd, en wie meenen zou, dat het eerst later opgekomen is, vergist zich.

*

Dit alles hebben we voorop geplaatst, om thans te kunnen wijzen op enkele theologen, die over het verbond meer opzettelijk schreven, en die zoowel voor het handhaven van het dipleurisch karakter van het verbond, als voor de rechte beantwoording der vraag, hoe het al dan niet is „afgeschaft”, van groote beteekenis zijn: Witsius vv en Cloppenburg nn.

Wat Witsius betreft, ook hij noemt het verbond dipleurisch. Hij neemt inzóóverre een eigen standpunt in, |99a| dat hij het verbond niet twee deelen (zooals verreweg de meesten, zie vorig artikel), maar drie deelen laat bevatten; het derde is dan de „sanctie” (het woord, dat Prof. Hepp aan het . . . volkenbondspact herinnerde, in plaats van aan de gereformeerde dogmatiek, zie mijn eerste artikel) 34). Dit zij daargelaten. Ook hij kent weer het verbond als monopleurisch, of eenzijdig (unius lateris) in zijn afhangen van Gods beschikking, maar als dipleurisch, als de mensch van zijn kant het „adstipuleert” 35. Dit inzake het verbond in het algemeen.

En nu het genadeverbond?

Men zou een oogenblik denken, dat Witsius aan Prof. Hepp tegemoet komt; immers, hij betoogt:

„dat de dispositie van het Nieuwe Verbondt welcke aan den Borge gedaen is, de eygene (! propria) gestalte van een Verbondt heeft, beteeckenende een dubbelsydich verdrag van onderlinge trouwe (mutuae fidei dipleuron); doch dat de andere dispositie, die aen ons geschiedt is, meer het fatsoen (ratio) heeft van een Testament, ende meer (! magis, het is dus niet „exclusief”, om met Prof. Hepp in zijn lezing van de Westminster confessie te spreken) alleensydich (monopleuron) is” 36).

Hier maakt dus Witsius verschil — terecht — tusschen de verhouding, die God tot den Middelaar heeft, en die welke hij tot de geloovigen onderhoudt. Maar zóó bang is hij voor het woord „eenzijdig”, dat hij het al aanstonds (zie boven) weigert als in exclusieven zin bedoeld op te vatten. En als hij dan zich verder uitlaat over het genadeverbond, zoover het de geloovigen aangaat, en door hen aanvaard wordt, dan komt hij weer aanstonds het karakter van een dipleurisch verbond er voor opeischen; men leze:

De mensche nu de beloften des Verbonds op die ordre op welcke sy voorgestelt worden aennemende, verbindt sich selven door die aenneminge om de pligten, die in de voriger beloften begrepen worden te betragten, voor ende al eer hy sich van de uitvoeringe der verdere belofte kan verseeckeren. Ende op dese wijse wordt het Verbondt onderling ende wedersijdsch (mutuum), God stelt in den Euangelio sijne beloften op een seeckere ordre voor. De mensch wordt uyt kragt van de Wet, voor soo veel die het Genaedeverbondt bedient, verbonden om die beloften op de selve ordre te omhelsen. Terwijle het gelove dit doet, verbindt sich de gelovige tegelijck, tot de betragtinge van een nieuw leven, voor en al eer hy sich het Gelucksalige leven belove. Ende in deser voege is het een dubbelsydig verdrag (et hoc modo est dipleuros conventio) 37).

Men ziet het: Witsius haalt de kwestie van het zelfonderzoek erbij; volkomen terecht. Hij brengt ze in verband met het dipleurische verbond. Wonderlijk toch, dat Prof. Hepp, die over het zelfonderzoek nog al kras zich uitliet, alsmede Prof. Kuyper, die het niet minder nadrukkelijk deed, zoo gemakkelijk over deze gereformeerde oergedachten heenloopen — Prof. Hepp, door zulk een verkeerden aanpak van de tusschen hem en mij in geding zijnde kwestie, en Prof. Kuyper, door, nadat hij zùlke beschouwingen van zijn collega gelezen heeft, dan maar dadelijk het woord „dwalende broeders” te durven schrijven, maar dan naar anderen wijzende.

Wat tenslotte Cloppenburg betreft, ook hij begint zijn uiteenzetting weer met de opmerking, dat een monopleurisch „verbond” slechts kan worden „aangegaan” (maar dan moet men de aanhalingsteekens niet vergeten) met „stokken en blokken” (onredelijke schepselen, Hos. II: 18). Anderzijds mag men de partijen niet als gelijken voorstellen: het niet-monopleurisch-zijn van den tekst wordt in het register kortweg als een dipleurisch-zijn geïnterpreteerd 38).

*

We zullen ditmaal hier moeten afbreken. Het gezegde was een aanvulling van het verleden week gezegde, en wil den overgang vormen tot wat volgende week aan de orde komt: de vraag n.l. of Prof. Hepp in het spoor der gereformeerde dogmatiek loopt, als hij de verhouding van werk- en genadeverbond teekent. Wederom zal ik ontkennend moeten antwoorden.

Het spijt me werkelijk, dat ik dit alles zeggen moet. Maar als twee professoren een aanval openen van zóó groote importantie, en een enkele broeder, al voordat hij heeft nagedacht, al met applaus komt, óók waar van Kuypers lijn heel ver afgebogen wordt, dan is het onvermijdelijk, het kind bij den naam te noemen. Men zou beter gedaan hebben, wat voorzichtiger om te gaan met de goederen der gereformeerde dogmatiek. Rumor in casa is gauw genoeg gemaakt, maar men moet dan ook welbeslagen ten ijs komen.

En waar alles wat ik schreef over het medewerkerschap van den mensch bij God, en over de samenhangende kwesties (ook naar Prof. Hepps eigen woord) in de verbondsbeschouwing wortelt, daar is het geen vliegenvangerij, maar pure zakelijkheid, als ik op dit punt Prof. Hepp dan ook stevig aan zijn jas trek. Het gereformeerde volk moet weten, hoe ver de kanonnen dragen, die in Amsterdam ’36 opgesteld zijn.


IV.

Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing III

De beide voorgaande artikelen toonden aan, hoe ver Prof. Hepp zich verwijderde van de gereformeerde dogmatiek in zijn ondubbelzinnige verwerping van het tweezijdig-zijn van het verbond.

Reeds wezen we er op, dat dit punt van de grootste beteekenis is, wijl het begrip van den mensch als mede-arbeider Gods niet alleen zelf staat of valt met de verbondsgedachte, maar ook in zijn nadere uitwerking bepaald wordt door het antwoord op de vraag, of het verbond een eenzijdig beschikken Gods is, dan wel een tweezijdige verhouding van vrijen, elk naar zijn aard.

En was nu het betoog van Prof. Hepp verder maar logisch opgebouwd, en had het nu maar althans deze verdienste, dat het rustig aan zijn eigen draad verder voortspon, en van het gevoelen van ondergeteekende geen karikatuur gaf, dan zouden we in dit nieuwe artikel dadelijk het begrip van „medewerker Gods” aan de orde gesteld hebben.

Helaas, de zaken staan anders. Niet alleen heeft Prof. Hepp voor het eenstemmig getuigenis der gereformeerden, en dus ook van mij, inzake het dipleurische verbond, geen goed woord over, maar bovendien is zijn ijver, om het gereformeerde volk te waarschuwen zóó haastig, dat hij „de remmen” vergeet „aan te zetten” ww, en nu maar voortholt op een niet meer critisch, doch criticistisch pad.

Dat begint al dadelijk in verband met het dipleurische. „De verkeerde opvatting”, aldus Prof. Hepp (84/5) „dat het verbond Gods met den mensch twee-zijdig is” . . ., draagt schuld. Waaraan, vraagt de lezer? Antwoord: aan het „zeer ernstig overspannen” worden (door ondergeteekende) van „de gedachte van het mede-arbeider zijn”.

Nu hebben we reeds opgemerkt (slot art. II), dat Prof. Hepp natuurlijk op zijn afwijkend standpunt mòet klagen over een „overspannen” van deze gedachte. Wie de verbondswaarde van den mede-arbeider Gods (door de loochening van het tweezijdige verbond) practisch op nul plaatst, moet al dadelijk zeggen: de ander hecht er te groote waarde aan.

Maar Prof. Hepp heeft nòg een wapen tegen de „overspanning” van de idee van den mensch als mede-arbeider Gods. En dat andere wapen verkrijgt hij dan niet door de (verkeerde) afwijzing van de tweezijdigheidsgedachte (in het verbond), maar door een verkeerde lezing of weergave van wat ik over dat tweezijdige gezegd heb, en er mee bedoel. Hij vervolgt toch in één adem: „Wie daarvan (n.l. van het twee-zijdig zijn van het verbond) uitgaat, kan er niet aan ontkomen, om den mensch mederwerker van God te noemen in |106b| even strengen zin als God dan medewerker van den mensch is”.

Hier sta ik weer verbaasd over de duikelingen van Prof. Hepp op het polemisch pad. Hij verwijt aan de tientallen gereformeerden, die ik noemde, plus de ettelijke niet-genoemden, dat zij, bedoeld of onbedoeld, beweren:

a. God werkt mede met den mensch;

b. de mensch werkt mede met God;

c. het medewerken is in beide relaties even streng.

Nu zou men tot dezen hoogleeraar kunnen zeggen: wat de ettelijke gereformeerden betreft, die U in het aangezicht weersprak, gelieve U te bedenken, dat zij zijn uitgegaan van de ongelijkheid der partijen, en dat zij op alle mogelijke manieren hebben betoogd, dat het gegeven goed was, en toebeschikt goed, al wat in het werkverbond de mensch als „Gabe” en „Aufgabe” (niet te scheiden) ontving. En men zou dan kunnen vervolgen: indien U meent, dat de gereformeerde dogmatiek hier een gevaarlijk pad opgaat, en zij het oneindig qualiteitsverschil tusschen God en mensch ongenoegzaam tot zijn recht komen laat in de leer der tweezijdigheid van het verbond, ga dan maar daartegen opponeeren, maar erken eerst, dat alle gereformeerden hebben volgehouden, dat men het dipleurische verbond leeren kan, én tevens het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch.

En wat speciaal ondergeteekende betreft: heb ik niet nadrukkelijk het verschil tusschen God en mensch vooropgesteld? Ds Spier wees er reeds op.

Het is dus kortweg een jachten naar het tevoren gestelde doel, dat Prof. Hepp bereiken wil, als hij schrijft over dat „in even strengen zin”.

Dat verbluffend staal van onwetenschappelijke polemiek staat helaas niet alleen. Onophoudelijk treft men het aan. Hij voert b.v. tegen mij aan, dat de herschepping niet maar in een herstel der eerste dingen bestaat (81). Doch dit „niet maar” is dan weer een van die vele gevallen, waarin Prof. Hepp in de woorden van hem, dien hij bestrijdt, iets in-leest, dat er volstrekt niet staat, om dan verder daartegen te velde te trekken. Dezelfde onwetenschappelijke, en in haar gevolgen funeste methode wordt b.v. gevolgd op bl. 78; als ik (op bl. 77 is ’t geciteerd) den mensch na den val iets laat zeggen, dat óók voor den val door hem gezegd werd („we zijn nog niet klaar”), dan orakelt Prof. Hepp: „dat critisch gevoelen wil de(n) mensch vóór en na den val precies eender doen spreken” (78). Waar haalt men toch zulke dwaasheden vandaan? Telkens treft het, dat juist op de punten, waar het op aankomt, Prof. Hepp zijn tegenstander iets laat beweren, dat deze nergens gezegd heeft, om dan pathetisch met de belijdenis te schermen. Staatkundig-gereformeerde redevoeringen tegen de antirevolutionairen kunnen niet lichtvaardiger zijn dan deze „teekeningen”, die Prof. Hepp van zijn broeders geeft.

Een kras staaltje is ook op bl. 72 te vinden: „Men haalt den verkeerden wissel over, wanneer men het werkverbond tot uitgangspunt kiest van de algemeene genade”, oordeelt Prof. Hepp. Dat moet hij weten; wie het dipleurische verbond niet erkent, kan moeilijk anders dan deze methodische fout begaan. Maar welk een ongeoorloofde sprong wordt dan weer gemaakt, als er onmiddellijk daarop volgt: „Algemeene en bijzondere genade vloeien niet uit het werkverbond voort. In deze hebben we beide voeten te zetten op den bodem der Gereformeerde belijdenis, welke . . .”, en wat daar verder volgt. Maar wie heeft nu zoo iets beweerd? Een weinig meer wetenschappelijke ernst zou Prof. Hepp van menige verwringing van het gevoelen der door hem bestredenen hebben teruggehouden.

Hoe onbezonnen gaat toch Prof. Hepp te werk, als hij vàn de kwestie van het kiezen van een uitgangspunt (voor de behandeling van een probleem) zoo maar overspringt op een geheel ander vraagstuk (zooals hier boven: het al of niet voortvloeien van de dingen uit datgene, waarvan men uit wil gaan). Als we in de bepaling van het kerkbegrip teruggaan tot de schepping, en tot den paradijstoestand, beweren we dan, dat de kerk uit de schepping voortvloeit? Op bl. 83 citeert hij van mij de uitspraak, dat ik bij de cultuur-waardeering het uitgangspunt der redeneering kies, niet in de idee der gemeene gratie, doch in de gereformeerde ambtsidee. Kom aan, zoo zou men Prof. Hepp willen vragen, zoudt u nu geen betoog gaan leveren, dat de „algemeene en de bizondere genade niet voortvloeien uit de ambtsidee”?

Het is overal prikkelend van overhaasting. Als Prof. Hepp bij mij een uitspraak leest (zie bl. 84), volgens welke ik het niet juist acht, te zeggen, dat de mensch slechts een onder-arbeider is (iemand, die onder God werkt, en dus feitelijk geen mede-arbeider is), dan zegt me daar een professor: „De bij-beteekenis van onder-arbeider wordt in den ban gedaan” (bl. 85). Ik noem dat niet broederlijk. Ik noem het lichtelijk veroordeelen. Want een hoogleeraar is toch wel in staat, te begrijpen, dat, als ik zeg: pas op, dat ge A niet beschouwt, als ware hij alleen maar soldaat, als ware hij slechts soldaat, ik dan dat soldaat-zijn niet in den ban doe? Prof. Hepp schrijft op bl. 87: „Het critisch gevoelen” (dat ben ik, K.S.) werpt de idee van mede-arbeider als onder-arbeider ver van zich”. Ik stel daar tegen over: dat is een heel hinderlijke fantasie, die Prof. Hepp nergens mee rechtvaardigen kan. En heel zijn opponeeren daartegen is donquichoterie, die ongevaarlijk zou zijn, als er niet dadelijk enkele broeders klaar stonden, om bij zóóveel misverstand den |106c| Heere openlijk te danken. Intusschen kom ik op die zaak terug, als ik spreken ga over het begrip „mede-arbeider”.

*

Omdat nu Prof. Hepp niet alleen tegen de gedachte van het dipleurische, maar ook tegen de nadere uitwerking er van zich teweer stelt, houden we liever de bespreking van het begrip van het mede-arbeider Gods zijn nog even op, en vragen eerst eens, wat Prof. Hepp ons nu toch eigenlijk leeren wil aangaande de verhouding van werk- en genadeverbond. Want daar liggen, geloof ik, de oorzaken van de misverstanden.

Na den val ligt het werkverbond geschonden van de zijde van den mensch. God komt hem niettemin in Christus wederom tegen als God van het verbond, en maakt de verbondsverhouding in Christus tot een verhouding van verbeurde gunst, van genade. Dat zijn de algemeene waarheden, die ieder onder ons kent. De vraag is nu, wat Prof. Hepp dienaangaande op te merken heeft.

Dat zijn gedachten moeilijk te ordenen zijn, merkten we reeds op. Het zal thans nader blijken.

*

Om het gevoelen van Prof. Hepp recht te verstaan, zullen we enkele uitspraken van zijn hand bijeen lezen. Kleinigheden, b.v. inzake zijn constructie van de geschiedenis van de terminologie, laten we loopen. Wat de zaak betreft, lezen we bij hem volgende uitspraken:

a. Christus, zoo is steeds het Gereformeerde gevoelen geweest, heeft de verplichtingen van het werkverbond op zich genomen en daardoor voor de Zijnen het eeuwige leven verworven (I, 39).

b. Als Adam niet had kunnen verdienen, dan ook Christus niet. Natuurlijk heeft verdienste evenzeer als loon geen oeconomischen, maar een religieusen zin. Tusschen werk en loon ligt de verbondsbelofte. De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven, niet als een vanzelfsheid, maar krachtens de vrije beschikking Gods, welke Hij in het verbond heeft gestipuleerd. Het verbond vormt den rechtsgrond voor verdienste en loon. Het geeft recht om van God loon te eischen met een heilig beroep op Zijn verbondswoord (I, 39).

c. „Gunstverbond” is niets anders dan een pleonasme. Want elk verbond Gods, zelfs het verbond der verlossing of de raad des vredes in de eeuwigheid, vloeit voort uit Gods gunst (I, 41).

d. Het werkverbond blijft eeuwig van kracht. God houdt er den mensch aan vast. Wanneer Christus Zich niet voor de Zijnen onder de eischen van het werkverbond had gesteld, zou Hij voor ons nooit zijn geworden het Hoofd van het verbond der particuliere genade (IV, 42).

e. De zwakke trekken van het beeld Gods in den mensch zijn voor Calvijn inderdaad de voortzetting van de oorspronkelijke natuur.

f. Zoo zijn dan de „deugden” en ordening ook in de samenleving bij de heidenen nog van scheppingswege tot hen gekomen. Ja, eenig licht der natuur is den mensch na den val overgebleven. Den mensch! Alzoo niet den geloovigen alleen, noch den ongeloovigen alleen, maar alle(n) menschen gezamenlijk. Al wordt de termgemeenofalgemeen” (d.w.z. in de Dordtsche Leerregels, waarop Prof. Hepp zich hier tegenover Ds de Graaf beroept) hier niet gebezigd 39), zakelijk wordt toch geleerd, dat dit „eenig licht der natuur” allen menschen gemeen is. Het is overgebleven (in het Latijn: residuum est) een residu van wat de mensch in den staat der rechtheid bezat (IV, 51).

g. Was het werkverbond in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig, dan hield het bij den val op te bestaan, dan gold het niet tot in eeuwigheid, want de mensch onttrok er zich aan door zijn zonde (IV, 74).

h. In het „doe dat” van het werkverbond „gaat dit verbond niet op, want ook daarvoor is Paradijsgenade de voorwaarde” (IV, 76).

i. Christus heeft voor de geloovigen het werkverbond volbracht. Zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Zij, die Christus niet door het geloof zijn ingelijfd, kunnen niets, totaal niets meer van hun gehoorzaamheid uit kracht van het werkverbond nakomen. Van al hun werken houdt geen enkel meer verband met de belofte van het werkverbond: het eeuwige |107a| leven. Zelfs al is men de misvatting toegedaan, dat de gemeene gratie bestaat in een gemeen bevel, dan heeft het opvolgen van dat bevel met het werkverbond niets gemeen. Het waarborgt geen sprankje zaligheid (IV, 78).

j. Er bestaat geen rechtlijnigheid in het werken van den mensch vóór en na den val. Daarom is ook rechtlijnigheid in het spreken vóór en na den val onbestaanbaar (IV, 78).

k. Tegen de voorstelling, dat het verbond der (particuliere) genade de voortzetting zou zijn van het werkverbond, teekende deze brochure (van Prof. Hepp, K.S.) — hoewel een zeker waar element er in erkennend — appèl aan (IV, 81).

l. Evenzeer moet afgewezen de gedachte, dat de particuliere genade de eerste dingen herstelt en „den nieuwen mensch weer oplegt den plicht der cultuur”. Want de herschepping bestaat niet maar 40) in een herstel der „eerste” dingen (IV, 81).

m. Zeker, de geloovige heeft een plicht tot cultuur. Maar deze ligt niet in het verlengde van den plicht tot cultuur onder het werkverbond. De nieuwe gehoorzaamheid, welke dezen plicht insluit, mag niet worden beschouwd als een herstel der eerste, der oude gehoorzaamheid, maar zij is een gehoorzaamheid uit dankbaarheid voor de verlossing, die daar is in Christus Jezus onzen Heere (IV, 81). (Men lette hier op dit „maar”, K.S.).

n. Door . . . de plaatsvervangende voldoening van Christus is voor de ware christgeloovigen aan alle eischen van het werkverbond, het cultuurgebod daarbij inbegrepen 41), genoeg gedaan. Wanneer zij dan ook een cultuurtaak hebben, wat door geen Gereformeerde wordt betwist, mag dat nooit zóó worden uitgelegd, dat zij, door Christus’ plaatsbekleedend werk hersteld, opnieuw voor de cultureele eischen van het werkverbond worden gesteld. Voor hen heeft Christus heel het werkverbond, de overtreding er van, de straffen op die overtreding gesteld, op Zich genomen . . . Hun cultuurroeping verschilt dan ook fundamenteel van die van den mensch onder het werkverbond. Voor het oog moge zij dezelfde zijn. In wezen is zij anders. (En dan komt er een redeneering over het sterven. U zoudt verwachten: een redeneering over het verlaten van de bestaanswijze-van-nu in het werkverbond ter eener, en dit verlaten nà het werkverbond ter anderer zijde? Ja, dat zoudt U verwàchten. Maar het valt toch anders uit bij Prof. Hepp. Hij lascht hier een redeneering in over het sterven van geloovigen èn van ongeloovigen, . . . alsof het daarover liep . . .).

o. Onze cultuurroeping is geen gehoorzamen aan het werkverbond, maar (!, K.S.) ons werk is de noodzakelijke vrucht van Christus’ werk (IV, 87).

p. Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken. Wij zijn geen medewerkers van Christus in het werkverbond. Wij worden door het verbond der genade verplicht tot een volstrekt andere, tot een nieuwe gehoorzaamheid. Wij worden medewerkers in hooger en tegelijk in afhankelijker (n.l. voor ons geloofsbewustzijn) zin 42) (IV, 87).

We zullen het hierbij laten.

Volgende week zullen we een en ander eens wat van nabij bekijken. De lezer beware daartoe dit nummer; we zullen dan de eene uitspraak naast de andere leggen. Deze week hebben we daarvoor geen ruimte meer beschikbaar.


V.

Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing IV

De lezers hebben verleden week het verzoek gekregen het nummer van toen te bewaren. Wie daaraan voldaan heeft, kan nu de verschillende uitspraken van Prof. Hepp met elkaar vergelijken (zie art. verleden week, laatste gedeelte, de uitspraken a-p).

Willen we nu eens nagaan, wat Prof. Hepp zooal tegelijkertijd beweert? Gemakshalve zetten we de dingen naast elkaar:


A. B.

I. Het werkverbond blijft eeuwig van kracht (d). Het geldt tot in eeuwigheid, hield bij den val niet op te bestaan (g).

Zelfs al is men de misvatting toegedaan, dat de gemeene gratie bestaat in een gemeen bevel, dan heeft toch het opvolgen van dat bevel met het werkverbond niets gemeen (l).

II. God houdt den mensch vast aan het werkverbond (d).

Rechtlijnigheid in het spreken vóór en na den val is onbestaanbaar (j).

III. Het cultuurgebod is bij de eischen van het werkverbond inbegrepen (n). Er zijn cultureele eischen van het „werkverbond” (n). Nu bestaat de herschepping „niet maar” in een herstel der „eerste” dingen; niet maar; dus (zoo voegen wij er aan toe) toch óók wel (l).

Afgewezen moet worden de gedachte, alsof de particuliere genade den nieuwen mensch weer (! K.S.) oplegt den plicht der cultuur (l). De nieuwe gehoorzaamheid is geen herstel der eerste (m). Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken. (p). Onze cultuurroeping is geen gehoorzamen aan het werkverbond (o).

IV. Het cultuurgebod is eisch van het werkverbond (n). Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (p). Dus: het leven der dankbaarheid plaatst ons ook niet voor den eisch van het werkverbond, die cultureel is (conclusie uit het voorgaande).

Afgewezen moet worden de gedachte, alsof de particuliere genade den nieuwen mensch weer oplegt den plicht der cultuur (l).

Geen Gereformeerde betwist, dat de ware christgeloovigen een cultuurtaak hebben (n). De geloovige heeft een plicht tot cultuur (m).

V. Er is een residu van wat de mensch in den staat der rechtheid bezat; eenig licht is hem gebleven; vandaar dat zelfs de ordening ook in de samenleving bij de heidenen nog van scheppingswege tot hen gekomen is (f). Er is voortzetting van de oorspronkelijke natuur (e).

Er bestaat geen rechtlijnigheid in het werken van den mensch vóór en na den val (j). Van al de werken der niet Christus ingelijfden houdt geen enkel meer verband met de belofte van het werkverbond: het eeuwige leven (l). Dus — zoo voegen wij er aan toe — ook niet met de dreiging van den eeuwigen dood.


Nu meenen wij, dat in de twee uitsprakenreeksen, gelijk ze hier voor ons liggen, kwalijk een eenheid valt te ontdekken. Er is meer dan één reden, om hier te spreken vanverwarde voorstellingen omtrent het werkverbond”.

Maar dat niet alleen. Prof. Hepp komt in sommige van deze uitspraken, en ook in wat uit de reeks van elkaar bekampende meeningen als zijn vaste opinie naar boven schijnt te willen komen, in strijd met de doorloopende gedachte van de gereformeerde dogmatiek.

Neem eens reeks I, A en B. Het werkverbond 43) blijft van kracht; eeuwig; geldt ook eeuwig. Wat kan dit (tenzij exclusief aan de straf gedacht zou zijn) anders beteekenen, dan dat de mensch tot in alle eeuwigheid verplicht wordt te doen, wat hem in den beginne opgedragen is? Of wil het soms |114c| beweren, dat God nog steeds met verbondsklem zou zeggen: doe dat, en leef? Dit kan ik kwalijk onderstellen, want God wekt niemand op tot zóó brutale verwerping van den Christus. Het „doe dat” bleef, maar de verbanden werden anders. Het is dezelfde gedachte, als die ook ik mijnerzijds vooropgesteld heb. Dat heeft trouwens Prof. Hepp bizonder goed opgemerkt. Hij vertelt het zelf. Hij heeft immers de aandacht gevestigd op mijn uitspraak, dat (denk aan den Catechismus), God den mensch geen onrecht doet, als Hij in Zijn wet van hem eischt, wat hij niet doen kan. Dat wil dus zeggen: God blijft van den mensch eischen óók den cultureelen arbeid.

Nu kunnen we maar niet volstaan met evenals Prof. Hepp te constateeren, dat het werkverbond „eeuwig” geldt. Men kan dat goed verstaan, het kan ook verkeerd worden uitgelegd, alsof b.v. God van den mensch de ontwikkeling van het aarde-leven („er uit halen, wat er in zit”), zou eischen ook nog op een tijdstip, waarin die ontwikkeling zou zijn stilgelegd, na het „punt des tijds”, waarin (bij het wegblijven der zonde) de bedeeling van de veranderlijkheid zou zijn overgegaan in die der onveranderlijkheid, of, na den jongsten dag. We zullen maar aannemen, dat Prof. Hepp bedoelt te zeggen: de mensch blijft eeuwig gehouden tot het eeren van God in de rechte, dienende verhouding te midden van zijn kreatuurlijke omgeving. God houdt hem daaraan (II, A).

Maar hoe kan dan Prof. Hepp in I, B beweren, dat zèlfs als men spreekt van een gemeen bevel, een bevel dus, dat ook den ongeloovigen aangaat, het opvolgen van dit bevel niets te maken heeft met het werkverbond?

Sluit het eene het andere niet uit?

Ja, zal misschien een schrijver uit het Noorden des lands willen opmerken: dat komt hiervan, dat Prof. Hepp het verbond monopleurisch ziet. Inderdaad, en helaas. Volgens hem (bl. 74) kon God alleen beloven en geven, de mensch kon niets dan ontvangen. En, misschien zal die auteur uit het Noorden weer willen zeggen: och, dat is maar een „slakje” in Prof. Hepps redeneering; ge moet niet op alle „slakjes” „zout” leggen.

Maar hier sluipt geen slakje ergens in een verloren laantje van den hof van Prof. Hepps betoogen, doch hier ligt het kruispunt zelf van deszelfs wegen. En bij dit kruispunt grijpen wij, tegenover Prof. Hepp, weer naar Dr A. Kuyper, die geschreven heeft, dat „men de zaak de zaak moet laten, en dus niet wat een verbond was verflauwen of verzwakken door het te verwateren tot een bloote belofte44).

Was nu Prof. Hepp maar consequent in zijn stellige poneeren van dogmatische uitspraken, die Kuypers verbondsleer tot in het hart treffen, wij zouden er vrede mede hebben, en alleen maar „acte” ervan nemen, zooals Prof. Hepp het ergens deed van mijn bewering, dat ik in sommige opzichten van Kuyper afwijk.

Maar helaas, hij is het niet. Want (zie III, A en IV, A) er zijn toch — zoo erkent hij zelf — er zijn toch wel degelijk eischen in het werkverbond: verbondseischen, ook volgens Prof. Hepp. En die verbondseischen gelden dan als zoodanig (als termen van het van kracht gebleven verbond) tot in eeuwigheid (I, A).

Ja, maar, zoo zal Prof. Hepp zelf hier tegenwerpen, al heb ik toegegeven, dat de eisch (ook de cultuureisch) van het werkverbond is blijven staan, en dat God den mensch aan het werkverbond vasthoudt (II, A), ik heb in I, B het niet over dien eisch zelf, doch over het opvolgen van dat bevel. „Opvolging” van dit bevel is er alleen bij de geloovigen; maar die geloovigen zijn dan ook niet meer onder de wet, doch onder de genade. Ze zijn van het werkverbond geheel en al ontslagen (III, B).

Nu zullen we hier niet vragen: hoe denkt Prof. Hepp over de cultuur bij de ongeloovigen; en over hun cultuurverplichting; is die uit een wel hunnerzijds verbroken, doch van Gods zijde gehandhaafd verbond, dan wel uit eenige „lex naturalis” (natuurwet)? Daarover spreken we later nog wel.

Wat we wèl hier vragen is: hoe kan Prof. Hepp het genadeverbond tot het werkverbond zich zóó doen verhouden, als hij in de geciteerde uitspraken doet? Hij zegt: de nieuwe gehoorzaamheid is geen herstel der eerste (III, B); ze plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (III, B) (IV, A).

Op dit punt strijdt Prof. Hepp met zichzelf, als men IV, A legt naast IV, B, en III, A naast III, B.

Maar niet alleen met zichzelf komt hij hier in strijd, |115a| doch ook met de doorloopende lijn der gereformeerde dogmatiek.

Laat ons enkele namen noemen.

Eén der eerste is die van Dr G. Vos, Ph.D., die bij de overdracht van het rectoraat aan de Theol. School te Grand Rapids, Mich. (Amerika) op 2 Sept. 1891, een rede hield over „De Verbondsleer in de Gereformeerde Theologie” („Democrat” Drukpers, Grand Rapids, Mich., 1891) xx. Dr Vos’ studie is van groote beteekenis. Niet alleen, omdat hij het verbond vóór den val, niet gelijk Prof. Hepp alleen maar monopleurisch, doch slechts tot op zekere hoogte monopleurisch noemt, en voorts op het dipleurische vollen nadruk legt (22). Maar ook dáárom is Dr Vos’ studie zoo verdienstelijk, omdat hij de verbondsleer heeft nagegaan vooral bij de oudste gereformeerden. Welnu, Dr Vos zegt:

„Voorzeker, indien de verhouding, waarin Adam tot God kwam te staan, geheel natuurlijk is 45); indien er niets positiefs in was 46), dan moet de verbondstheorie als uitdrukking dier zuiver-natuurlijke relatie wel zeer gekunsteld schijnen. De waarheid is, dat in het verbond der werken de natuurlijke verhouding dienstbaar gemaakt werd aan een positieve bedoeling. Zij wordt niet op zij gezet, maar in iets hoogers opgenomen. Vandaar dat zij, waar dit hoogere krachteloos wordt en wegvalt, nochtans blijft. Als creatuur is de mensch aan God onderworpen, en, indien het God niet beliefd had, de onderhouding der wet met het eeuwige leven te beloonen, zoo ware nochtans de eisch van kracht. HetDoe dat!” blijft gelden, al volgt er niet op: „Gij zult leven”. Zoo komt het, dat ook in het verbond der genade de bondelingen wel van den eisch der wet als voorwaarde tot verwerving der eeuwige zaligheid, maar niet van dien eisch als normeerende hun zedelijk leven ontslagen zijn” (bl. 20).

Hier is dus wel degelijk de cultuurroeping opgenomen niet in een bloot-creatuurlijke, doch in een verbondsverhouding. En zulks over heel de linie. Alle plichten zijn van huis uit verbondsplichten, en blijven dit. Dit alles nu keert terug door de zegeningen van het genadeverbond, krachtens zijn weldaden, die de motieven der gehoorzaamheid wel verdiepen, maar ze niet principieel veranderen (want er was „gunst” of „genade”, zooals Prof. Hepp zelf toegeeft, óók in het werkverbond; nooit was de mensch een verdiener). En niet alleen zijn de motieven („drangredenen”) der gehoorzaamheid niet eens principieel gewijzigd, de eischen van den gehoorzaamheid vragenden God zijn óók niet veranderd, al zijn ze natuurlijk zoowel in beweeggrond als in concreten inhoud verdiept (het sabbathsgebod b.v. is vóór den val in het werkverbond niet zoo diep op te vatten als daarna, nu de mensch rusten moet ook met het oog op de uitredding uit het diensthuis der zonde).

Er is geen ontkomen aan: Prof. Hepp construeert hier anders dan Dr Vos. Dr Vos is er volkomen van doordrongen, dat men bij de principiëele waardeering van de opdrachten, die God gaf aan den mensch in het werkverbond niet mag blijven staan bij de creatuurlijke verplichtingen, de creatuurlijke gebondenheid van den mensch tegenover God. „Volgens Gereformeerde beschouwing” — aldus Prof. Vos, 19 — „is het werkverbond nog iets meer dan de natuurlijke band, die er tusschen God en mensch bestaat.” Hij verwijst dan naar de Westminster Confessie, hetzelfe artikel, dat Prof. Hepp, wonderlijk genoeg, meende tegen mij te moeten aanvoeren, en waarover we reeds spraken. Vos vervolgt dan: „Indien wij ons niet vergissen, ontspringt de instinctieve afkeer, die sommigen van het werkverbond hebben, uit eene miskenning van deze heerlijke waarheid” (19, 20).

Natuurlijk is er bij Prof. Hepp geen sprake van afkeer van het werkverbond; bij hem is alleen maar afkeer van het dipleurische; deze laatste afkeer is een eerste verschil tusschen hem en Vos. Die afkeer heette dan ook terecht (in zijn door Prof. Hepp getrokken consequentie, dat God alleen maar schenkt, en dat de mensch geen contra-praestatie doen kan) een verwatering van de verbondsgedachte; het was Kuyper, die het zóó kras, maar geheel billijk zei.

En juist dit water gieten in den wijn der verbondsleer brengt Prof. Hepp er toe, van bakboord naar stuurboord te loopen, om in zijn eigen beeld te blijven. Eenerzijds heet het: cultuurplicht, ook in het werkverbond (III, A, IV, A). Anderzijds vindt hij het vreemd, dat ik beweer, dat Christus „de redder heet van de wereld, zuivere cultuur beoefend heeft”, (zie bl. 82, broch.). Maar is dan Christus niet de vervuller van het werkverbond? Ja, zal Prof. Hepp zeggen: maar ik construeer dat zoo: „dat Christus achter het christendom staat, daarin werkt, daarin Koning is” (bl. 82). Ik antwoord: geef mij liever roggebrood, dan deze lichte spijze. Ik zie wat Christus deed als een voldoen aan de wet van het werkverbond, maar dan ook over heel de linie. Een niet-verbondsmatige bloot-natuurlijke verhouding van den mensch tot God, ik ken ze niet, noch in het werk-, noch in het genadeverbond. |115b| Ik ken ze evenmin als Kuyper ze kende, of Vos. En juist nu wordt duidelijk, dat Prof. Hepps eerste verschil met Dr Vos niet het eenige is. Een tweede onderscheid wordt nu, dat omvang òf primair belang onzer bondshandelingen bij Vos grooter is dan bij coll. Hepp. Dit blijkt trouwens later duidelijk, als hij op blz. 85 het niet waardeeren kan, dat ik den intensiteitsgraad van het binnen het verbondsverkeer met God medewerken steeds denzelfden acht.

Hierom moet ik Prof. Hepp ook op dit punt al weer verzoeken, wat beter na te denken, eer hij anderen beschuldigt. En hen beter te lézen. Tot mijn groote verwondering schrijft hij op bl. 82, dat ik „voor het tijdperk na den val alleen oog heb voor de cultuur, die uit het verbond der particuliere genade opkomt”. Hoe komt men toch er aan? Waar staat zoo iets? Als ik Christus zie werken, zie ik den genadevollen handhaver van het werkverbond in arbeid. En als ik dan de vruchten van Zijn genadewerk zie, dan erken ik daarin een herstel van het oude. En dan jubel ik: de (door genade van den Christus) verkregen nieuwe gehoorzaamheid is wel degelijk herstel van de eerste (contra Hepp III, B; V, B; IV, A).

Ik verbaas me over de tegenstrijdigheid van een critiek, die eerst klaagt: Schilder beredeneert alles uit het werkverbond, hij is een single-track-theoloog; en een poosje later kalm betoogt: Schilder heeft na den val alleen maar ook voor de uit het genadeverbond opkomende cultuur. We zouden onzen aanklager haast willen vragen, om toch vooral te blijven bij de instructie.

In den grond der zaak is hier door Prof. Hepp een strijd geopend over de draagwijdte van het begrip: „een rijken Christus voor een armen zondaar”. Indien de armoede van den zondaar o.m. hierin ligt, dat hij den werkverbondsplicht tot cultuur wel ontving, maar niet meer vervullen kon, dan is de rijkdom van Christus hierin te zien, dat Hij niet alleen óók dezen eisch voor ons vervuld heeft, doch tevens uit kracht van zijn borgtochtelijk werk ons door de weldaden van het genadeverbond tot de gehoorzaamheid aan de eischen van het werkverbond terugleiden wil. Niet als verdieners; maar dat waren we ook nooit geweest. Geen enkel détail van wet of gehoorzaamheid staat buiten de verbondsrelatie. „De wet” — aldus Vos — „blijft zelfs na den val iets van hare verbondsgestalte behouden; zij is niet in de foederale verhouding opgenomen geweest, zonder daaruit iets mee te dragen . . . God had, toen het werkverbond geschonden werd, dat verband geheel kunnen opheffen, en zijne laatste sporen uit het bewustzijn kunnen uitwisschen. Nu heeft Hij de gedachtenis daaraan bij ons levendig gehouden” . . .

*

Plaatst nu het genadeverbond ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken (III, B)? En moet dàt voortaan gereformeerd heeten? Maar hoe hebben dan de oudere gereformeerden onophoudelijk kùnnen betoogen, dat de wet van den Sinaï een soort van korte saamvatting was van de eischen van het werkverbond? Ze zijn op dit punt zeer onklaar; maar in die onduidelijkheid komt te sterker voor den dag, dat zij den inhoud van den dekaloog (de tien geboden) zagen als zakelijk identiek met de eischen van het werkverbond. Er was inderdaad verschil onder hen over de vraag, wat tot de „bloot-natuurlijke verhouding" behoorde (afgewezen door Vos, en door mij), en wàt tot het positieve gebod (opzettelijk door God gesteld). Dit blijve thans rusten. Ik leg vast, en dat is voor dit punt genoeg, dat Prof. Hepp de cultuurverplichting met zooveel woorden heeft gerekend te behooren tot het werkverbond. Maar dan vloeit ten overvloede óók nog dááruit voort, dat ze ook begrepen is in de tien geboden, wil men althans de meening van Prof. Hepp verbinden met die der gereformeerden van alle mogelijke tijden. En doet Christus nu iets anders dan ons uit kracht der rechtvaardigmaking weer terugvoeren tot de gehoorzaamheid aan de tien geboden, en dus tot wat zakelijk reeds in het paradijs geëischt was als verbondseisch?

Men zij voorzichtig met den regel: wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Het gevaar van cultureel antinomianisme ligt hier voor de deur. En dat is dreigende deformatie, juist op dat punt, waarop Kuypers levenswerk reformatie gebracht heeft.

Hier ligt dan ook de wondeplek van ons gereformeerde leven bloot: Kuyper heeft tot leerlingen gehad, ik zeg niet van de beste (want dat is van een groep te lichtvaardig gezegd), maar wel van de ijverigste, in juist diegenen, die thans door de professoren Hepp en Kuyper worden aangeduid als oproepers van den „boozen tijd” (de broeders worden kwaad, als een ander ook zegt, waar het op staat . . .). Naar mijn meening hebben een deel dergenen, die Prof. Hepp bestrijdt, op dit punt Kuypers levenswerk begrepen, en ook getracht, verder te komen. Nu roept Prof. Hepp: dreigende deformatie. Maar hijzelf vertoont er de symptomen van: denkt mijn zijn beweringen consequent in, dan ligt het gevaar van cultureel antinomianisme voor de deur: hij verbindt toch de uitspraak: „niet onder de wet, maar onder de genade”, met die van III, B en IV, A. O neen, ik zeg niet, dat hij antinomiaan is; daarvoor is de eenheid te moeilijk vindbaar in zijn uitspraken. Maar dat hij het gevaar opent, dàt geloof ik wel.

En daarom, als bij Prof. Hepp zich alles toespitst in de bewering: het eene verbond niet in het verlengde van het andere, dan zeg ik: wel degelijk in het verlengde. Dat is natuurlijk iets anders dan: van gelijke herkomst; iets anders ook dan: op gelijk niveau; maar dàt behoef ik een hoogleeraar niet expres te verzekeren. |115c| Wedergeboorte is geboorte „van boven af”, maar ligt toch in het verlengde der geboorte. Dit inzake herkomst. En wat het niveau betreft: de trappen van een bordes liggen niet op gelijke hoogte, wèl ligt de hoogere in het verlengde van de lagere, en omgekeerd. Wat herstelt, mòet trouwens in het verlengde van het te herstellene gaan liggen; anders kán het niet herstellen. Ik verzoek Prof. Hepp nu weer niet te beweren, dat ik, sprekende van „herstel”, niet anders dan dit herstel ken. En ik zou me |116a| verheugen, als hij toegaf, dat hier het heele probleem van natuur en genade open ligt: indien hetgeen herstelt niet ligt in het verlengde van hetgeen herstelling vraagt of behoeft, hoe zal dan de gereformeerde, kuyperiaansche verhouding van natuur en genade zijn te redden? Waar blijft dan Iunius’ tractaat „De Natura et Gratia”? Waar Vitringa, met zijn strijd tegen de stelling, dat het werkverbond niet „in seker opsicht”, doch „eenvoudiglik” zou àfgeschaft zijn? 47) Waar à Marck, die de verbreking van het werkverbond partieel noemt, omdat juist de „natuurlijke” obligatie (gemeene obligatie) blijft? 48) Wie dáár niet aan wil, omdat |116b| hij het met Vos eens is, moet een andere constructie zoeken; maar die constructie moet dan niet die van Prof. Hepp in deze brochure zijn (geen rechtlijnigheid), doch die van Vos en van ons zelf, die geen enkele gehoorzaamheidspraestatie van het verbond hebben willen losmaken en in de gehoorzaamheid den intensiteitsgraad overal gelijk nemen, omdat God er is! Want dàt de oude gereformeerden de recht-lijnigheid hebben beleden, dat blijkt reeds uit hun gehaspel met den dekaloog: op Sinaï bekend gemaakt, afgekondigd in de dagen van het genadeverbond (Wollebius) 49), een compendium gevende van de eischen van het werkverbond, en zelfs zijn naam gevende aan het werkverbond (dat soms natuurlijk, soms ook nog sinaïtisch heette).

Veel van die constructies verwerpen wij allen; maar laat ons datgene waarin ze ’t allemaal eens zijn bewaren: de door Prof. Hepp bestreden recht-lijnigheid.


VI.

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbonds-beschouwing I

Een zóó geïsoleerde opvatting betreffende het verbond, als Prof. Hepp bleek te huldigen in krasse uitspraken, moet haar kwade gevolgen dragen. Kwade gevolgen, niet wijl ze geïsoleerd staat in het kader der gereformeerde dogmatiek, maar wijl ze de lijn der Schrift daarin niet greep.

Eén der eerste gevolgen daarvan is helaas, dat Prof. Hepp niet in staat is, de gereformeerde ontwikkeling van het begrip „medewerker Gods” (als aanduiding van den verbondsmensch) op rechten prijs te schatten, en te volgen; ja, dat hij krachtens zijn snijden in de zenuw der verbondsgedachte (de loochening van het tweezijdige verbond) nu wel genoodzaakt is, daartegen te strijden, en voor deformatie aan te zien, wat inderdaad reformatie is, voor afbraak, wat toch heusch niet anders is dan verdere (en dus geenszins oorspronkelijkheidszieke) opbouw. Prof. Hepp beweert, dat ik het begrip van den „medewerker” Gods onderschat. Ik beweer, dat hij het verkeerd construeert, en het bloedarm maakt.

Het is mij een raadsel, hoe Prof. Hepp zoo hoog van den toren durft blazen, tenzij ik moet aannemen, dat hij inzake het verbond ook nog op andere punten dan de reeds genoemde de meening der gereformeerde vaderen niet kent. Ik zal er meer dan één bewijs van trachten te geven. Maar het is vóór alles misschien goed, den lezer eenigermate te oriënteeren.

Hierbij zij vooropgeplaatst, dat de gereformeerden, juist ook in den bloeitijd (om nogmaals met Prof. Hepp te spreken), het werkverbond herhaaldelijk in verband hebben gebracht met de voorzienigheid van God. Prof. Hepp spreekt in nog al verzekerde taal zijn afkeuring er over uit, dat ik den mensch Gods mede-arbeider noemde in het verbond, medewerker dus ook in Gods voorzienigheid. De hoogleeraar citeert enkele van de voor mijn besef nog steeds „vanzelfsprekende” uitspraken uit verspreide geschriften van mijn hand, citaten, die ik bij dezen met allen nadruk wil handhaven, en verklaart dan, niet te begrijpen, hoe ik dat voor zuivere Gereformeerde theologie durf uitgeven.

Misschien begrijp ik het wel, dat Prof. Hepp zich hier verwondert. De verklaring ligt in den grooten afstand tusschen hem en de gereformeerde dogmatiek, in dezen. Dat is begonnen bij de kwestie der tweezijdigheid. En nu begint het zich te wreken. Prof. Hepp constateert, dat het stuk van de medewerking als actie der voorzienigheid eerst tot ontwikkeling kwam, toen haar bloeitijd ten ondergang neigde (85). Had hij de gereformeerden bestudeerd, ook uit den bloeitijd, ter zake van het verbond, hij had zoo niet gesproken.

Ik zou veel citaten kunnen geven, maar volsta met enkele, als ik vooreerst er aan herinner, dat de gereformeerden vroeger heel de kwestie van het werkverbond behandelden als een aangelegenheid der voorzienigheid Gods. Meer dan eens wordt bij hen de zaak van het werkverbond behandeld onder het hoofd: „Van de regeeringe des menschen”. Zoo Wollebius 50), |122c| dien we expres hier noemen, omdat Vitringa, van wien ons reeds hetzelfde bleek in noten, van later datum is. Nu is de „regeering” des menschen een kwestie van de goddelijke voorzienigheid. Conclusie: is de mensch in het verbond Gods vriend en medewerker, dan treedt die medewerker op in de voorzienigheid Gods; natuurlijk als ongelijke partij, maar dan toch wel degelijk als partij in het verbond.

Nu is ons reeds meer dan ééns gebleken (in de voorgaande artikelen), dat de gereformeerde vaderen het dipleurische van het verbond met den mensch dààrom zoo voorop-plaatsten, omdat ze scherp onderscheiden wilden zien tusschen een eenzijdig verbond van God met de planten, de dieren, de aarde (het verbond van Genesis 9, de aarde niet meer door water verdelgen) ter eener zijde, èn een (tweezijdig) verbond van God speciaal met levende menschen aan de andere zijde. Soms voert die onderscheiding van mono- en dipleurisch zelfs op zijpaden, waarop ik niet volg, maar die ik toch met smaak bewandelen zie.

Neem Wolfgang Musculus Dusanus yy, dewelke schreef in 1554. In zijn uitlegging op Genesis 9 onderscheidt hij scherp tusschen eenzijdige en tweezijdige verbonden, de eerste zonder, de tweede met „condities”. Zulk een éénzijdig verbond zonder condities trad op, toen God een „verbond” oprichtte „met” de levende zielen altemaal, dat Hij ze niet weer door water zou verdelgen (Gen. 9 : 9, 10). Lezing van dit gedeelte bij Musculus is van beteekenis; het kan door zijn naïveteit er weer eens aan herinneren, dat de mensch nog altijd in het ontvangen van regen en zonneschijn (het „Schriftbewijs” bij velen voor gemeene gratie, ook bij Prof. Hepp) door God op één lijn geplaatst wordt met de dieren. Dat verbondsgewijze geven van dien regen en van dien zonneschijn gaat altijd door, zegt Musculus; geen wonder ook, want God gaf de belofte daartoe dan ook zonder conditie; dézen keer verbond Hij zich eenzijdig, en de mensch moet zich, vóórdat hij er een „gratie” voor zichzelf van maakt, en daarmee afgeloopen, herinneren, dat ook de dieren er in deelen 51).

Maar dat is de hoofdzaak niet.

Die zien we ditmaal hierin, dat Musculus de kwestie mono-, dan wel di-pleurisch consequent blijft stellen, ook als het gaat over de teekenen van het verbond. In Genesis 9 is dat „verbondsteeken” de regenboog. Daar kan ik met mijn handen niet bij, daar blijf ik ver van af; ze verschijnt op Gods tijden, niet op de mijne, en komt er niet door eenige daad mijnerzijds. Zoo’n monopleurisch teeken hoort bij een monopleurisch „verbond”. De regenboog kunt ge niet, zooals een besnijdenis, een pascha, een doop, een avondmaal, celebreeren, niet frequenteeren, niet administreeren; men kan er niets aan doen. Maar anders staat het bij de teekenen van het verbond met menschen. In het genadeverbond zijn de teekenen, besnijdenis, doop, pascha, avondmaal. Dáárin kunnen wij menschen wèl optreden als medewerkers Gods (gelijk volgens Calvijn we ook sunergoi, medewerkers Gods zijn, in den dienst des Woords).

En zóó is het ook in het werkverbond, aldus kan men in dezelfde lijn verder denken. Vaak is het tweetal boomen als een tweetal „sacramenten” in het werkverbond gezien: men kan daar wél bij komen, mòet zelfs zijn houding er tegenover bepalen.

Heel de redeneering is er dus telkens op uit, in de voorzienigheid Gods te onderscheiden tusschen werken Gods, waarin de mensch geen medewerker is, en andere, waarin hij het wél is. Die laatste vallen onder de verbondshandelingen in werk- of genadeverbond. En zie, nu moet Prof. Hepp het zelf weten, of hij voor zich |123a| met die gereformeerden meegaat, die als à Marck 52) of Braun zz 53), de cultuurverplichting (den hof bebouwen, etc.) niet zoozeer tot het eigenlijke verbond als wel tot de „natuurwet” rekenden (die sommigen trouwens weer als de verbondswet zagen), dan wel met de andere theologen, die juist ook deze cultuurverplichting rekenden te behooren wèl tot de verbondsstipulaties. Ik zelf koos en kies voor het laatste gevoelen (zonder schepping en verbond te scheiden) en Prof. Hepp, al is hij onzeker in zijn uitlatingen in dezen, heeft zich nu eenmaal vastgelegd, toen hij in de door ons geciteerde uitsprakenreeks (vorige artikelen) erkende, dat cultuurplicht er was in hetverbond der werken”.

Maar als hij dat dan eenmaal heeft gedaan, dàn dient hij ook te constateeren, dat volgens de gereformeerde dogmatiek de mensch als verbondswerker optreedt, ook in cultuurwerk, dat hij daarin optreedt als partij met „contra-praestaties” (op de basis der schepping en der gunst Gods) tegenover God als eerste partij, en dat daarin de voorzienigheid Gods niet alleen door hem gediend wordt, maar ook zelf daarin en daardoor geschiedt.

*

Daarom is Prof. Hepps constructie van de geschiedenis van het begrip „mede-arbeider Gods”, gelijk hij daarmee mijn opvatting wil bestrijden, onjuist. Gelukkig hangt hij (evenmin als ik) de kwestie niet op aan de exegese van 1 Cor. 3 : 9; waar menschen optreden als (volgens de Statenvertaling) medewerkers Gods, Gods mede-arbeiders. Er zijn exegeten, die in dezen tekst gesproken achten van menschen, die met God meewerken, er zijn er anderen, die in die plaats slechts uitgesproken achten, dat de bedoelde werkers of „arbeiders” met elkander mee- of samenwerken, dat ze dus elkaars makkers of genooten zijn, die dan zelf weer als Gode toegewijde, God dienende mede-arbeiders-met-elkaar heeten kunnen. Voor de eerste opvatting kiezen b.v. Godet, Meyer, die de tweede opvatting taalkundig onhoudbaar acht (I Thess. 3 : 2; Rom. 16 : 3, 9, 21; Phil. 2 : 25; 4 : 3; 2 Kor. 1 : 24), Bachmann (die beslist de tweede opvatting afwijst), Piscator, Aretius, e.a.; voor de tweede opvatting kiezen b.v. Grosheide, Bengel (operarii Dei, et cooperarii invicem), Estius, Heydenreich, Olshausen, etc. Maar het spreken van mede-arbeiders Gods is van de exegese van dezen tekst niet afhankelijk; want de gedachte zelf is uit de Schrift opgebouwd, met name uit de verbondsleer, en dienovereenkomstig in het dogmatisch spraakgebruik inheemsch geworden. De term mede-arbeider Gods of „sunergos theou” 54) heeft dan ook reeds gedurende eeuwen in de dogmatische wetenschap en polemiek een vaste plaats gehad. Men denke maar aan Augustinus’ strijd over den vrijen wil en samenhangende kwesties (zie Parijsche editie, 5, 135 F, cooperatores Dei, of cooperarii), of aan den synergistischen strijd, of aan de polemiek tusschen gereformeerden en roomschen over de beteekenis van de menschelijke zelfwerkzaamheid in de genade, of aan dien tusschen gereformeerden en remonstranten over de algemeene genade 55).

Omdat we evenwel deze week ruimte voor een ander artikel willen reserveeren, breken we hier af.


VII.

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbonds-beschouwing II

Komen we thans toe aan een nadere bespreking van wat Prof. Hepp inzake het medewerkerschap van den mensch bij God opmerkt en als bezwaar aanvoert, dan kunnen we een gevoel van groote verwondering alweer niet terughouden. Telkens en telkens blijkt, dat Prof. Hepp zich met een zorgeloosheid, die na zóóveel waarschuwingen toch nog telkens verrast, op het ijs gewaagd heeft. Gelijk de kwestie van het door mij geaccentueerde oer-„mandaat” met de heel andere kwestie van de oorspronkelijke gerechtigheid door Prof. Hepp vermengd is, wat natuurlijk wetenschappelijk onverdedigbaar is (een andere gerechtigheid in werk- of genadeverbond is nog wat anders dan een ander mandaat), zoo treedt nu ook in betrekking tot het vraagstuk van den mensch als medewerker Gods Prof. Hepp in het krijt met een constructie, die voornamelijk aan drie euvels lijdt:

a. Het eerste euvel is reeds in één der voorgaande artikelen genoemd. Prof. Hepp geeft van mijn meening met een tour de force, die in den grond der zaak zwakheid is, een verwrongen beeld. Hij heeft ergens verklaard, nog wel er op te rekenen, dat men hem zou verwijten, de meening zijner tegenstanders onzuiver weer te geven: hij had zich daarop gewapend. Temeer van zoo’n gewapend man verwondert het me, dat hij heeft durven schrijven, dat ik de beteekenis van den mensch als ONDER-arbeider (onder God) „in den ban doe” (85). Zulke enormiteiten, die dan verder Prof. Hepps redeneering beheerschen, zijn slechts mogelijk door een schuldig voorbijzien van het feit, dat ik van meet af — het wordt ergens door Prof. Hepp zelf geciteerd — heb gezegd: de partijen (in het verbond) blijven ongelijk; de vrijheid van God is dus in aard en wezen heel anders dan die van den mensch. Zij is het niet alleen in het monopleurisch kómen van God tot den mensch, maar ook in het tweezijdig bestaan en voortbestaan van het verbond, gelijk ik opmerkte (zie wat Prof. Hepp zelf van mij citeert op bl. 73). Men kan het een ongeoefende vergeven, dat hij aldus oppositie voert. Maar een hoogleeraar kan men zoo iets pas in wetenschappelijk opzicht vergeven, |130a| als hij openlijk schuld belijdt over deze aantasting van de confessioneele trouw van een collega.

b. Tweede fout is, dat Prof. Hepp inzake den mensch als mede-arbeider Gods bezwaren maakt, die deels parallel loopen met de lange reeks bezwaren, die de gereformeerden steeds hebben ontwikkeld tegen de synergisten uit den synergistischen strijd. Die strijd liep vooral over de kwestie, of de mensch met God meewerken kon in de tot-stand-koming van de genade, in de verkrijging der zaligheid. Maar hoe lichtvaardig is het nu, als Prof. Hepp de solutie der daarbij optredende kwesties uitbreidt over heel de linie van het verbondsverkeer tusschen God en mensch? Is dat niet hetzelfde misverstand, als hetwelk ook opgetreden is in Prof. Hepps poneeren van de „onwederstandelijke genade”? Men zie daarover in dit nummer het uitgebreide artikel onder „Stemmen uit onze Kerken” aaa. Het is jammer, dat een uitspraak: geen synergie op een bepaald punt wordt uitgebreid over heel de linie, over alle punten van den weg, dien God met den mensch „houdt”. Dat geeft maar nieuwe uitglijdingen. O ja, als de praepositie „mede” ook maar een oogenblik werd opgevat als aanduiding van GELIJKHEID der partijen, dàn zou daarmee een streep gehaald zijn door wat ik mijn leven lang gepreekt en geschreven en gesproken heb met alle gereformeerden mee. Dàn zou ik in het gereformeerde denken hebben ingedragen, wat ik verfoei; en ik zou me daarvan niet even gemakkelijk hebben afgemaakt als indertijd Dr Kuyper, toen hij werd aangevallen op zijn Encyclopaedie, en toen men hem verweet, dat hij dingen beweerde, die consequent doorgedacht, zouden moeten leiden tot pantheïsme; ik kom daar in ander verband nog wel eens op terug. Maar daar is geen sprake van. Prof. Hepp zal geen enkel voorbeeld kunnen aanhalen, waarin het voorzetsel „mede” in dien zin werd opgevat door mij. Ik heb alleen maar gezegd: men moet de praepositie „mede” niet van allen zin berooven. Maar dat is natuurlijk wat anders, dan dit voorzetsel verabsoluteeren. Het laatste is goddeloos; maar het eerste (het niet-ontkrachten van de praepositie „mede”) is gereformeerd; het is een protest tegen . . . single-track-theology. Maar daar heeft Prof. Hepp in mijn geval geen oog voor gehad.

De praepositie „mede” krijgt immers weer haar schriftuurlijken inhoud, en haar recht, door de leer van het twee-zijdige verbond. Daarom is die kwestie ook zoo ongemeen ernstig.

Overigens haalt Prof. Hepp zelf uitspraken van mij aan, waarin ik met nadruk zeg: de mensch is Gods mede-arbeider, NIET in geboorte, of wedergeboorte, NIET in schepping of herschepping (84). Hij is het — zoo vervolgde ik — alleen maar NADAT God met Zijn werk een aanvang in ons gemaakt heeft (monopleurisch); want dan is de verhouding verder di-pleurisch (zonder dat de partijen gelijk worden).

Deze verdere uitwerking van Kuypers grondgedachten kan Prof. Hepp nu helaas niet waardeeren. Geen wonder, nu hij in dit punt van de beide Kuypers, vader en zoon, verschilt, zooals uit de van Dr A. Kyuper en van Dr H.H. Kuyper gegeven aanhalingen blijkt.

c. Derde fout is, dat Prof. Hepp, tengevolge van dit halen van een streep door de gereformeerde verbondsleer der tweezijdigheid, de zaak van het medewerkerschap alleen maar onderdak weet te brengen bij de leer der VOORZIENIGHEID. Hier komt hij aan zijn eigenlijke theorie. En omdat die èn in haar historische constructie, èn in haar thetische uiteenzetting fout is, moet ik daar wel nader op ingaan, om alweer feilen te ontdekken in Prof. Hepps vertoogen.

*

Beginnen we met de historische constructies.

In zijn ijver zich wat overhaastende, constateert Prof. Hepp, dat niet alleen onze Catechismus en Confessie, maar ook andere Confessies, o.a. de Westminstersche, de medewerking van den mensch (als mede-arbeider Gods) „niet eens noemen”. Vermoedelijk heeft Prof. Hepp vergeten, te letten op de Conf. helvetica prior, art. 15 (16): „das die diener der kirchen mittarbeytere gottes syen, als sy der heilig paulus nent”. Alsmede op de Conf. helvetica posterior, art. 18: Dei cooperarij. Benevens op den Consensus Bremensis, 10, 3: Gottes mittarbeyter. Gelijk ook op de Confessio tetrapolitana, 13: die rechten mitwürcker des Herrn.

Prof. Hepp vergist zich dus ten eenenmale, als hij opmerkt, dat de confessies „de medewerking” niet eens noemen. Ze doen dit wèl.

Natuurlijk is het daarbij hun niet ontgaan, dat de aangehaalde plaatsen doelen op het medewerkerschap in bepaalden zin, het met God medewerken n.l. in den dienst des Woords, den dienst van het Evangelie. Zoodra dan ook van niet-gereformeerde zijde de remonstrantsche of synergistische dwaling den kop opsteekt, zijn dogmatici of exegeten van gereformeerden huize er haastig bij, om te zeggen: denkt er aan, dat ge niet lichtvaardig met dien tekst omspringt. Dat herinnert b.v. — om maar een enkel voorbeeld te noemen — zoowel het „beroemde leerboek” de Synopsis 56), als ook zijn mede-auteur Rivetus 57), en de bekende De |130b| Moor 58); om nu maar geen anderen te noemen. En met gelijken nadruk houden ze vol, dat in het eerste moment der krachtige roeping Gods (der wedergeboorte) etc. de mensch met God niet meewerkt. Precies hetzelfde, als wat ik met nadruk vooropplaatste: geen medewerking in het monopleurische.

Maar diezelfde gereformeerden leeren dan ook met precies dezelfde stelligheid, dat, NADAT eenmaal God is aangevangen met Zijn monopleurisch begonnen genadewerk in de onwederstandelijke acte der wederbaring en der principiëele overwinning van den zondigen tegenstand, die zelfde mensch VERVOLGENS medewerker Gods heeten mag. Rivetus wil er niet graag een ernstig bezwaar tegen inbrengen 59). Als men maar niet Gods medewerking met ons van gelijke kracht noemt als onze medewerking met God, dan heeft hij niets tegen den term mede-arbeider Gods. Als er maar niet onder verstaan wordt, dat God en mensch net zoo tegenover elkaar zich zouden verhouden, als twee trekkers, die samen een schuit door de trekvaart sleepen. Want zoo staan de zaken niet: in de verhouding van God en mensch immers heeft het werken van den één zijn oorzaak te danken aan het werken van den Ander (God heeft monopleurisch ons wedergeboren, wat we dus kunnen, dat danken we aan Hem). Staat dit monopleurische maar vast, dàn zal Rivetus tegen het dipleurische element in het „mede-werken” geen protest inbrengen, zooals thans Prof. Hepp doet, onder negatie van mijn desbetreffende woorden.

Moeten we nog andere namen noemen ter illustratie van dit heel gewone gereformeerde gevoelen? Dan wijzen we op Zanchius, die opmerkt, dat het niet aangaat, God medewerker met den mensch te noemen in de ZONDE. Wie nu op de wijze van Prof. Hepp tegen de idee van den mensch als mede-arbeider Gods in verbondsverhouding bezwaar maakt, die zou tot Zanchius kunnen zeggen: ge kunt, broeder Zanchius, het probleem gauw afhandelen. Zeg maar, dat de theologie single-track-theology moet zijn, zooals Prof. Hepp zijns ondanks feitelijk onophoudelijk daartoe neigt, zeg dus maar: de mensch is altijd onder-arbeider, en stel in alternatieve verhouding dit onder-arbeiderschap dan zóó lang tègenover het medewerkerschap, dat ge het dipleurische element „onzuivere lucht” kunt noemen, en het bewijs is dan geleverd; het luidt dan zóó: God is nooit, en in niets met den mensch dipleurisch mede-werker; ergo: Hij is het ook niet in de zonde. Ja, dat zòu een manier zijn, zooals Prof. Hepp ongeveer volgt (ongeveer, want consequent is hij niet). Maar intusschen denkt toch Zanchius er niet over, de dingen zóó te construeeren. Hij doet het anders. Hij zegt 60), dat God net is als de onderwijzer bij het kind; maakt de leerling een schrijffout, dan is de onderwijzer geen mede-werker in dit fout, maar hij is het wèl in de handeling van het schrijven zelf.

Hier is dus wel degelijk onder het aspect eener concursusleer het begrip van mede-werker, ook in de voorzienigheid (niet in de Schepping, maar wel in het handhaven van het geschapene) gehandhaafd. Opzettelijk koos ik voorbeelden „uit den bloeitijd”. Het begrip van medewerker is ten allen tijde door de gereformeerden erkend en aanvaard; het is alleen maar ontdaan van valsche aankleeding. En die heb ik ook duidelijk weggewerkt. Wat ik deed, was alleen maar, de tweede „rail” ook als een heusche „rail” (maar dan |130c| monopleurisch gelegd door den Oppersten Architect) te laten zien; „mede-rail”, zoo zei ik, opdat het woordje „mede” niet van zijn zin beroofd zou worden, al bleef het te verstaan in menschelijk-creatuurlijken zin, en opdat we bewaard zouden worden voor single-track-theology. En in dien zin spreekt ook Heidegger over den mensch als mede-werker 61), en à Lasco 62).

Men moet nu niet tegenwerpen: „ja, maar, deze theologen hebben dit alles gezegd, zonder rekening te houden met de moeilijkheden, die van de zijde der ketters aan de rustige ontwikkeling van het begrip „mede-arbeider Gods” in den weg gelegd zijn; hadden ze daarmee gerekend, dan zouden ze wel tegen dat begrip van „medewerker” kopschuw geworden zijn”. Dit ware een historisch onjuiste redeneering. Want al de geciteerde schrijvers kènnen die moeilijkheden, zonder evenwel den term medewerker daarom prijs te geven, of hem, die het voorzetsel „mede” ernstig opgevat wil zien, te beschuldigen van deformatie. Prof. Hepp heeft in zijn strijd tegen Prof. Vollenhoven zich nadrukkelijk op de Synopsis — het bekende leerboek der gereformeerden — beroepen; wel deed hij het op onjuiste wijze, maar hij wilde toch dit boek in zijn volle waarde gelaten zien. Welnu, de Synopsis zelf noemt uitdrukkelijk de ketterijen, die in de nadere uitwerking van het begrip „medewerker” opgetreden zijn (zie noot 1); maar is niettemin mij voorgegaan in de constructie, die ik gaf: de mensch n.l. geen medewerker Gods in het begin (geboorte, schepping, wedergeboorte, herschepping) 63), maar wèl degelijk medewerker in het vervolg 64); geen medewerker in het monopleurische, wèl medewerker in het dipleurische. En dit is van beteekenis, waar de Synopsis herhaaldelijk het woord „medewerker” (Fb<gD(@H) ook bezigt voor het strikt op voet van gelijkheid met elkaar meewerken van Vader en Zoon en Heiligen Geest. Een woord, dat de verbondsverhouding tusschen de drie personen teekent, kan (krachtens het verbond) ook gelden in de verhouding tusschen God en (verbonds)mensch, natuurlijk, alweer pro captu hominis, in creatuurlijken zin. Precies wat Kuyper zegt. Op deze wijze construeert de Synopsis, wetende, dat de ketters het begrip „medewerker” zoo vaak vervalscht hebben 65).

Ja, zóóver is het er vandaan, dat dit begrip van „medewerker” in den ban te doen zou zijn, of dat het „mede” verzwakt zou moeten worden, dat Dr A. Kuyper in zijn Dictaten-Dogmatiek (over het verbond, niet over de voorzienigheid, zooals Prof. Hepp wil!) er van uitgaat, als van een grondbegrip. Dr Kuyper zegt (Locus de Foedere, gedicteerd gedeelte, ed. Kok, Kampen, bl. 1934) letterlijk: „Wel is hier (in het genadeverbond, K.S.) onderscheid te maken tusschen hetgeen toekomt aan den nog dooden zondaar, die niets anders dan volstrekt passief zijn kan, en tusschen hetgeen na zijn levendmaking in en door hemzelven geschiedt in zijn hoedanigheid van FL<gD(ÎH J@Ø hg@Ø (mede-arbeider Gods; K.S.). In dit alles toch rekent zijn eigen bewustzijn en zijn eigen wilsactie mede”. En in het niet-gedicteerde gedeelte van dezen zelfden Locus de Foedere lezen we op blz. 152: „Wat het synergisme betreft, daarover liggen we in geschil met de Lutherschen . . . Daartegenover leeren de Gereformeerden met Paulus (1 Cor. 3 : 9), dat de mensch een FL<gD(ÎH J@Ø hg@Ø (mede-arbeider Gods, K.S.) is. Deze belijdenis is echter in het z.g. synergisme door Methodisten, Ethischen, enz. vervalscht, toen ze haar ook gingen toepassen op de wedergeboorte . . . . Met beslistheid (moet) worden volgehouden, dat de wedergeboorte een werk is, waarbij van ’s menschen zij alles passief, en alleen van Gods zij alles actief toegaat. Maar ook moet het geleerd, om te ontkomen aan de Roomsche dwaling, volgens welke de mensch niet geheel dood en in den grond van zijn hart een vriend van Satan is. Daaruit volgt evenwel nog niet, dat de mensch passief blijft ook na de wedergeboorte. Dat zou een loochenen zijn, van de efficaciteit der wedergeboorte. De wedergeboorte is juist het aanbrengen van leven, van levensactie. Zoo wordt de mensch FL<gD(ÎH J@Ø hg@Ø (mede-arbeider Gods, K.S.).

Het is toch wel merkwaardig: in dezelfde periode, waarin de kwestie van het zelfonderzoek naar voren gekomen is, wil Prof. Hepp een poging, om het voorzetsel „mede” weer zijn echte beteekenis te geven, afdoen met de bewering, dat wie het „mede” (in: mede-arbeider) op mijn manier (in het dipleurisch verbond) weer ten volle (hoewel naar den aard des menschen) tot zijn recht wil doen komen, daardoor |131a| onvermijdelijk het „onder” (in: onder-arbeider) te kort moèt doen, als hij n.l. de „onzuivere lucht” van het dipleurische verbond inademt.

Geen wonder, dat de debatten inzake het zelfonderzoek zoo scheef loopen.

Want ook in dàt debat komt het voorzetsel „mede” in geding. Ik bedoel het schriftuurlijke leerbegrip, dat, althans naar de exegese der vaderen, poneert, dat onze geest „met” Gods Geest getuigenis geeft, dat wij kinderen Gods zijn. Onder voorzitterschap van Gomarus is reeds over dat „met God mede-getuigen” gehandeld 66). Denkt iemand nu werkelijk, dat dit bij de uitwerking van het actieve element in het zelf-onderzoek, het met Gods Geest mede-getuigen moet worden gebracht in een o.i. valsch-alternatieve tegen-stelling met „onder God” getuigen? Maar dat ware een volmaakt misverstaan van al wat hierover gezegd is. Indien er eenig onderscheid mag worden aangegeven tusschen hen, die onder ons over dit zelfonderzoek spreken, dan zou het dit kunnen zijn, dat de één meer op het „onder” God, en de ander meer op het „met” God mede-getuigen den nadruk geneigd is te leggen. De groepeering zou echter dan anders zijn dan in de kwestie, die Prof. Hepp ditmaal aansneed. Maar in dezen is van een alternatief gelukkig geen sprake. Bij niemand. Laat men dan ook niet inzake het medewerkerschap van „mede” en „onder” een alternatief gaan maken. Dat ware deformatie van bedenkelijke consequentie. Prof. Hepp wil deze deformatie niet. Maar ze dreigt bij hem wel degelijk daar, waar hij de aloude opvatting van het dipleurische verbond (waarin het voorzetsel „mede” ligt „verankerd” onzuiver noemt. In dezen zin zeggen wij tot Prof. Hepp: uw gevoelen is niet in de Schrift verankerd. En tevens: in dit principiëele uitgangspunt, dat ook het begrip „medewerker” beheerscht, stelt ge U tegenover gangbare meeningen, en tegenover de vaderen.

En dit is dan ook de reden, waarom we Prof. Hepps eigen thetische uitspraken in dezen afwijzen moeten.


VIII.

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbonds-beschouwing III

Onze bespreking van Prof. Hepps brochure hebben we, terwille van de feestdagen, even laten rusten. Thans gaan we verder. We nemen den draad op, waar we hem in ons nummer van 17 Dec. j.l. lieten liggen: we zullen derhalve thans hebben aan te toonen, dat Prof. Hepps constructies, inzake den mensch als medewerker Gods, ook waar ze thetisch spreken, gedrukt worden door de kwade verbondsbeschouwing, die hij, tegen Kuypers scherpe waarschuwing in, tot de zijne gemaakt heeft, en dus zelf verwerpelijk zijn.

De uitglijdingen, die Prof. Hepp op het pad der gereformeerde dogmatiek ook nu weer maakt, laten zich, helaas, alweer verklaren uit zijn ongenoegzame kennis van de entourage der gereformeerde belijdenisschriften. Kras? Ja, maar helaas waar. Nadat toch Prof. Hepp met een herhaaldelijk reeds door mij geadstrueerde lichtvaardigheid, tegen de uitdrukkelijke verklaring van mijn door hem gelezen woorden in, heeft durven beweren, dat ik den mensch als ONDER-arbeider niet erken, komt hij weer aandragen met de belijdenis. „De Dordtsche Leerregels” — aldus Prof. Hepp — „belijden wel, dat de vernieuwde wil ook zelf werkt, maar niet, dat die wil MEDEwerkt” (87). Hetgeen dan weer dienen moet, om het door mij gestelde begrip van medewerker „in den ban te doen”.

Nu hebben we reeds in ons voorgaande artikel aangetoond, dat Prof. Hepp hier in strijd komt met de elders door hem zoo geprezen Synopsis; deze leert wel degelijk, dat de mensch door de genade Gods begint met God mee te werken, incipit Deo ‘sunergein’. De Synopsis is een werk van mede dezelfde hoogleeraren, die op 22 Maart 1631 het 2e deel van Triglands Werken, over de Kracht der Godtsaligheyt, hebben goedgekeurd in sterk prijzende woorden; het boek is trouwens ook kerkelijk geapprobeerd door de classis Amsterdam. Ik noem Trigland weer als den man, die ten nauwste verbonden was aan de vaststelling van den tekst der Dordtsche Leerregels. En Triglands Kerckelijke Geschiedenissen, waarin hij tegenover den remonstrantschen geschiedschrijver een historisch exposé geeft van de „zware en bekommerlijke geschillen”, die in de remonstrantsche periode de geesten verontrustten, met vermelding van den ons allen min of meer bekenden |154c| afloop, wordt door de gereformeerde dogmatici herhaaldelijk geciteerd.

Dat laatste is ook het geval wat betreft de kwestie, die Prof. Hepp aanroert: de medewerking van den mensch. De Moor b.v. handelt in zijn Commentarius op à Marck over de „conservatie”, d.w.z. de zékere bewaring van de uitverkorenen door God, als weldaad van het verbond der genade 67). Hij verwijst hier naar Triglands „Kerkelijke Geschiedenissen” (b.v. bl. 166/7). Zoekt men de aangehaalde plaats (IV, 651, a, vgl. 580) op, dan leest men daar, dat de Remonstranten, met betrekking tot het vierde punt der geschillen, hun gevoelen wel eens als volgt hebben geformuleerd:

IV. Dat het geloove ende de bekeeringhe inden mensche niet en werden gewrocht door de genade Godts alleen, soo dat de mensche daer niet toe en doet, nochte niet doen en kan, maer datter twee oorsaken zijn van onse geloove ende bekeeringe. I. De Genade Godts, als voorkomende ende opweckende. II. des Menschen wille, als naevolgende ende mede werckende. Dat volghens dien de Mensche een mede wercker Godts is in ’t voltrecken van zijne wedergeboorte. Dat de gave des geloofs niet en wordt geschoncken sonder medewerckinge van des Menschen wille, ende dat het onderscheyt zijns zelfs den mensche wel mag toegeschreven worden.

De Moor kent dus het valsche, remonstrantsche, gebruik van het begrip „medewerker”, en weet, welke gevaren er aan verbonden zijn. Hij verwijst trouwens naar Triglands „Kerkelijke Geschiedenissen”, ook nog in de paragraaf, waarin hij rechtstreeks handelt over de krachtige roeping (IV, cap. 23, § 9, bl. 487, 489).

Welnu, deze De Moor zou er desniettemin niet aan denken, te argumenteeren tegenover zijn mede-gereformeerden op de niet eens erg suggestief werkende manier van Prof. Hepp. Uitdrukkelijk legt hij vast, dat er onder gereformeerden geen verschil van meening mag bestaan wat betreft de kwestie, of de mensch met God „medewerkt” in het eerste moment der wedergeboorte, die immers een nieuwe schepping, een levendmaking uit de dooden is? Wie zóó iets leert, die hoort thuis bij de remonstranten, pelagianen of semipelagianen en andere dwaalgeesten 68. Men komt, zegt hij, ook te dicht in de remonstrantsche buurt, wanneer men den mensch met God laat „meewerken” (cooperari) dadelijk na het eerste moment der goddelijke roeping 69). Dit alles heeft onder ons ieders instemming en is door mij uitdrukkelijk op den voorgrond geplaatst, zooals ik met citaten aangaf.

Maar hiermee is de kwestie niet afgehandeld. Integendeel, er valt naast deze dingen nog wel iets anders ook te leeren en te belijden, zooals De Moor zegt.

In de eerste plaats mag men, volgens hem, niet die leden (uit Engeland) der Dordtsche Synode verketteren, die daar gewagen van voorbereidingen 70) voor de bekeering en regeneratie. Want men kan daarvan spreken zonder ook maar iets te doen te willen hebben met de pelagianen (483/4).

Vervolgens kan men z.i. een hartgrondigen afkeer hebben van de synergisten, d.w.z van hen, die God en mensch laten samenwerken in het eerste moment zijner krachtdadige roeping 71), maar die ook daarin weer aan Pelagius tegemoet komen (489), terwijl men toch overigens zijn oogen niet sluit voor de mogelijkheid om „in gezonden zin” (sano sensu) te spreken van coöperatie (samen-werking) tusschen den Heiligen Geest, het Woord en den menschelijken wil; mits dan maar de Heilige Geest wordt gehandhaafd als eerste, principale en bovennatuurlijke oorzaak der roeping, het Woord als instrument blijve erkend, en van den menschelijken wil beleden worde, niet dat hij mee-werkt om te komen tot roeping en bekeering, doch dat hij als „tweede oorzaak” het doet in het vervolg daarvan 72).

In de derde plaats wordt juist tegenover het verwijt dat de gereformeerden den mensch tot een „stok en |155a| blok” degradeeren, door De Moor er op gewezen, dat dit verwijt afstuit juist ook op de gereformeerde opvatting van de co-operatie (samenwerking), niet in het eerste begin, doch in het vervolg der roeping. En hierbij is het niet paradoxaal, doch volkomen begrijpelijk, dat dezelfde tekst, Philipp. 2 : 12, waarvan het vervolg (vs. 13) in de Dordtsche Leerregels 73) als bewijs moet dienen tegen de remonstrantsche coöperatie-theorie, nu door dezen kenner en handhaver van Trigland wordt aangehaald ten gunste van zulk een gereformeerde coöperatie-leer 74).

In de vierde plaats dient volgens De Moor bedacht te worden, dat ook andere Schriftplaatsen spreken van een met God mee-werken van den mensch, die reeds de wedergeboorte en het geloof ontving. De hier door De Moor aangehaalde plaats is Rom. 8 : 26. In mijn voorgaande artikel (17 Dec. ’37) heb ik reeds er op gewezen, dat men een gevaarlijk pad opgaat, wanneer men het voorzetsel „mede” (in den term: mede-werker) zóó disqualificeert als Prof. Hepp het doet; immers, zoo merkte ik op, er zijn wel meer gevallen, waarin de Schrift zich van dit voorzetsel „mede” bedient ter kenschetsing van het werk, dat Gods Geest in den mensch doet, en ook „met” den mensch. Ik wees toen op het „mede met onzen geest getuigen van Gods Geest”; een kwestie van beteekenis ter zake van het zelfonderzoek. Welnu, ook De Moor wijst op zulk een geval van aanwending der praepositie „mede” in de Schrift; het ligt voor ons in Rom. 8 : 26. De Statenvertaling leert daar, dat de Geest onze zwakheden mede te hulp komt. Het Grieksch heeft hier: sunantilambanesthai; „sun” = mede. De Moor merkt hierbij op, dat dit niet ziet op wat gebeurt in of vóór de wedergeboorte, het eerste moment der roeping, doch op wat daarna volgt, als er dus reeds een geloovige is, iemand, wiens wil van God bewogen en gewerkt zijnde, nu ook zelf weer wil en zelf weer werkt (en dus nu: mede-werkt, in afhankelijkheid, natuurlijk, van God). Deze plaats is hem een bewijs voor de coöperatie 75). De kantteekeningen trouwens zeiden reeds, dat het hier gebruikte Grieksche woord „eigenlijk” „beteekent”: „zulk eene hulp, wanneer iemand, die sterk is, een last tegen een ander opneemt, die te zwak is, en zet zijne schouders tegen den ander, om den last te lichten, en den anderen schouder te ondersteunen”. En Prof. Greijdanus (komm.) handelt eveneens over „de hulp”, het „ter hulpe komen” van den Heiligen Geest; Hij „grijpt op Zijne beurt mede aan, komt van Zijnen kant mede te hulp, vgl. Luc. 10 : 40, en . . . Luc. 1 : 54; Hand. 20 : 35, 1 Tim. 6 : 2” (bl. 383).

En na al deze opmerkingen citeert dan De Moor (449-501) in den breede wat de Dordtsche Leerregels opmerken over Gods werken in den mensch; waarna hij dan nog eens in den breede de gereformeerde coöperatie-leer afgrenst tegen die der remonstranten c.s.

*

Hier spreekt dan ook de stem der gereformeerde confessie, niet in Prof. Hepps oppositie tegen mij, die de praepositie „mede” (in mede-werking) weer haar zin wilde laten behouden, zonder ook maar een oogenblik de nadrukkelijke waarschuwing tegen veronachtzaming van Gods volstrekte almacht te verzuimen. Zóó zijn de uitspraken der Dordtsche Leerregels opgevat en weergegeven door de andere dogmatici, van wie ik nu alleen maar noemen wil: Franc. Turrettinus, die wel degelijk de dienaren des Woords als Gods medewerkers ziet, niet in het begin, doch in den voortgang van het genadewerk 76), en die de medewerking van den mensch, na de vooropgaande vernieuwingsdaad Gods, een geloofsinhoud noemt, dien men nu toch eigenlijk niet meer moest disputabel achten („certum est”), als maar — gelijk ik deed — de afhankelijkheid des menschen tegenover den altijd onoverwinnelijken God gehandhaafd blijft 77), en die van „medewerkende |155b| genade”, ook al moet hij niets hebben van de remonstrantsche dwalingen dienaangaande, gevoegelijk te spreken acht 78). Zóó ziet het Piscator 79), en zóó zien het met hem vele anderen, die ik nu maar voorbij ga. De gereformeerde dogmatiek heeft steeds den mensch, die willig God als Verbondsgod zich zelf tot dienaar en instrument ten dienste stelde, als diens mede-arbeider gezien; en het doet wel vreemd aan, dat juist in een tijd, waarin het inzicht veld won, dat niet alleen dominees, maar ook andere arbeiders in Gods koninkrijk recht hadden op het praedicaat, dat vroeger met name de predikanten sierde (Gods mede-arbeiders) een hoogleeraar der V.U. meent te moeten opkomen tegen wat in betrekking tot dit praedicaat gezegd is door iedereen. Och, had Kuyper maar eens een pakkenden titel gekozen voor één zijner redevoeringen over de Vrije Universiteit, de Christelijke politiek, den arbeid in Gods koninkrijk, en had hij dan dien titel maar eens ontleend aan het begrip, dat hij zakelijk toch wel degelijk in de verbondsleer als fundamenteel erkent: het begrip van medewerkers Gods. Misschien ware ons dan bespaard, wat we nu beleven, dat een gereformeerd hoogleeraar de kwestie van ambt en verbond en geloof en bekeering op den achtergrond duwt in de bespreking van het medewerkerschap des menschen, om dan zijnerzijds te gaan handelen over de kwestie van de arbeidsverdeeling, al of niet, tusschen God en . . . de auto.

De auto? vraagt iemand.

Ja, zeker.

Prof. Hepp begaat n.l. het stoute stuk, de medewerking van den mensch met God op één lijn te plaatsen met die van „alle schepselen, zoowel anorganische als (en) organische” (86). Op één lijn? Ja, want volgens hem is door de gereformeerde dogmatiek de medewerking-met-God „uitgebreid” tot alle schepselen, zoowel „anorganische als organische”. Wel wordt dan in rekening gebracht de creatuurlijke anders-heid van den mensch tegenover de andere schepselen maar toch, volgens Prof. Hepp is de mensch SLECHTS een tot het goede gewillig gemaakt willend MIDDEL in Gods hand (86/7). Zijn betoog geeft dus wel toe, dat „vanzelf” „deze medewerking voor den mensch een bijzondere beteekenis verkreeg, omdat de mensch een bijzonderen aard had”, maar hij behandelt toch de menschelijke medewerking naar analogie van b.v. die van een auto. Tot slot wordt dan nog heengewezen naar de Dordtsche Leerregels, reeds geciteerd hierboven.

Nu wil het geval, dat Trigland diezelfde regels, die Prof. Hepp naar voren brengt (dat de wil, van God bewogen zijnde, ook zelf weer werkt) bespreekt in een betoog, dat over het verschil tusschen mensch en orgel handelt; het „orgel” van Trigland correspondeert hier met de auto van Prof. Hepp.

Maar het is een troost, te weten, dat er gelukkig ook gereformeerden geweest zijn, die bij de lectuur van Trigland en de canones van Dordt des menschen medewerking hebben geplaatst in het raam van het verbond. Dat is wat anders, en het is heel wat dieper, dan wat hier geleerd wordt over de „uitbreiding” der medewerking tot alle schepselen. De rechte Verbondsbeschouwing steekt hier haar „gereformeerde voelhorens uit”, en zegt: o, neen, die kant moet het niet uit; hier wordt het spoor scheef getrokken.


IX.

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbonds-beschouwing IV

Gelijk we zagen, ligt het vitium originis van Prof. Hepps afwijking van de gangbare gereformeerde meening, met betrekking tot het „medewerker-Gods zijn” in zijn kwade verbondsleer. Door zijn afwijking van de gereformeerde dogmatiek en van Kuyper in dezen, offerde hij het di-pleurische verbond als zoodanig op; moest dus de „medewerking” losmaken van de verbondspraestatie van den mensch, en ging ze toen onderbrengen speciaal in de voorzienigheidsleer, zóó, dat zij werd ingeschakeld in de „medewerking” van àlle schepselen, „zoowel anorganische als organische” (86).

Nu heeft het Prof. Hepp alweer niet zichtbaar gedeerd, dat hij, in zijn haast, bij het opstellen van zijn toch eigenlijk vooze requisitoir, voor de zooveelste maal gladweg negeerde wat ik schreef in passages, die hij gelezen heeft. Hij heeft het nog al eens over het ongehoorde feit, dat ik Kuypers meening wel eens imaginair noemde. Eén van die gevallen doet zich voor op bl. 290, noot 1, van mijn „Wat is de Hemel?” Daar citeer ik wat Dr Kuyper zegt op bl. 453 van „De Gemeene Gratie”, deel I:

„Ware de gemeene gratie in het Paradijs na den val NIET tusschen beide getreden, dan zou de ontwikkeling van ons menschelijk leven ZOO GOED ALS GEENE zijn geweest; tegenover de natuur zou de innerlijk geheel verwoeste mensch ZOO GOED ALS MACHTELOOS hebben gestaan . . .”

Dit „ZOO GOED ALS”, tot twee maal toe in het citaat te lezen, leek, en lijkt me nòg, onverantwoord, „imaginair”. En daarom stelde ik in bedoelde noot daartegenover:

„Wij ontkennen ALLE ontwikkelingsmogelijkheid in dat geval.”

Ieder voelt het: daarachter ligt, o neen, heelemaal geen alarmroep tegen Kuyper als deformateur, doch een poging, om een inconsequentie bij hem weg te werken. En die poging gaat uit van de gedachte, dat als God niet conserveert, en niet de wereld draagt, ALLE ontwikkeling meteen wegvalt. Wat is dit anders, dan poneeren, dat „GEEN OOGENBLIK de zelfwerkzaamheid van den mensch los kan worden gedacht van God”?

Niettemin zet Prof. Hepp zijn stem uit, om aan het gereformeerde volk te vertellen, dat het zoo noodig is, tegenover K.S. vol te houden, dat „geen oogenblik die zelfwerkzaamheid (van den mensch) los van God gedacht kan (worden)” (86). Het is tegenover den schrijver van „Wat is de Hemel” (met de passages over den „schok”) een gepeuter, om meelijden mee te krijgen. Wat Prof. Hepp hier als ook door mij bedreigd erfstuk der gereformeerde dogmatiek „beschermen” wil, het opkomen n.l. „voor de absolute afhankelijkheid van alle creatuur, niet alleen van God als Schepper, maar ook van God als Onderhouder en Regeerder”, dat wordt juist door mij „beschermd”, niet tegen Dr Kuyper, maar tegen een lapsus van Kuyper. En dit mijn „beschermen” wordt dan kwalijk genomen, omdat het Kuyper geldt; waarna dan Prof. Hepp optreedt, om te „beschermen” tegen mij, wat ikzelf bescherm tegen een lapsus van Dr A. Kuyper . . .

Maar wat wil Prof. Hepp nu verder?

Hij beweert, dat „in de gereformeerde dogmatiek” „het stuk der medewerking als actie der voorzienigheid eerst tot ontwikkeling kwam, toen haar bloeitijd ten ondergang neigde”. Eerst „de opkomst van het Deïsme maakte het noodzakelijk, er een breede en opzettelijke uitwerking aan te geven”, zegt hij.

Nu weet ik wel, hoe ik zelf denk over den tijd van de opkomst van het Deïsme, maar niet hoe Prof. Hepp daarover oordeelt. Let ik op zijn nog al eens voorkomende lofprijzing op den „bloeitijd” der gereformeerde theologie, dan ben ik geneigd, uit bovenstaande woorden af te leiden, dat z.i. het bewuste verzet tegen het Deïsme opkwam in elk geval na de Dordtsche Synode. In dat geval — en ik geloof niet, dat ik hier verkeerd zie — doet het al wel wat vreemd aan, zoo iets te lezen van den hoogleeraar Hepp. Heeft niet reeds Pierre Viret (1511-1571) in zijn „Instruction chrestienne en la doctrine de la loy et de l’Evangile, et en la vraye philosophie et théologie tant naturelle que supernaturelle des chrestiens, et en la contemplation du temple et des images et oeuvres de la providence de Dieu en tout |162c| l’univers, et en l’histoire de la création et chute et réparation du genre humain” (1564), behalve tegen de atheïsten, óók tegen de Deïsten gestreden? En heeft hij niet reeds den term „Deïst” gebruikt?

Doch dit niet alleen. Hebben de theologen, die in Dordrecht ter beroemde synode samenkwamen, dus reeds het Deïsme gekend, en tegen hen zich gewapend, dan hebben ze reeds „in den bloeitijd” „het stuk van de medewerking als actie der voorzienigheid” overwogen. Het kwam dan ook meer dan eens ter sprake in den strijd tusschen hen en de Remonstranten. Die medewerking wordt dan vaak genoemd een con-cursus; dit woord is afgeleid van „con-currere”, d.w.z. men zag er in een „samenkomen”, een „zamenloping” (Burmannus) van God met de „tweede oorzaken” (de creaturen) (vgl. Hepp, 67).

Welnu, uit de veelheid van het historisch materiaal neem ik slechts twee citaten. Het eene van Abraham Heydanus (Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi, 1641); het andere van Jacobus Leydekker, Eere van de Nationale Synode van Dordrecht, II, 1707. Bij Heydanus, bl. 51, leest men al over tweeërlei „concursus” Gods. Een algemeene en een bijzondere. Prof. Hepp, die zich ergens bezorgd maakt, als ik uitspreek, bij den dag benauwder te worden voor de onderscheiding in „algemeen en bijzonder”, en die dan ook zelf zeer gaarne het aantal der aanwendingen van deze onderscheidingen uitbreidt, en helpt uitbreiden, zal hier dus met welgevallen naar Heydanus luisteren.

„Vooreerst”, zoo zegt Heydanus:

„vooreerst en kan de mensche niet doen, tenzy dat Godt concurrere en mede-wercke. Dese medewerckinge Godts is tweederley, eene generale, door dewelcke hy invloeyt in alle werck, ’t zy natuerlick of morael, ’t zy goet, ’t zy quaet: De andere speciale, van een bysondere genade, die nootwendelick vereyscht wordt tot een goet werck, dat waerlick goet wesen sal. Soo dat alle goet werck, dese twee medewerckingen Godts van noode heeft. Maer tot alle quaet werck, wordt alleenlick die generale influentie vereyscht, voor sooveel het een werck ende daet is.”

Nu versta men mij wel; ik veroorloof mij, deze constructie onjuist te noemen. Voor dit keer zal Prof. Hepp dat wel niet deformatistisch vinden, aangezien hijzelf de vaderen op het punt van den vrijen wil nog al „onbeholpen” zag redeneeren. Daarin zijn we het dus in hoofdzaak niet oneens. Maar het verschil is dit: Prof. Hepp weet uit Heydanus’ afwijzing van den remonstrantschen catechismus op dit punt geen goed graantje te pikken, en ik wel. Prof. Hepp toch, die ditmaal zijn hart, ik weet niet waarom, niet verpandt aan de onderscheiding „algemeen-bizonder”, houdt het immers in het „stuk der medewerking” bij een zekere single-track-theology, volgens welke de mensch geen medewerker Gods is, speciaal in en om en door het verbond, doch alleen maar als creatuur. Ik daarentegen waardeer in Heydanus het element van een „medewerking” (concursus), die boven het creatuurlijke uitgaat; die „bijzondere medewerking” heet, opdat de mensch tot goede werken bekwaam zou zijn; die derhalve tusschen God en den mensch een medewerking stelt binnen den verbonds-kring, en uit kracht der verbondstrouw. En in dezen houd ik het met Heydanus, en niet met collega Hepp. En met Leydekker (a.w. 471) gelooven wij, dat de strijd tusschen de gereformeerden en de remonstranten over het bekende vierde hoofdstuk der leer, rakende de „werkinge van de Saligmakende Genade” geloopen heeft óók over het vraagstuk van den concursus. Gelijk ik met Witsius geloof, dat onze vaderen reeds heel lang, langer dan Prof. Hepp schijnt te denken, wisten te onderscheiden tusschen heidensche-humanistische concursus-theorieën en gereformeerde pogingen daartoe 80).

Wie nu met Prof. Hepp het leerbegrip van den mensch als medewerker Gods onderdak brengt, niet bij de verbondsleer, doch bij die der voorzienigheid, komt niet alleen op de reeds aangegeven wijze in moeilijkheden ten aanzien van de goede teekening van de historie van het dogma, doch snijdt ook zichzelf den pas af tot het incasseeren van de winst, die op dit terrein reeds vóór dien behaald is in de gereformeerde dogmatiek.

Den opmerkzamen lezer toch zal het niet ontgaan zijn, dat de leer van den concursus, de samen-looping Gods (met den mensch) gedrukt wordt door een ernstig bezwaar. Volgens haar doorloopende terminologie gaat het primair over God, die met den MENSCH (we beperken ons tot hem nu verder) als kreatuur meewerkt. Maar reeds lang geleden hebben de gereformeerden leeren zien, dat dit zeer bedenkelijk is. Werkt God met ONS mee? Of werken wij met GOD mee? Wat is eerbiediger, wat dieper gezegd?

De concursus-leer, waarop Prof. Hepp teruggaat, kan, krachtens haar primaire probleemstelling, op deze vragen geen duidelijk antwoord geven, zoolang zij niet dieper wordt ingedacht. Wie evenwel — om hiertoe te geraken — het verbond voorop plaatst, gelijk wij het deden, en dus God als eersten werker, maar ook den mensch |163a| als door Hem geschapen, en in verbondsrechtspositie geplaatsten bondgenoot erkent, die kan het antwoord wèl vinden. Hij zal, gelijk wij het deden, niet spreken van God als medewerker van den mensch, doch van den mensch als medewerker Gods.

En hierin kan hij, die mijn opvatting van den mensch als medewerker MET GOD aanvaardt, de progressie der gereformeerde dogmatiek volgen. Niet alzoo echter, wie van het verbond teruggaat op den uiterst zwakken grond van de concursusleer, waarin God met DEN MENSCH mee-loopt, en in-vloed oefent, gelijk Prof. Hepp thans tot mijn niet geringe verwondering de dingen stellen gaat.

Ja, die progressieve theologie, — men kan er gemakkelijker over spreken, dan er aan meewerken.

Ik denk hier aan Maresius. In zijn „Systema Theologicum” (Groningen, 1673) leest men over den vrijen wil in hetzelfde hoofdstuk, waarin ook over het genadeverbond gehandeld wordt. In de editie zonder noten, wordt daarbij de kwestie van het syn-ergein, mede-werken, niet met zooveel woorden genoemd. Neemt men de editie met noten (Groningen, Spinneker, 1673, bl. 416), dan wijst hij de synergistische ketterij af 81). Niettemin laat Maresius elders duidelijk zien (ed. zonder noten 547/8, met noten 602), dat men naar 1 Cor. 3 : 9 de dienaren des Woords medewerkers Gods mag noemen, en dat dit geen zier te maken heeft met pelagianisme of iets dergelijks, wanneer men maar den mensch, in dit geval den prediker, ziet optreden als dienaar Gods binnen den verbondskring 82).

Deze, reeds in vroegere artikelen tegenover Prof. Hepp onder verwijzing naar de gereformeerde belijdenisschriften aangewezen gedachte, kan nu steunen op reeds zeer oude getuigenissen. We grijpen maar weer naar een der allereersten, die reeds vóór de Dordtsche Synode heeft geschreven: Musculus. Musculus toch schreef in 1573 over de twee capita (hoofdstukken, deelen) van het verbond, precies in denzelfden zin waarin wij het deden, toen we ons eerste artikel over Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing publiceerden 83). Hij stemt daarin overeen met Calvijn 84) en Snecanus 85), theoloog uit den eersten tijd, getuige dus van de oude gereformeerde verbondsleer.

Welnu, de progressiviteit van Musculus’ theologie, die later helaas weer vergeten is, en thans in Prof. Hepp een bestrijder ontmoet, laat zich duidelijk zien, in de manier, waarop hij gesproken wil zien, niet van Gods concursus met den mensch, doch van des menschen medewerking met God, gelijk wij, in onze dipleurische verbondsbeschouwing, het ook deden. Musculus zal niet graag, zoo verklaart hij, kwaad zeggen van het begrip der medewerking; hoe zou men het ook, als Marcus zelf zegt, dat de Heere met het evangelie en zijn dienaren „medewrocht”? Maar men moet dan ook — zegt hij — liever zeggen, dat de mensch met God meewerkt, niet omgekeerd. Wij zijn Gods medewerkers, dit woord, dat in 1 Cor. 3 : 9 op de predikers ziet, krijgt reeds bij Musculus een uitbreiding, o neen, niet tot alle schepselen, anorganische en organische (Prof. Hepp), maar tot de verbondskinderen, die God liefhebben, en als Bondsgod aannemen en erkennen 86). Musculus voelt reeds, dat er hoogmoed, overschatting van den menschelijken factor, in ligt, als men spreekt van een God, die met den mensch meewerkt. Maar wie den mensch met God laat meewerken, die is JUIST in het zóó construeeren der verbondsverhouding, tegen dien hoogmoed gewapend; het begrip mede-arbeider-met-God is juist een wapen tegen den hoogmoed van menschelijken autarkie-waan 87).

Dit zijn gereformeerde stemmen uit den bloeitijd, en vóór de Dordtsche Synode. En wij zouden nu moeten teruggaan op het ongelukkige concursus-begrip? We zouden moeten elimineeren de speciale verbondsverhouding, waarin God den mensch, reeds in het werkverbond, tot alle goed werk bekwaamt, en hem zoo tot zijn medewerker maakt, om den mensch „SLECHTS” als (gewillig gemaakt) instrument te zien?

We denken er niet aan, dezen achteruitgang in ons dogmatisch denken te helpen bevorderen. We wijzen ook déze kwade vrucht van Prof. Hepps onevenwichtige verbondsbeschouwing af, en houden ons aan het tweezijdige verbond, dat juist in wat onzerzijds („Wat is de Hemel?”) geschreven werd (met name ook in de onderscheiden passages over den „schok”, d.w.z. het steeds opnieuw intreden van Gods souvereine, den mensch overweldigende heerschappij), is gevrijwaard tegen de gevaren en afwijkingen, die Prof. Hepp in zijn droevig karikatuurbeeld van wat wij schreven, ons heeft toegedicht. Het waren zonden tegen het negende gebod, die hij, eerst tegen Prof. Vollenhoven, en nu ook tegen onszelf, heeft bedreven, en die nog steeds onherroepen bleven, ook al kreeg hij sinds weer een blad, dat hem tot die herroeping elke week de gelegenheid biedt.


X.

Kwade gevolgen van Prof. Hepps verbonds-beschouwing V

Wanneer we thans, ter besluiting, niet van deze reeks, doch van het onderhavige onderdeel („kwade gevolgen” etc.) terugzien op wat Prof. Hepp ons bleek (of scheen) te willen, dan komt weer een gevoel van verwondering over ons. Verwondering over het halfslachtige en onzekere van Prof. Hepps betoog. Van iemand, die zóó ernstige beschuldigingen durft inbrengen, zou men mogen verlangen, dat hij weet, wat hij wil. Maar als ’t daarop aankomt, houdt Prof. Hepp vaak een slag om den arm. Of ook, hij verzwakt zijn woorden dermate, dat men zich afvraagt: hoe is ’t nu eigenlijk?

Dit blijkt alweer in het stuk der „medewerking”. Hoe is ’t nu, zou men Prof. Hepp willen vragen, is nu de mensch medewerker met God, ja, dan neen? Antwoord: och ja, maar u moet het begrip niet „overspannen”. Hetgeen ook als niemands zonde door hem kon worden aangewezen. Hoe is ’t nu, zou men verder willen vragen: is er sprake van „tweede oorzaken”, heeft die term nu bestaansrecht, ja, dan neen? Antwoord: „Wel ontkenden zij” (d.w.z. de Gereformeerde dogmatici) „niet, dat ook na den val de ordening van oorzaak en gevolg NIET GEHEEL was opgeheven, en dat in zoover (IN HOEVER??, dat blijft nu in het donker, na het voorgaande, K.S.) de schepselen als „tweede oorzaken” moesten worden gezien, maar zij voegden er steeds aan toe, dat God voortdurend in de schepselen met Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht moest invloeien (influxus) om hen werkelijk oorzaak te doen zijn, en het door God bepaalde effect te doen bereiken” (85/6).

Ja, daar staan we nu weer te kijken.

„De ordening van oorzaak en gevolg niet geheel opgeheven.”

Een ordening dus toch ten deele opgeheven (ik zou ’t niet graag nazeggen, en ik ben bang voor elke calvinistische filosofie, die met zulke theoremen zou gaan werken . . .).

En voorts: déze „ordening” van oorzaak en gevolg ten deele opgeheven . . . Tot welk deel? Stilzwijgen bij Prof. Hepp.

Niettemin: toch spreekt ook Prof. Hepp van „oorzaken”, die werkelijk oorzaken zijn.

Wat wil nu Prof. Hepp?

Als het er op aankomt, te vertellen, wat hij nu eigenlijk op het kardinale punt heeft te stellen tegenover mij, dan lezen we bedenkelijke, beschermende restricties.

Duidelijker vind ik daarom wat Bavinck zegt (Dogm. II, 574): „Nu zegt de Schrift, én dat God alles werkt, zoodat het schepsel slechts een instrument is in Zijne hand, . . . én dat de voorzienigheid van de schepping onderscheiden is en het bestaan en de zelfwerkzaamheid der schepselen onderstelt . . . Daarmede in overeenstemming leert de Christelijke theologie, dat de causae secundae (tweede oorzaken) volstrekt aan God als prima causa (eerste oorzaak) gesubordineerd zijn en toch in die subordinatie echte, ware causae (oorzaken) blijven. |170c| Een enkele week hier wel is waar zijwaarts af, zooals de nominalist Biel in de Middeleeuwen, en ook Zwingli in den tijd der Hervorming, die de tweede oorzaken ten onrechte zoo genoemd achtte en ze liever instrumenten heeten wilde. Maar desniettemin was het constante leer der Christelijke Kerk, dat de tweede oorzaken wel geheel en al van de eerste oorzaak dependent, maar tegelijk toch ook ware, wezenlijk oorzaken zijn”.

Hier is even stil te houden.

Zwingli zegt volgens een door Bavinck afgewezen gedachtengang: noem de tweede oorzaken „liever instrumenten”. (Wij zullen straks zien, dat hij hier niet eens over den mensch spreekt). Prof. Hepp zegt: „De nieuwe mensch is SLECHTS een tot het goede gewillig gemaakt willend middel in Gods hand”. Alsmede: „De Gereformeerde dogmatiek gebruikte voor den geloovige gaarne het woord middel of instrument Gods” (86/7). Waartegenover Bavinck dan weer plaatst zijn uitspraak: „de causae secundae zijn geen instrumenta SLECHTS (575).

In dezen blijkt Prof. Hepps terminologie meer naar Zwingli dan naar Bavinck georiënteerd te zijn, wat ons ten zeerste spijt.

Zwingli toch handelde in zijn „De Providentia Dei” (Opera, ed. Schuler-Schulthess, IV Turici, 1841) in een derde hoofdstuk over de „tweede oorzaken”, die, gelijk hij in den titel aangeeft, ten onrechtetweede oorzaken” genoemd worden (86, v.). Lezers, die geen latijn lezen, kunnen een overzicht van Zwingli’s gedachten op dit punt verkrijgen uit de in 1918 te Zürich verschenen bloemlezing uit diens werken: Ulrich Zwingli, Eine Auswahl aus seinen Schriften (Tinsler, Köhler, Rüegg), bl. 762v.

In dit bekende tractaat poneert Zwingli, dat wij genoopt zijn (cogimur) te belijden, dat er maar één enkele ware oorzaak aller dingen is (95, vgl. Auswahl 767); al het andere kan slechts (non magis) oorzaak zijn in denzelfden zin, als waarin de gezant van een voornaam heer zelf heer kan wezen of een instrument van een smid de oorzaak van het smeedwerk, of het trekbeest voor de ploeg de oorzaak van de toebereiding van den akker is. Wie denkt er aan, den naam van den heer aan den gezant te geven, of het werktuig de eer van de fabricage, of het trekdier den lof van akkerbereiding toe te kennen?

Streng genomen (rite) kan men dus de tweede oorzaken geen oorzaken noemen, al wil Zwingli daarover nu verder geen strijd ontketenen 88), indien men het maar eens is over de zaak zelf; termen worden nu eenmaal opgesteld al naar gelang men een bepaald gezichtspunt inneemt of bepaalde gevallen op het oog heeft.

Men ziet het: Zwingli’s standpunt lijkt veel op dat van Prof. Hepp; men herleze slechts, wat we van hem aanhaalden.

Dat is het eerste ding, dat we jammer vonden in deze parallel.

Maar er is nòg iets.

Hoewel Prof. Hepp in het onderhavige vraagstuk terminologisch meer aan Zwingli, dan aan Calvijn en de andere Gereformeerden ons herinnert, toch had ik voor een lief ding gewild, dat hij dan ook maar op Zwingli’s lijn gebleven was in betrekking tot den mensch. Reeds in den aanhef van cap. III zegt Zwingli al dadelijk, en zulks in onderscheiding van Prof. Hepp, dat hij over den mensch afzonderlijk spreken zal, en niet — gelijk Prof. Hepp het doet — in één en hetzelfde verband met alle andere schepselen, anorganische zoowel als organische (86, Auswahl 762). De reden voor dit gansch normale bedrijf ligt hierin, dat God den mensch „de wet” gegeven heeft; de kenner der dogmengeschiedenis weet, dat daarmede aanstonds het probleem aangesneden is, dat later onder het hoofdstuk van het werkverbond is behandeld geworden. En nu legt Zwingli dadelijk verband tusschen die wet en de voorzienigheid Gods; over den mensch als „tweede oorzaak” (al of niet) kàn men z.i. niet handelen zonder „de wet” voorop te plaatsen. Daarover handelt dan ook cap. IV (98, Auswahl 769 v.). Hoe gedurfd is daar de rijkdom van titels, die den mensch worden toegekend; ons „medewerker”, gelijk wij dat begrip van alle zijden hebben afgegrensd, is daarbij maar kinderspel. Gelijk Kuyper de verbondsrelatie tusschen God en mensch in verband zet met het liefdesverkeer tusschen de personen van den drieëenigen God, hetgeen voor het vraagstuk der medewerking, dat Kuyperiaansche begrip, van de grootste beteekenis is; alzoo ook Zwingli. Niet slechts als beeld en exempel Gods is de mensch door God geschapen, maar ook als aardsche creatuur, die in onderscheiding van alle andere het beeld vertoonen zou van Gods toekomstig verkeer met de wereld in Zijn Zoon 89). Zwingli staat in dit verband, om een bekende uitdrukking te gebruiken, „aan den rand van den afgrond”, met name reeds in de volgende zinnen. Men denke dan ook niet aan eenige neiging tot sympathie mijnerzijds voor wat hij verder opmerkt. Als de mensch bij Zwingli datgene voor de wereld heet, wat God voor de mensch is, dan wijzen wij dit àlles af, vooral als we hooren op welken grond Zwingli zulks betoogt (de „ziel”!). Maar wij vallen hem wèl bij, als hij de bepaling van ’s menschen plaats onder de z.g. „tweede |171a| oorzaken” laat bepalen, niet slechts door wat de mensch met alle creaturen, organische en anorganische, gemeen heeft, doch ook en vooral door het verbond, hier aangeduid met den naam „wet” (lex, vgl. werkverbondsleer). „Herus est deus humanae mentis et dux; maritus mundi est homo”; „Gott ist Herr und Lenker des menschlichen Geistes, der Mensch ist der Hausherr der Welt” (99, Auswahl 769).

De onzekerheid van den gang van Prof. Hepp in zijn polemische betoogen is intusschen ook in dezen wel verklaarbaar. Gelijk in elke brochure van zijn hand in de loopende reeks tot nu toe verschenen, zoo is het ook nu weer: hij loopt over het kardinale punt heen. Gaat het over de substantialiteit der ziel, tegen Prof. Vollenhoven, dan verklaart Prof. Hepp: over dat substantiebegrip kan ik het nu vandaag niet hebben. Komt de term „onpersoonlijk” in geding (tegen Vollenhoven), dan luidt de verzekering; over dat persoonsbegrip spreek ik me nu niet verder uit. Vat hij het probleem der algemeene genade aan, dan heet het: over dat ambtsbegrip kan ik het nu niet hebben (83). Jawel, maar het wordt dan en passant een beetje willekeurig, heel dat polemisch bedrijf. Gelukkig hebben we nog Calvijn, die over de ambtsgedachte het wel heeft en dàn den mensch kent als Gods „lieutenant” 90), en die — sprekende over Zach. 13 : 7, en den daarin voorkomenden naam „mijn medegenoot” of socius — het daar gebruikte hebreeuwsche woord vertaald wil zien, o.m. door: van rechtswege (aliquo iure) aan iemand verbondene, nabuur, vriendschappelijk verbondene; een eeretitel, die aan de dienaren des Woords toekomt, volgens Calvijns exegese van 1 Cor. 3 : 9, doch aan hen — gelukkig — niet alleen 91). Allen zijn medewerkers Gods.

Hiermee willen we dit onderdeel besluiten. Onze conclusie is, dat wat Prof. Hepp heeft opgemerkt in verband met de kwestie van het mede-arbeider Gods zijn, a. op schuldige wijze een karikatuurbeeld gaf van wat onzerzijds werd opgemerkt, b. inging tegen wat van gereformeerde zijde, ook in de Synopsis, geleerd is, c. het probleem verengde door voor verbond en ambt het oog te sluiten, waar ze onzerzijds weer er voor geopend waren, d. en op het punt, dàt dan nog ter sprake kwam bij de behandeling van het aan de orde gestelde begrip, het punt n.l. van „eerste” en „tweede” oorzaken, ons met het mes in de keel liet zitten, m.a.w. destructief werkte, zonder aan te geven, wat thetisch in de plaats te stellen zou zijn van wat door Prof. Hepp prijsgegeven was: n.l. het óók na den val (!) in géénen deele „opgeheven” zijn van de „ordening” van oorzaak en gevolg. Prof. Hepp schreef: „het is wel heel helder, dat het als heiligschennis moet worden gebrandmerkt, wanneer men een arbeidsverdeeling tusschen God en de auto zou durven veronderstellen” (86). Maar naast deze door niemand ook maar even betwiste waarheid, die door Bavinck (a.w. 575) aldus geformuleerd is, dat „er geen arbeidsverdeeling plaats heeft tusschen God en Zijn schepsel”, staat bij Bavinck tenminste de andere, die onmiddellijk er op volgt: „maar dezelfde werking is geheel en al werking van de causa prima (eerste oorzaak) en EVENZOO GEHEEL EN AL werking van de causa proxima” (de tweede oorzaak). Met dit dubbele en onvermengde „geheel en al” van Bavinck kan men progressief werken in de dogmatiek, en de calvinistische filosofie laten werken, al zal ze daarbij het begrip „oorzaak” nader hebben te onderzoeken. Maar wat Prof. Hepp in plaats van Bavinck stelde, de theorie n.l., dat na den val een partiëele „opheffing” van een ordening (van oorzaak en gevolg) plaats vond, dat is niet alleen niet progressief, maar het is ook zeer bepaald destructief. Het brengt niet achteruit, maar het brengt ons op een verkeerd spoor.

Liever dan met Prof. Hepp ga ik daarom in zee met Prof. Geesink. Evenals ik aan hem dacht, toen ik het woord „sanctie” (in het verbond) gebruikte, een term, dien Prof. Hepp slechts aan volkenbondspacten, maar niet b.v. aan Witsius’ verhandeling over „de poenale sanctie van het werkverbond” liet denken, zoo staat het ook in het onderhavige geding: inzake het medewerker-Gods zijn. Wat Geesink poneert in de door Prof. Hepp ter perse gelegde „Geref. Ethiek” acht ik juist:

„Wij krijgen” — zegt Geesink, II, 161 — „dus 1o. de plichten in betrekking tot God, voorzoover Hij het hoogste zedelijk goed voor Zijn wereld wil en ons daartoe ALS ZIJN MEDE-ARBEIDERS verplicht. Ziende op het onderscheid tusschen religie en godsdienst kunnen wij deze plichten de godsdienstige noemen in onderscheiding van de religieuse. God toch wil, dat wij Hem dienen zullen en de Schrift spreekt dan ook van den mensch ALS MEDE-ARBEIDER GODS. Dit willen is gegrond èn in Zijn recht als Schepper èn in het met den mensch GESLOTEN WERKVERBOND. God nu, die ook onze wereld schiep om Zijnszelfs wil, wil dat die wereld aan een ideaal of idee van volkomenheid zal beantwoorden, en dat wij Hem daarbij ALS ZIJN MEDE-ARBEIDERS, door ons te willen voegen naar Zijn wil of Hem te gehoorzamen, zullen dienen.”

Men legge daarnaast eens wat ik schreef, zoowel over „godsdienst” (brochure Hepp, 80) als over den mensch als mede-arbeider (a.w. 84), en we constateeren: de erfenis |171b| van Geesink is op dit punt aangevochten door Prof. Hepp, maar veilig bij K.S.

Ach, de dagen van Geesink . . .

„Door aan God te gehoorzamen worden wij medewerkers Gods”, zegt hij, onder verwijzing naar 1 Cor. 3 : 9, bl. 171, a.w.). „Medewerkers Gods in deze wereld en met name in de wereld onzer medemenschen”. En onmiddellijk volgt er op: „Deze in de zelfovergave, de zelfmededeeling gewortelde gehoorzaamheid is NOVA OBOEDIENTIA” (d.w.z. nieuwe gehoorzaamheid). Dat is wat anders dan de „concursus”, waarover Prof. Hepp het heeft (86).

Tenslotte: Geesink leert:

„Voor den christen is het hoogste goed de gemeenschap met God, religieus als frui Deo 92), ETHISCH als door medewerkers met God te zijn, Hem te dienen. Dit laatste ideaal nu zou worden bereikt, wanneer heel de menschheid in al haar gemeenschapskringen, gedrongen door de liefde tot God met haar wilshandelen medewerkte met God en dit ideaal geeft den inhoud aan de christelijk-zedelijke goederen en het christelijk hoogste goed. Dit ideaal echter kan, sedert . . . de zonde in de wereld kwam, in deze bedeeling niet worden bereikt. Het zal worden bereikt na de parousie met de komst van het koninkrijk Gods als Gabe aan de door Hem verloste menschheid”. Hierna volgt dan bij Geesink een passus over de gemeene gratie. Waarop hij besluit: „Buiten haar is de schrikkelijke realiteit, waarin de van de door Christus verloste menschheid afgescheurde individuen verkeeren en dat is de hel. Maar toch blijft dit ideaal voor den christen en de christelijke gemeente . . . een Aufgabe, en hebben zij, zij het dan ook tot een relatieve verwezenlijking Gods mede-arbeiders en medestrijders te zijn” (176).

Ik zou het niet graag zoo zeggen. Ik geloof ook niet, dat deze laatste regelen duidelijk zijn. Dat ze den ganschen Geesink niet doen uitkomen, is wel zeker, het blijkt reeds uit de voorafgaande aanhalingen. Maar niettemin is wat hier staat, mij tienmaal liever dan wat Prof. Hepp zegt. Deze verklaart, dat het leven der dankbaarheid ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken plaatst. Maar Geesink, die het medewerkerschap, evenals ik, uit het werkverbond afleidt (citaat 1), verklaart in citaat 2, dat deze werkverbondsverplichting terugkomt in het leven der dankbaarheid, en dat ze blijkens citaat 3 dagelijks onze Aufgabe blijft, door deze Gabe.

Prof. Hepp, in zijn afwijking van Geesink, en van de gangbare meeningen, heeft het woord „nieuwe gehoorzaamheid” (of „andere” gehoorzaamheid) afgezet, links door een oppositie tegen Geesink (geen enkele verplichting van het werkverbond) en rechts door zijn verzet tegen mij, inzake de „rechtlijnigheid” der verbonden. Maar daarom staat daar dan ook onbeschermd en eenzaam zijn zinnetje (87), dat wij (door het genadeverbond) „medewerkers in hooger en tegelijk in afhankelijker zin (n.l. voor ons geloofsbewustzijn) worden”.

XI.

Overige bezwaren I

Tenslotte zullen we nog enkele bezwaren van meer algemeenen aard hier uitspreken.

Daarbij zal een klacht over gebrek aan onderscheiding als één der ergste voorop moeten gaan. Het slot van ons voorgaande artikel kan weer als aanloopje dienen. Want is het nu niet vermoeiend, dat die kwestie van de medewerking, niettegenstaande ik ze tot een ambts- en verbondsaangelegenheid maakte, telkens maar weer wordt gereduceerd tot de voorzienigheidsleer, en met die van den „concursus” (de leer, volgens welke God „met den mensch mede-loopt”, met de tweede oorzaken samen-gaat) wordt vereenzelvigd? Op bl. 67 handelende over dien „concursus”, begaat Prof. Hepp een eerste fout, door den indruk te wekken, alsof ik op behoud van dien term zelf sta; feit is, dat ik het woord alleen maar te pas bracht als bewijs, dat de dogmatiek bepaalde termen, zijn ze eenmaal ingeburgerd, niet gemakkelijk kwijt raakt, en dat ik voorts voor het begrip weinig voel; ik heb het b.v. nooit aan catechisanten als vasten term meegegeven. En voorts heeft Prof. Hepp niet gezien het groote verschil, dat ik in rekening breng tusschen oudere theorieën over den „concursus” en eigen uitspraken over onze „medewerking” (in het eene geval loopt God met ons, in het tweede werken vooral wij hem Hem mee). Daarom haalt hij de dingen door elkaar. We lezen (67), ter waarschuwing blijkbaar, dat „Ch. Hodge zich zelfs verzet tegen de leer van de medewerking”.

Maar dat is onjuist. Hodge verzet (Syst. Theol. I, 604/5) zich tegen een gangbare leer van den concursus; maar hij houdt vast aan de co-operatie, d.w.z. de medewerking. Men moet hem maar eens lezen over de leer der „creatio continuata” (voortgezette schepping); één van zijn bezwaren tegen dit wanbegrip is, dat men op die manier van geen co-operatie meer zou kunnen spreken 93). Trouwens, waarom bestrijdt hij den concursus? Omdat ze wat hij coöperatie noemt op bl. 579, in gevaar brengt, bl. 604. Ja, die zelfde Hodge bouwt zijn leer inzake de gemeene gratie juist op in nauw verband met de theorie der coöperatie (van God met „tweede oorzaken”), II, 665, in de voorzienigheid 94). |178c| En dan schrijft Prof. Hepp, „dat Hodge zich verzet tegen de leer der medewerking”!

Den Amerikaanschen professor treft hier hetzelfde lot als den Nederlandschen collega of anderen broeder van Prof. Hepp: laatstgenoemde ziet iemand bezwaar maken tegen een bepaalde opvatting van een theorie, en concludeert dan: de man is tegen de theorie. Hogde is tegen een bepaalde uitwerking van het leerbegrip van den concursus (een bepaalde mede-werkingstheorie). Dan weet Prof. Hepp genoeg: Hodge, zoo verneemt ge, verzet zich „zelfs” tegen de medewerking. Maar ’t is mis. Hogde vecht vóór de coöperatie, hetgeen zeggen wil: voor de medewerking (Gods met tweede oorzaken). Van een partiëele opheffing der „ordening” van oorzaak en gevolg ziet men bij Hodge geen spoor gelukkig; we vonden helaas van zoo iets wèl sprake bij Prof. Hepp, verleden week. En evenals wij het deden, wil Hodge van geen synergie (of coöperatie) weten bij schepping of herschepping (wel daarna).

We stappen nu maar van dit punt af. We verwonderen ons over de oppositie van Prof. Hepp en concludeeren, zijn eigen woorden gebruikende, dat (niet Prof. Hepps gevoelen, doch) Prof. Hepp „van de moeilijkheden, waarvoor de Gereformeerde theologie van ouds in deze(n) stond, niets schijnt te gevoelen” (vgl. 83).

Met het oog op andere copie, die reeds weken lang ligt te wachten, voor ditmaal genoeg.


XII.

Overige bezwaren II

Een tweede bezwaar, dat heel de brochure van Prof. Hepp drukt, is de onvoldoende poging tot Schriftbewijs. Eenerzijds wordt met een handomdraai van de baan geschoven, of onder het hoofd „zorgbarend” gekatalogiseerd wat b.v. mijnerzijds in mijn „Wat is de Hemel?” aan materiaal (ook uit de Schrift) gegeven is in de kwestie der algemeene genade; en dan op een manier, die genoegzaam reeds is getypeerd in onze korte stukjes: „Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert”. Maar hooren we dan anderzijds Prof. Hepp zelf het woord nemen als Schriftopener, dan kunnen we ons slechts weer verwonderen, over het peil n.l., waartoe onze tegenwoordige wetenschappelijke praestaties bezig zijn af te zakken.

We beginnen met een bijbelplaats, waarover onze lezers in Persschouw meer kunnen vinden. Al raakt de passage, waarin Prof. Hepp deze plaats citeert, niet mijzelf, doch Ds de Graaf, toch willen we ook onzerzijds er iets van zeggen; ook in de kwestie der „onwederstandelijke genade” stond de zaak zoo.

Was het ons te doen, om een verdediging van de gevoelens van Ds de Graaf, we zouden eerst uiteen dienen te zetten, wat deze van Jesaja 26 : 10 zegt. Maar onze lezers weten, dat ons doel een ander is. Het gaat ons om de vraag, of de Professoren Hepp en Kuyper mogen optreden met de bekende slagwoorden. Dàt hebben we steeds betwist; dàt ontkennen we ook in dit geval. Want wat Prof. Hepp nu zijnerzijds opmerkt tegen Ds de Graaf, houdt geen steek, en kan hoogstens illustratie zijn bij wat onzerzijds gezegd is.

Volgens Prof. Hepp „rust de leer der algemeene genade” wel „niet op dezen éénen tekst”, doch in elk geval toch óók op dien éénen tekst. Daar hebben we dus houvast aan.

Nu gaan we eens lezen, wat er staat. De Statenvertaling heeft:

„Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evenwel geene gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gansch richtig land, en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan.” Prof. Ridderbos (Korte Verklaring) heeft deze vertaling (en ook Prof. Hepp heeft ze aangehaald):

„Wordt de goddelooze genadig behandeld, dan leert hij geene gerechtigheid; in een land van recht handelt hij krom, en hij ziet niet de hoogheid des HEEREN.”

„Hiermede (d.w.z. met de in de Statenvertaling bedoelde „genade”) „hiermede kan — aldus verzekert nu Prof. Hepp — niet bedoeld zijn de particuliere genade”. Particuliere genade beteekent bij Prof. Hepp blijkbaar het geheel van die genadewerkingen, die God aan de uitverkorenen doet toekomen, om zijn verkiezing ten eeuwigen leven ten uitvoer te leggen. Want Prof. Hepp vervolgt: „Dan” (n.l. indien hier bedoeld was de particuliere genade) „dan zou de goddelooze wel rechtvaardigheid leeren. Hier is uitsluitend gemeend de onbekeerde goddelooze. Deze genade moet dus een andere dan de bijzondere genade zijn”. En op dien grond |186c| geeft Prof. Hepp dan (na vermelding van verschillende andere vertalingen) van dezen tekst volgende parafrase: „Jes. 26 : 10 kan alzoo worden geparafraseerd: een al te groote mate van ALGEMEENE genade is niet bevorderlijk voor de gerechtigheid” (36, cf. 25).

Eerlijk gezegd, versta ik hiervan niets. Tegenover deze „parafrase” grijp ik eens naar de Kantteekeningen:

„Hebr. in het land der rechtigheden; dat is, in het land waar Gods Woord geleerd wordt, hetwelk den rechten weg der zaligheid aanwijst. De zin is: Ofschoon zij in de uiterlijke gemeenschap DER KERK zijn, zoo leiden zij evenwel een boos leven.”

De kerk nu is volgens Kuyper het domein der particuliere genade. Aan haar is voorts de dienst des Woords en die der „genademiddelen” toebetrouwd.

Nu sluiten we ons oog niet voor het feit, dat volgens Dr A. Kuyper (Gem. Gereformeerde. II, 238) „dezelfde werkingen der genademiddelen en geestelijke gaven het karakter vanparticuliere genade” dragen, zoo ze ten deel vallen aan hen, die reeds wedergeboren zijn, of het straks zullen worden. Maar dat ze daarentegen het karakter vangemeene gratie” niet overschrijden bij personen of kringen, die straks buiten Christus wegsterven”. Woorden, die van verre beteekenis zijn; want dezelfde preek, dezelfde doop, dezelfde avondmaalsbediening, dezelfde censuur en afsnijding, is nu — als Dr Kuyper recht ziet — vrucht van particuliere genade voor den één, en van gemeene gratie voor den ander, . . . óók in dezelfde kerk. De kerk doet volgens deze opvatting van Dr Kuyper elken Zondag, ja iederen dag, zending en evangelisatie nu meegerekend, zoowel aan de particuliere, als aan de gemeene gratie dienst in één en hetzelfde uur, in één en denzelfden arbeid. We laten dit verder onbesproken; het komt slechts ons bezwaar tegen de leer der „terreinen” ten goede.

Maar wat we niet kunnen verstaan, dat is, hoe de verdediger van „gangbare meeningen”, d.w.z. van wat uit Kuypers gemeene-gratie-leer in allerlei vorm aan ons volk en onze jeugd is doorgegeven, nu beweren kan, dat volgens Jes. 26 : 10 een „AL TE GROOTE MATE VAN ALGEMEENE GENADE niet bevorderlijk is voor de gerechtigheid”. Van „een al te groote mate” van Gods werk heb ik nog nooit gehoord; ik geloof ook niet, dat Hij te groote of te kleine mate uitdeelt. Wel, dat, hoe continuer de uitdeeling is van de „geestelijke gaven”, die naar Kuypers woord naar hun oorsprong tot de particuliere genade behooren (a.w. 239, vgl. III, 106), des te meer ze „bevorderlijk zijn voor de gerechtigheid”. Want de toorn Gods wordt van den hemel geopenbaard, Rom. 1, over alle goddeloosheid der menschen, zoowel Jood als Griek, als zij het openbaringslicht verachten. Als de hypocriet zich verstokt en verhardt, en nu verstokt, verhard, verlaten wòrdt, dan is dat openbaring van Gods gerechtigheid. Maar ook dit blijve rusten; Prof. Hepp zal met „gerechtigheid” wel weer iets anders bedoelen.

De aangehaalde plaats uit Jesaja bewijst dus alleen maar, dat in de door den profeet onderstelde situatie de verharding van den zondaar in de kerk heel erg wezen zal, dat hij alsdan de geopenbaarde gerechtigheid Gods niet zal „leeren”, niet „aannemen”. Dat dus de continueereing van „een stil en gerust leven” den verstokten aanleiding wordt van verder gaande verharding. Wil Prof. Hepp dat een indirect gevolg van een „al te groote mate van algemeene genade” noemen, hij moet het weten. Maar dan blijft ons alleen te constateeren, dat ook hij, wat we trouwens al wisten, meer dan eens van gangbare meeningen afwijkt. Onder gemeene gratie verstaat Dr Kuyper met name juist ook dit, dat de zonde gestuit wordt. Hier evenwel blijkt, dat ze vaak erger wordt. En dit niet uit Gods, och uit menschelijke schuld.

Liever dan bij de „parafrase” van Prof. Hepp sluit ik me aan bij die van Dr A. Kuyper. Die moet op zijn college dogmatiek (blijkens niet-gedicteerd gedeelte van den Loc. de Peccato, 125) eens gezegd hebben wat hierop neerkomt:

„De grootheid of kleinheid der zonden hangt van verschillende rationes af:

a . . ., b . . ., c . . ., d. van ’t milieu, waarin gezondigd wordt. Een meisje in een bordeel geboren, in ontucht vallende, zondigt minder erg dan een meisje, opgevoed in een Christelijken kring, dat zich toch verleiden laat. Dat is wat Jes. 26 : 10 noemt: „een zondigen in gansch richtigen lande”. Er is onderscheid tusschen de omgeving van ’t Eastend te Londen (die den dief maakt) en van een klein stil dorpje in Schotland. Jezus zelf zegt daarom, dat het in den dag des Oordeels Gomorrha en Sodom verdragelijker zal zijn dan Kapernaüm en Bethsaïda, ofschoon de zonde der sodomie in onze oogen zwaarder schijnt, dan die van het ongeloof. Daarom is het zondigen IN DE KERK erger dan buiten de Kerk.”

Men zou dus Prof. Hepp willen vragen, zulke „parafrasen” maar achterwege te laten in betoogen, die anderen van ik weet niet wat beschuldigen, en vlak na een klacht over „exegetische willekeur vóór en na”. Prof. Hepp citeert Prof. Ridderbos op Jes. 26 : 10. Daar zegt Prof. Ridderbos: dat „de gerichten heilzaam (zijn), daar ze (menigmaal) de menschen tot het kennen en beoefenen der gerechtigheid, dus tot bekeering leiden. Daarentegen” (zoo vervolgt Prof. Ridderbos) „daarentegen geschiedt dit niet, zoo de goddelooze steeds gespaard wordt; dan blijft hij in zijne goddeloosheid volharden”. Bij dit woord „sparen” legt Prof. Hepp |187a| nu den vinger; immers: „sparen is juist een der werkingen van de algemeene genade”, zoo merkt Prof. Hepp op. Maar de opmerkzame lezer van Prof. Ridderbos’ verklaring zal begrepen hebben, dat het „steeds sparen” van den goddelooze hier hetzelfde beteekent als: „het niet komen van het gericht”, of: het „lang uitblijven van het gericht”. Het gericht, zoo zegt de profeet, oefent in de wereld zijn werking uit; het leert gerechtigheid . . . aan wie er niet door terneder wordt geveld, aan de overblijvenden. De openbaring van Gods toorn is immers een vaste component in de geschiedenis. Met andere woorden: ze is onmisbaar, zoolang de wereld „déze wereld”, onze bedeeling „déze bedeeling” is. Ze is onmisbaar, ook voor het in evenwicht houden van de krachten van gerechtigheid en ongerechtigheid, voor het leiden van een „stil en gerust leven”.

En zoo is dus deze tekst heelemaal geen bewijs voor de gemeene-gratie-leer, zooals Prof. Hepp die meent te moeten verdedigen. Hij is alleen maar een bewijs, ten overvloede, van de juistheid van mijn bewering, dat met den term „gratie” het vraagstuk van het „sparen”, het „conserveeren” der wereld, ook na den val, veel te zeer begrensd wordt. Dat de probleemstelling daarbij te eng wordt. Prof. Hepp heeft, om zijn „gemeene-gratie-opvatting” te kunnen volhouden, en om den term „gratie” te kunnen blijven stellen, zijn parafrase gegeven, die we kennen: een „al te groote mate van (algemeene) genade”. Maar dat gaat niet op. Want het element van het GERICHT, hoewel het nadrukkelijk in het tekstverband naar voren gebracht wordt (vs. 9: wanneer uwe gerichten de aarde treffen, leeren de inwoners der wereld gerechtigheid), wordt hier onwillekeurig weggewerkt uit den gedachtengang van den lezer van Prof. Hepp. Boven de passage Jes. 26 : 7-19 schrijft Prof. Ridderbos: „Gerichtsverwachting”, en niet: angst voor een surplus van gemeene gratie, of iets dergelijks. Als de vrede niet wordt verstoord door een oorlog, is daarmee nog niet een al te groote mate van vrede bereikt; als in een zangkoor te weinig vrouwelijk leden zijn, beteekent ambt nog niet een te groot aantal van mannelijke leden; als bij een ei het zout ontbreekt, is dat tekort aan zout nog geen surplus van ei. Wat ik over de gemeene gratie zei, heeft steeds den nadruk gelegd op het element van het oordeel; ik weigerde steeds het element der genade overheerschend te maken. Men kan nu achteraf zien, langs welke wonderlijke wegen van redebeleid dit element van het „gericht” soms wordt weggeredeneerd, ook in deze „parafrase” van een passage, die juist over GERICHTSverwachting spreekt, en uit die verwachting spreekt. Vs. 10 is illustratie bij vs. 9: haec sententia superiori ita respondet, ut eam illustret (Vitringa).

En dan zwijgen we nog maar over het feit, dat de aangehaalde plaats minder over het oordeel en de (sparende) lankmoedigheid zelf handelt, dan wel over de daarin optredende openbaring van God in de geschiedenis. Het probleem der gemeene gratie wordt hier vermengd met dat der openbaring. Ds Hoeksema heeft gelijk: Prof. Hepp legt eerst zijn meening in den tekst, en haalt dan het „bewijs” er uit voor wat hij wil. Maar dat is exegetische willekeur.

Tegen Ds de Graaf legt Prof. Hepp er den nadruk op, dat in het hebreeuwsch een werkwoordsvorm staat (juchan), welke van „genade” (chen) is afgeleid. Het moet blijkens het verband dienen ten bewijze van een bepaalde gezindheid Gods. Maar weer merken we op, dat het iets anders is, te constateeren, dat voor iemand, die straf verdiend heeft, het uitblijven dier straf als een gunst GEVOELD wordt, dan te beweren, dat inderdaad God een positief gunstige gezindheid in Zijn hart HEEFT. Er is ook nog zoo iets als een anthropopathisch spreken over God (Gods „berouw”); voordat men daarop dogmatische constructies fundeert, dient men toch eerst eens samen daarover te spreken. Temeer, omdat in Jes. 26 : 10 niet gezegd wordt, dat God inderdaad genadige gezindheid heeft, doch alleen wordt gehandeld over het onderstelde geval, dat de openbaring van zijn ongenadige gezindheid uitblijft. En dat b.v. de „tweede oorzaken” van het gericht, de vijanden, geen offensief openen; ook zij toch kunnen als subject van het „genadig behandelen” worden gedacht.

We vergeten niet, dat Prof. Hepp zelf zegt: op dezen éénen tekst rust de leer der algemeene genade niet. Neen, maar er staat toch, dat die leer op dezen tekst mede rust. En dat is te boud gesproken; in Kuypers „Gemeene Gratie” vindt men Jes. 26 : 10 dan ook in het register niet vermeld. En wie in Gesenius het hier gebruikte woord „chanan” opzoekt, en de gevallen nagaat, waarin het van God als subject der handeling gebruikt wordt, die ziet zich verwijzen naar Gen. 33 : 11, (Gods zegen aan Jakob), 43 : 29 (een wensch voor Benjamin), Ex. 33 : 19 (de beroemde plaats, voor de uitverkiezing!!!), Num. 6 : 25 (de hoogepriesterlijke zegen!!!), 2 Sam. 12 : 22 (zegen aan David), 2 Kon. 13 : 23 (genade aan het verbondsvolk), Jes. 27 : 11 (géén genade over verbondsbrekers), 30 : 18v. (genade over Sion), Amos 5 : 15 (genade aan Jozefs overblijfsel), Mal. 1 : 9 (gebed om genade over de zich bekeerende verbondsgemeente), Klaagl. 4 : 16 („de tijd van genade is voorbij, Gods lankmoedigheid heeft een einde, van een goedgunstig achtslaan op zijn volk is geen sprake meer”, parafrase Prof. Aalders; over den tekst bestaat verschil van meening); Ps. 59 : 6 (gebed om geen genade te bewijzen aan goddeloozen), Jes. 33 : 2 (gebed om genade voor de „heilige kerk”, Kantt.), en voorts nog naar Ps. 123 : 3 (Israël), Ps. 4 : 2 (Psalmdichter), e.d.; Ps. 77 : 10 (idem); Gen. 33 : 5 (Jacob), Ps. 119 : 29 (Psalmdichter). De werkwoordsvorm, die in Jes. 26 : 10 |187b| voorkomt, wordt ook gebruikt in Spr. 21 : 10 (de goddelooze heeft geen medelijden met zijn naaste).

Wie uit het gebruik van dezen werkwoordsvorm in den hypothetischen zin van Jes. 26 : 10 iets afleiden wil, dat in het geding tusschen Prof. Hepp en zijn broeders eerstgenoemde zou kunnen helpen, die bezondigt zich aan klankendogmatiek. Rust „de” leer der algemeene genade ook op dezen tekst? Prof. Hepp zegt: ja. Ik antwoord: neen; maar het verband van den tekst begunstigt het gevoelen van mij zelf, en laat zich gevoegelijk inlijven in het betoog, dat Prof. Greijdanus onlangs in ons blad heeft gegeven. Geen der door Gesenius aangehaalde teksten (zie boven) komt Prof. Hepp te hulp; wij betwijfelen trouwens, of hij van zulke biblicistische hulpverleening gediend zou willen zijn, als hij definitief zijn standpunt bepalen moest.


XIII.

Overige bezwaren III

We zouden nog iets zeggen over Prof. Hepps „Schriftbewijs”. Na de aangehaalde plaats uit Jesaja komt nu aan de beurt Mattheus 5 : 45. Tweemaal wordt die plaats in het geweer geroepen, bl. 90, en 76. Beide malen heet het: God regent over boozen en goeden, laat Zijnzon opgaan over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; welnu, zoo vraag ik, Prof. Hepp, welnu: „zijn nu regen en zonneschijn gave en taak tegelijk? Wie zou dat kunnen waarmaken? Neen, zij zijn een GAVE, die God uit gratie schenkt. Vanzelf brengt die gave een verplichting mee” (76). En wederom: „zonneschijn en regen zijn toch onverdiende GAVE en geen BEVEL afkomstig uit het werkverbond?” Waarna geconcludeerd wordt: „In de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd”.

Over zooveel theologische gemakkelijkheid behoeft men niet lang te praten. Vooreerst is dit geargumenteer slechts zinvol, als men zich de meening opdringt, dat ik de onnoozelheid had, te beweren, dat alles, wat in de wereld is, „bevel” is, en dat ik „gemeene gratie” zou hebben „herleid” tot bevel. Maar in het artikeltje „Hoe Prof. Hepp citeert” heb ik in dit nummer daarvan al het noodige gezegd. Overigens gaat het heele geval mij voorbij. Regen en zonneschijn zijn geen gaven van gratie, die pas daarna verplichtingen meebrengen. Omdat God een verplichting voor ons heeft, omdat hij de geschiedenis niet heeft afgebroken, en ons niet werkeloos laat, ook de goddeloozen niet, daarom laat Hij regenen en doet Hij de zon schijnen. De kwestie is door mij op bl. 287, „Hemel”, en elders, zóó gesteld, dat het werkmateriaal (en daar behoort regen en zonneschijn ook toe), niet los te maken zijn van de werkopdracht; men mag ze niet „op zichzelf” bezien, niet losmaken van „den beginne” en van Gods doel (Spr. 16 : 4). De vraag, of niet voor den ontvanger van regen en zonneschijn deze gaven onverdiend zijn, behoef ik niet te stellen, want dat zal niemand hebben ontkend, ik zelf allerminst. Maar Prof. Greijdanus merkte reeds op, dat het begrip „genade” nog wel iets meer inhoudt, dan: „niet verdiend”.

Wat zijn de dingen soms simpel; en hoe kan men toch er tegen op tornen in een schijngevecht.


XIV.

Overige bezwaren IV

Een enkele opmerking nog over Prof. Hepps redeneering inzake het Schriftbewijs. Op bl. 89 constateert hij, dat ondergeteekende, ofschoon geen biblicist, dan toch weinig moeite deed voor Schriftbewijs. Alsof ik, als ik consequenties trek uit de belijdenis, of uit de leer der verbonden, dan nog eens eerst alle Schriftplaatsen aanhalen moet, waarop deze belijdenisinhouden rusten. En alsof ik niet juist den vinger lei bij de woorden, waar het op aankwam („den hof bebouwen, vervult de aarde”, etc.).

De kwestie is dan ook niet, dat ik het Schriftbewijs niet geef, maar dat Prof. Hepp op bepaalde punten verzuimt, in zijn licht te wandelen. En dat hij, vastgeklemd in een bepaalde studeerkameropinie, die de aangehaalde Schriftwoorden op haar manier bespreekt, geen oog heeft voor de andere, die ook op gereformeerde dogmatici teruggaat.

Zoo b.v. inzake het „bebouwen van den hof”. Als Prof. Hepp de oude theologie geduldiger had bestudeerd, zou hij geweten hebben, dat er gereformeerde dogmatici zijn, die dit gebod niet tot de „natuurwet”, doch tot het „verbondsrecht” herleiden. Wil hij tegen die oudere gereformeerden, en dus ook tegen mij strijden, hij ga zijn gang. Maar dan moet hij niet zeggen: de man, dien ik tot mijn opponens maak, verzuimt het Schriftbewijs; maar dan moet hij op de kwesties van uitlegging eener bepaalde uitspraak nader ingaan. Dat doet hij niet; en daarom is de uitspraak op bl. 89, dat de teksten bij mij geen „fundament van redeneering” zijn, alweer onjuist.

De dogmatiek moet steunen op de exegese”, vermaant Prof. Hepp (98). Maar wie ontkent dat? Het is juist het opkomen tegen verkeerde exegese, als bij Kuyper herhaaldelijk (en volkomen begrijpelijk) te constateeren valt, wat ik ondernam. Maar als ik dan een voorbeeld aanhaal, waarin b.v. Prof. Greijdanus tegenover Dr Kuyper positie neemt (één uit vele), terwijl in Kuypers betoog de bedoelde tekst van groote beteekenis is („het inbrengen van de eer en heerlijkheid der volkeren in het nieuwe Jeruzalem”), dàn zegt Prof. Hepp weer: „die kwestie is van secundaire beteekenis”. Ja, we kennen dat gebaar; het wordt bij twee auteurs van onzen tijd usantie in de polemiek.

Voorts heb ik al gesproken over het „medewerker Gods zijn”; expresse afwijzing van het begrip van „arbeidsverdeeling” tusschen God en mensch, tegen welk monstrum Prof. Hepp op bl. 89 waarlijk nòg eens komt alarmroepen, acht ik nu wel overbodig. Al wat de hoogleeraar Hepp opmerkt over Fil. 2 : 13, 2 Cor. 7 : 1, 1 Thess. 5 : 23, gaat langs me heen; en als hij concludeert: „het ALLES werken door God ontvangt bij dit critisch gevoelen (lees: K.S.) te weinig klemtoon, dan zeggen we: dwaasheid; de bewijzen gaven we, ook tegenover onzen curator Dr W.A. van Es, bij getallen; al drong het niet tot de lezers van Leeuwarden door.

Over Matth. 5 : 45 sprak ik reeds verleden week. Laatste bewijs van Prof. Hepp voor de gemeene gratie à la Hepp is: Hand. 14 : 17. Hij zegt: „wanneer God Zich aan de heidenen niet onbetuigd heeft gelaten door hun te GEVEN regen en vruchtbare tijden en hun harten te vervullen met SPIJS en VROOLIJKHEID (Hand. |211a| 14 : 17), zijn dit toch GIFTEN, maar geen geboden!” Het uitroepteeken is authentiek. Verleden week heb ik het noodige er al van gezegd; geen mensch denkt er aan, spijs en vroolijkheid tot geboden te maken; en men moet aan de V.U. maar liever geen stellingen meer tegen deze imaginaire bewering poneeren bij promoties, opdat de wetenschappelijke ernst op dit punt weerkeere bij die gelegenheden. Maar voor de dogmatische aanwending van deze en dergelijke Schriftplaatsen verwijs ik maar weer naar de uitnemende artikelen, die Prof. Greijdanus in ons blad wijdde aan de spijze en vroolijkheid van farao en anderen. Ook het hart van den antichrist zal God vervullen met spijs en vroolijkheid. Maar wat zegt dit voor het probleem, waarover de discussie loopt? Zéker niet, wat Prof. Hepp als axioma poneert, dat Gods gaven den RECHTSGROND vormen van de eischen (91); een bewering, die ik niet graag overnemen zou, en die ik hoop te weerspreken, mijn leven lang.

Het doet wonderlijk aan, zóó te hooren argumenteeren door een theoloog, die het noodig vindt, Kuypers spraakgebruik (inzake „bijbelsche theologie”) achteruit te dringen, evenals dat van Bavinck („bijbelsche dogmatiek”), om het uit historisch oogpunt zeer onduidelijke (en vaak tegen Schriftgeloovigen gekeerde) woord „biblicisme” er bij het volk in te hameren, met behulp van brochures, en van een dissertatie, die aan het euvel van valsch vernuft lijdt (Dr de Klerk). Wat Prof. Hepp aanziet voor biblicisme, is soms niets anders dan een poging tot Schriftbewijs, die hem methodisch niet juist dunkt. Laat ons niet vergeten, dat het verkeerde van die methode niet alleen aanwezig kan zijn bij diegenen, die tegen een overheerschende meening willen ingaan, doch ook bij hen, die voor een overgeleverde meening (van jonger of ouder datum) strijden. Met andere woorden: dat, indien Prof. Hepp anderen van biblicistische argumentatie beschuldigt, hij zelf er niet aan ontkomt. De vraag, wat Gods gezindheid is bij het uitreiken en toedeelen van levensgoederen, is in Hand. 14 : 17 zéker niet in Prof. Hepps zin beantwoord. Gaat het niet over het zichzelf niet onbetuigd willen laten van God? En over het laten wandelen van de menschen in hun wegen?

Verleden week wees ik op de door mij voorgestane zienswijze, die spijs en drank, regen en zonneschijn, ziet o.m. als het materiaal, dat God ons uitreikt, opdat we er mee zouden werken in de wereld. Wie zich dat herinnert, haalt zijn schouders op, als Prof. Hepp vraagt: waren die spijs en drank, was het licht der natuur nu „bevel” of „gave”? Op zijn vraag: zijn die goede gaven genade of niet? antwoord ik: redeneer niet biblicistisch, en lees voorts, wat Prof. Greijdanus schreef: de dogmatiek moet immers volgens U op de exegese rusten?

Tenslotte: Prof. Hepp zegt: „waar er ook in de belijdenisschriften direct of indirect over de algemeene genade (zonder gebruik van dien term) wordt gesproken, staan immer de gaven Gods op het eerste plan”. Voorzoover met „gaven” bedoeld wordt een tegenstelling met „bevelen”, laat ik dit, als mij niet rakende, langs me heengaan. Wel let ik op wat Prof. Hepp zegt: „zonder gebruik van dien term”. Dat wil òf zeggen: ik heb het niet over de plaats, waar de term wel gebruikt wordt, òf het beteekent: de term komt in de belijdenis niet voor. Hoe het ook bedoeld mag zijn, jammer en onduidelijk, en onvolledig is dit alles dan toch in elk geval. Want reeds weken geleden wees ik er op, dat de Dordtsche Leerregels spreken van „algemeene genade”. Ik kan me haast niet voorstellen, dat Prof. Hepp die plaats over het hoofd gezien zou hebben, want zij handelt over het licht der natuur, waarover Prof. Hepp het nu juist net hebben wil, bl. 91. Welnu, in de „Weerlegging der Dwalingen” staat, dat dat licht der natuur voor de Remonstranten algemeene genade is. En dat licht der natuur komt er voor als materiaal, waarmee al of niet gewerkt kan worden. („W.d.D.” op III en IV, § 6). Ik denk er niet aan, uit dit verband een hatelijkheidje te suggereeren. Ik denk er wel aan, tot Prof. Hepp te zeggen: spreek wat nauwkeuriger, en ontduik de kwestie niet.


XV.

Slotbeschouwing

Hiermee hebben we onze bespreking van Prof. Hepps laatste brochure tot een einde gebracht. (Over zijn wijze van citeeren gaan we nog een poosje doorpraten). Er ware veel meer te zeggen, maar het gegevene zal kunnen volstaan om in betrekking tot de hoofdzaken te weten, hoe droef de zaken staan in den aanval van de Professoren Kuyper-Hepp.

Ons groote bezwaar tegen deze brochure is, dat ze de gereformeerde theologie achteruit brengt; de kerken binden wil aan meeningen van een theoloog, inplaats van haar zelfbinding aan de formulieren van eenigheid, zoowel in wat daarin gezegd, als in hetgeen daar in het midden gelaten wordt, te respecteeren; en in het verstaan van menschen, die vlak naast Prof. Hepp leven, een zóó groote reeks van misverstanden aan den dag legt, dat we ons afvragen: wat komt er van de rechte interpretatie der meeningen van buitenlandsche theologen terecht in een dergelijke atmosfeer? De polemiek van Prof. Hepp heeft me in meer dan één opzicht aan wendingen der kersteniaansche herinnerd. Als het heet, dat het „doe dat” van het werkverbond „heel het algemeene-genade-begrip” van ondergeteekende „beheerscht”, of, elders, dat bij mij het „lied van den arbeid” zoo ongeveer het eenige is, wat den boventoon behoudt, dan haal ik eenvoudig de schouders op. Een zaak van methode wordt op die manier tot een van inhoud gemaakt; van werkmateriaal tot een werkwaardeering; van wereldbodem tot een van wereldbewoners; van . . . maar wat zal ik nog verder gaan? We zullen Prof. Hepp toch niet in een paar maanden tijds kunnen winnen. Het kwam er slechts op aan, zijn te groote verzekerdheid te breken — dat is in meer gevallen profijtelijk geweest voor den vrede — en wat behaald was aan positieve opbouw niet te laten destrueeren door iemand, die àlmaar klaagt over destructie, maar intusschen onophoudelijk tegen positieven opbouw stond te rammelen. |218c|

Destructie? Ik zal het niet hebben over mezelf. Wel over anderen. Toen ik enkele weken geleden in Groningen preekte, waar men in bepaalde gebouwen twee diensten in één morgen houdt, kon ik na mijn eigen preek den tweeden dienst bijwonen, geleid door Ds D. v. Dijk. Tekst: „de bruiloft te Kana” (dat was het thema natuurlijk niet; Ds v. D. deed het gelukkig christologisch). Ik heb juist in die ochtenduren sterk aan Prof. Hepp moeten denken. Die heeft het in zijn brochure over „perspectiefloos”, destructief, en zoo voort. Ach, had hij die móóie preek van Ds D. v. Dijk eens gehoord. Hij zou gezien hebben, hoe, met volkomen origineelen aanpak van den tekst, de prediker vrijwel àl de tegenwoordige kwesties had getoond te beheerschen, te doorzien, ze aan te vatten, waar ze m.i. aan te vatten zijn, en toen een preek leverde, zóó vol van den Christus, zóó rijk in Christusverkondiging, zóó breed in den dank voor wat in Hem de God aller genáde ons schonk, dat ik maar liever geen vergelijking trek met preeken van anderen (al ware daar tegenover vergelijking trekkende vrienden van Prof. Hepp alleszins reden toe), doch alleen maar tot Prof. Hepp zeg: als U dát geen opbouw meer noemt, dan moeten we elkaar maar behandelen naar den regel: ze konden bij elkaar niet komen: het water was veel te diep. Geen confessioneel geschil hebben we dan, maar een geestesverschil.

O zeker, ik zou met Prof. Hepp inderdaad confessioneele geschillen achteraf blijken te hebben, als hij volhield, zooals ik volhoud. Maar ik geloof niet, dat Prof. Hepp werkelijk volhoudt. Niet, dat hij het tweezijdige werkverbond blijvend zal loochenen. Niet, dat hij de weer aan Ds Kersten herinnerende redeneering zal blijven volgen, die hem op bl. 78 doet zeggen: K.S. „beziet alles vanuit het werkverbond", én, in één adem er mee (alsof dat zoo maar hetzelfde was): K.S. „wil de(n) mensch vóór en na den val precies eender doen spreken”. Ik zal maar niet hier afdrukken, wat ik aan den rand heb aangeteekend, toen ik dit las; ik geloof alleen maar niet, dat Prof. Hepp zijn leven lang zal volhouden: dat men de verbondsleer (methodologisch) niet mag aanpakken bij het begin (het werkverbond); en waarom niet? Omdat Christus voor de geloovigen het werkverbond volbracht heeft. Ik geloof niet, dat men met zulke wijsheid lang college geven kàn in de dogmatiek.

Eén ding kan Prof. Hepp geleerd hebben, ik hoop het althans: hij heeft nu, hoop ik, begrepen, dat wij tot geen prijs een Kuyper-kerk of een Lindeboom-kerk willen hebben. En dat we niet zoo maar voor een bewering van hem het hoofd buigen. Als ik het woord „godsdienst” ergens bezig, doceert Prof. Hepp: mis, moet religie zijn. Maar er zijn gereformeerden, ook van den bloeitijd, die het precies anders dan Prof. Hepp doen. Wie ons voor zijn opinie winnen wil, moet voor zijn opmerkingen een andere entourage zoeken.

En laat Prof. Hepp nu toch eens breken met zijn patroniseerenden toon. Onlangs schreef hij in zijn blad, dat het maar zoo goed was, dat er, dank zij zijn brochures, weer in de vaderen gestudeerd werd. Met zulke opmerkingen kan Prof. Hepp slechts indruk maken op wie alleen hèm leest. Zulke lezers zijn de sterksten niet. De anderen vragen zich af: wat hebt u van de vaderen gemaakt? Van de Synopsis? Van Calvijn (inzake de kerk, indertijd in dien almanak)? Van hun doorloopende leer van het tweezijdige verbond? Ds Bouwmeester van Rotterdam heeft nog pas geleden Ursinus doen spreken inzake het tweezijdig verbond.

Van mijn aanteekeningen laat ik de rest nu maar rusten. Komt er eens een tijd, waarin men met Prof. Hepp behoorlijk in het openbaar over deze onderwerpen spreken kan, dan wil ik ze met genoegen nog eens voor den dag halen. Maar dan zal Prof. Hepp eerst eens wat moeten terugnemen. Ik heb over zijn „toon” niet veel gezegd; want ik vind dat een kwestie van den derden rang. Ik beklaag een gemeenschap, die over den „toon” spreekt, en niet over den „inhoud” en over den „geest”. Of die het zoekt in het negatieve: de pen bedwingen. Als ik nog iets versta van het positieve van Gods gebod, dan is het dit: hebt ge iemand verkeerd beschuldigd, neem het dan terug. Doe niet alsof er niets gebeurd is; en noem vooral niet dat blauw-blauw-laten van valsch gebleken beschuldigingen „geduld”.

Toen Prof. Ridderbos — ’t was in de dagen van Assen — door iemand beschuldigd werd van „goddeloos” te hebben geschreven, merkte hij op: als . . . de man is, voor wien ik hem houd, dan zal hij dit ingrijpende woord te eeniger tijd terugnemen. Ik herinner me dat uit dien tijd.

Welnu, als Prof. Hepp de man is, voor wien ik hem moet houden, dan zal hij te eeniger tijd, behalve veel andere zákelijk-onjuiste beweringen, terugnemen zijn epiloog: „de begrippen gebod, wet, bevel, plicht overstemmen (bij K.S.) de genade in het paradijs, de algemeene genade, zelfs de particuliere genade”. De man, die dit schreef, heeft er geen letter van kunnen waarmaken.

En als zijn epiloog dan komt tot zijn slotzin, dan leest men: „Wie, die er kennis van neemt, heeft geen behoefte om op de bergtoppen des geloofs de souvereine genade vóór en na den val in haar reinen glans te aanschouwen en te aanbidden?"

Het zij Prof. Hepp rustig gezegd, dat ik bij die preek van Ds D. v. Dijk heb verkeerd „op de bergtoppen des geloofs”. Maar zijn eigen brochure bracht me in het dal der misverstanden. Die kunnen er zijn bij de geloovigen. Zelf zijn ze evenwel geen uiting van geloof. Eerst als ze weggenomen zijn, kunnen we die bergtoppen weer samen wijzen.


K.S.




1. Of „berith” meer een tweezijdig verbond of een eenzijdige beschikking aanduidt, hangt niet van het woord noch ook van de historische ontwikkeling van het begrip af, maar wel eenvoudig van de partijen, die er bij betrokken zijn. Naarmate eene van beide partijen ondergeschikter is en minder te zeggen heeft, krijgt het „berith” onwillekeurig het karakter van eene beschikking, die door de eene partij aan de andere opgelegd wordt. (Bavinck, Dogm. III, 183).

Als God en mensch een verbond sluiten, treedt vanzelf het monopleurisch karakter telkens op den voorgrond; het zijn toch geene gelijke partijen . . . . Dit monopleurisch karakter van het verbond moest in de historie steeds helderder in het licht treden (Bavinck, Dogm. III, 183).

De een-zijdige, Goddelijke oorsprong en natuur, welke in het Hebreeuwsch aan het verbond toekomt. (Bavinck, Dogm. III, 185).

Het verbond der genade is daarom wel monopleurisch, het gaat van God uit; Hij heeft het ontworpen en vastgesteld. Hij handhaaft en verwezenlijkt het; het is een werk van God drieëenig en volkomen afgewerkt binnen de drie personen onderling. Maar het is bestemd, om dupleurisch te worden, om in de kracht Gods door den mensch bewust en vrijwillig aanvaard en bewaard te worden. (Bavinck, Dogm. III, 211).

2. Het „foedus operum” (werkverbond) berust op eene vrije, bijzondere, genadige beschikking Gods; het gaat van Hem uit; Hij stelt alle deelen daarvan vast, voorwaarde en vervulling, onderhouding en bron, overtreding en straf; het is monopleurisch in oorsprong. De mensch zijnerzijds . . . . rust daarin en ziet in dit verbond een weg tot hooger zaligheid zich ontsloten. Het foedus operum . . . . handhaaft beide, de afhankelijkheid en de vrijheid van den mensch; het vereenigt Schleiermacher en Kant. (Geref. Dogm. III, 4e druk, 533).

3. Hieruit volgt, dat het verbond tusschen God en menschen nooit met dat tusschen twee gelijken op aarde, maar altoos met dat tusschen een zeer machtig vorst en een zeer zwakken bondgenoot te vergelijken is. Vandaar de stelling, dat elk verbond van God en mensch :@<`B8gLD@< (monopleurisch) is, en al is nu deze uitdrukking te sterk, daar elk verbond altoos twee deelen in zich begrijpt en anders geen verbond is, zoo is het toch volkomen juist, dat de autoriteit, waaruit de bepalingen van het verbond vloeien, geheel aan Gods zijde ligt, en dat omgekeerd de voordeelen van het verbond in hoofdzaak van God aan den mensch toekomen . . . . Het dusgenaamde monopleurische karakter van het verbond vindt zijn sterkste en een geheel eigenaardige uitdrukking in de voorstelling van het verbond als een testament, inzooverre ook de wil van den testator een eenzijdig bepalende wil is. (Dr A. Kuyper, Locus de Foedere, blz. 51, 52, gedicteerd gedeelte).

4. Toch is de naam: monopleuritisch verkeerd. Immers: :@<`B8gLD@< (monopleurisch) wil zeggen: van één vleugel; met één zijde. Een verbond echter blijft altijd *\B8gLD@< (dipleurisch). Toch hebben onze oude dogmatieken het monopleuritisch genoemd, omdat ze het verbond te veel als een contract beschouwden. Bij het verbond echter is volstrekt geen eisch van gelijke partijen noodig. Niemand noemt ons verbond met Djokja monopleuritisch. De zaak is dus wel juist, maar het woord niet. Een verbond als zoodanig is nu eenmaal dipleuritisch . . . . Bij het verbond, door den Heere God gesloten, komen alle bedingen van Zijn zij; doch dit ontneemt aan dit verbond in het minst niet het dipleuritisch karakter . . . . Laat men . . . . het dipleuritisch karakter van het verbond varen, dan gaat het ethisch karakter van de verbondssluiting te loor, en wordt het niets dan een opgelegde plicht. Daarmee echter is de eigenlijke bedoeling van het verbond weg: het vrije liefdeleven tusschen God en den mensch. (Dr A. Kuyper, Locus de Foedere, 57, niet-gedicteerd gedeelte).

5. Nu een Hooger Wezen (boven God en mensch n.l.) niet bestaat, nu God zelf de Allerhoogste is en dus niemand Hem dwingen kan, nu volgt hieruit rechtstreeks, dat er geen vrije (!) wederzijdsche (!) verhouding tusschen God en menschen denkbaar is, dan uitsluitend doordien God met den mensch en de mensch met God in een verbond treedt. (Leer der Verbonden, eerste druk, groote uitgave, blz. 22, Volksuitgave, 1909, blz. 13).

„En, overmits God de Heere nu, alzóó tot den mensch naderende, geen macht boven zich heeft, zoo volgt hieruit, dat God òf met den mensch in geen neerbuigende betrekking kan treden, òf wel dat zich die betrekking uiten moet in den vorm van het Verbond.” (a.w. blz. 24, of 14).

6. „Zoolang men dan ook bij de Verbondssluiting van God met zijn schepsel dit „nederbuigen Gods” voorbijzag en staren bleef op Godes eeuwige, goddelijke majesteit, is het volkomen begrijpelijk, dat men dacht en uitsprak: „Och, eigenlijk was het toch slechts een verbond in schijn; een verbond van éénen kant (unilateraal); gelijk men het noemde; maar wezenlijk bestond en bestaat dit verbond niet.” Men zal toch toestemmen, dat te spreken van een éénzijdig verbond even ongerijmd is als te spreken van een huwelijk niet tusschen man en vrouw, maar alleen van een man.

Behoort het eenmaal tot den aard en het wezen van elk verbond, dat er twee zijn, die onderling verbonden worden, dan kan er uiteraard in geen ernstigen zin van een verbond sprake wezen, indien het verbond slechts van éénen kant zou komen. Een verbond van éénen kant is geen verbond. En het is ontwijfelbaar, dat niets zoo zeer als dat telkens wijzen op eeneenzijdigunilateraal verbond, voor het besef der gemeente de wezenlijkheid van het verbond heeft vernietigd.

Helder heeft de gemeente daarom in te zien, dat God de Heere, toen Hij in zijn raad den wil vastzette, om in een verbond met zijn schepsel te treden, in, met en door dienzelfden wil zich in goddelijke goedertierenheid nederboog, om naast zijn schepsel te gaan staan en met hem te handelen op voet van gelijkheid. (a.w. blz. 48 v., of 26 v.).

7. Trekt de 680D`<@:@H (de erfgenaam) alleen geld, dan hebben we hier niet met een verbondsidee te doen. Indien hij echter ook verplichtingen op zich neemt, dan wel, dan is het *\B8gLD@< (dipleurisch). (Kuyper, Locus de Foedere, 59, niet-gedicteerd gedeelte).

Ook bij een testament heeft men dus steeds de dipleuritische idee. Tegenover den testamentmaker staat de testamentaanvaarder. (l.l. 59, 60). |92b|

Immers zou er ooit een verbond tusschen God den Heere en zijn zelfbewust schepsel mogelijk zijn, dan moest God met dien mensch als gelijke onderhandelen kunnen; en om dit te beheerschen moet ten eerste de mensch naar het beeld en de gelijkenisse Gods worden geschapen, en moest ten andere God de Heere zich van den troon zijner majesteit tot dien naar zijn gelijkenis geschapen mensch nederbuigen en als ware het naast hem gaan staan. (L. d. V., blz. 49/50, of blz. 27).

8. Over het werkverbond. Partes contrahentes dum hic sunt Duae distinctae, non :@<`B8gLD@<, sed *\B8gLD@< Pactum debet dici; quamquam Inaequale, ob Conditiones à superiore inferiori hic praescriptas. (Johannis Marckii, Compendium, Amst., 1722, 287).

Vertaling (officieel): Terwijl hier Twee onderscheidene Bontgenooten zijn, moet men het Verbont selve niet Eenzydich maar Tweezydich noemen; hoewel met een ook seer Ongelyk, daar den inhout des Verbonds van den meerderen aan den minderen wort voorgeschreeven. (à Marck, Merch der Chr. Got-geleertheit, Rotterdam, 1758, 402).

9. Appellatur equidem Foedus hoc (het genadeverbond) à quibusdam :@<`B8gLD@<; quatenus " solus Deus Conditiones praescribit; $ imò Operatur in homine earum Assensum pariter & Praestationem; ( & omne Bonum hinc ad Hominem solum redit Job XXII. 2. 3. XXXV. 7. 8. Recte tamen idem dicitur *\B8gLD@<; quatenus " sunt hic Duae Partes, non minus Divisae quam Inaequales, Deus Bonus simul & Justus, ac ab altera parte Homo Peccator, sed Electus in Christo, cum quo adeo pangere Justitia Dei non interdicat; quatenus $ praeterea Deus promittit, se in Christo pace intimâ & sui communicatione plenissima Electis fore in Deum, ac praecipit, pro tali se fide & resipiscentia sincera haberi Gen. XVII. 1. 2, Jes. XLV. 22, Matt. XI. 28, &c. atque Homo Promissionem ac Conditionem istam simul accipit Psal. XXVII. 8, Thren. III. 24. &c. (Joh. Marckii, Compendium Theologiae Christianae didactico-Elencticum, Amstelaedami, apud R. & G. Wetstenios, 1722, p. 355).

Weergave (officieel): Eenige noemen dit wel een Eenzydich Verbont; omdat Got alleen hier de Wet stelt, en door sijne Genaede in den mensche werkt het aanneemen en doen van de selve, en alle het goede van dit Verbont tot de mensche komt, volgens de plaatse Job XXII: 2, 3, Sal ook een man Goode profijtelyk zyn? maar voor hem selven sal de verstandige profijtelyk zyn; is ’t voor den Almachtigen nuttigheit dat gy rechtveerdich zyt? of gewin, dat gy uuwe weegen volmaakt? en Job XXXV: 7, 8. Indien gy rechtveerdich zyt, wat geeft gy hem? of wat ontvangt hy uit uuwe hant ens. Evenwel mach men het ook wel Tweezydich noemen; voor soo verre hier Twee Bontgenooten zijn, niet minder van elkanderen gescheiden als aan elkanderen ongelijk, naamelijk Got; soo Rechtveerdich als hy Goet is, en de Mensche, wel Sondich, maar met een Uitverkooren in Christus, met welken in deeser voegen God door sijne Rechtveerdigheit niet belet wort in zijne besondere goetheit een verbont aan te gaan; en voor soo verre deese Twee van weederkanten Verbonts wijze handelen. Want Got Belooft van sijne kant, dat hy den Uitverkoorenen tot een Godt zal syn door eene nauwe vereeniginge en volsaalige meededeelinge in Christus; en Gebiet aan haar, hem voor soodaanich te houden door Geloove en oprechte Boetveerdigheit. Volgens de plaatsen Gen. XVII: 1, 2, 7 . . . . Jes. XLV: 22 . . . . Matt. XI: 28, 29 . . . . De Mensche weederom neemt deese Belofte met den selfs Beding door een blijde Omhelsinge en oprechte Toestemminge aan; volgens Klaagl. III: 24 . . . . en Psal. XXVII: 8 . . . . (Joh. à Marck, Het Merch der Chr. Got-geleertheit, Rotterdam, 1758, blz. 465/6).

10. Bernh. de Moor, Comm. Perp. III, Leiden, 1765, 62, 63.

11. De Moor, a.w. 366.

12. De Moor, a.w. 374, 375.

13. Licet vero foedus aliquando latius sumatur pro simplici Dei promissione citra ullius conditionis stipulationem ex parte creaturae, quale est foedus illud quod pepigit cum hominibus, & animantibus terrae, de illis non amplius diluvio perdendis, quo loquitur Jer. 31. 35 & 33. 25. quod diei & noctis vices, propterea :@<`B8gLD@<, quia unius tantum partis dispositione & promissione constat. Ambt stricte & proprie notat pactionem Dei cum homine, per quam Deus sua bona, & praecipue vitam aeternam illi promittit, & ab homine vicissim officium & cultum restipulatur, certis signis externis, confirmationis causa adhibitis, quod *\B8gLD@< & mutuum vocatur, quia mutuâ constat partium foederatarum obligatione ab hominis parte.

Foedus istud geminum nobis proponitur in Scriptura, Naturae & Gratiae, Operum & Fidei, Legale & Evangelicum. (Franciscus Turrettinus, Institutio Theologiae Elencticae, Pars I, Traj. ad Rhenum, Amstelodami, 1701, p. 632/3).

14. Er is een eenig wetgever, die behouden kan en verderven, Jac. 4 : 12. Kinderen kunnen met hun ouders, onderdanen met den koning, slaven met een machthebber, overwonnenen met hun overwinnaar geen verbond hunnerzijds openen, want ze kunnen niets voorschrijven. Inzóóverre is het werkverbond monopleurisch, niet wederkeerig, monopleuron, non mutuum. Maar het wordt toch dipleuron, mutuum, wederkeerig, tweezijdig, want beide partijen (utraque pars) gaan het verbond aan onder vaste conditie en bepaling in bepaalde stipulaties en belofte, quod dipleuron seu mutuum fit, cum utraque pars certa conditione & lege foedus, aliquid stipulando & promittendo, contrahit. Verwezen wordt naar Deut. 29 : 12. homo . . . . Deo astipulatur per obedientiam, & ab eodem vitam, ceu praemium obedientiae promittit . . . . In quovis foedere Dei cum homine aliud Deus, aliud homo facit. Dei actus B"D"((g8\" stipulatio, seu mandatum, & ¦B"((g8\" promissio: Hominis actus Ò:@8@(\" astipulatio & ¦BgDfJ0F4H interrogatio seu restipulatio est. Joh. Henrici Heideggeri, Medulla Theologiae Christianae, Tiguri, 1713, p. 192. Dit dipleurisch „worden” klopt ook met wat mij in mijn studententijd gedoceerd is, en dat ik wel aldus weergeven mag: „Naar zijn oorsprong was uiteraard het werkverbond monopleurisch, d.w.z. God heeft het afgekondigd en er de voorwaarden van vastgesteld. Maar toen het werkverbond eenmaal was afgekondigd, willigde ook de mensch zijnerzijds het gaarne in, kreeg ook de mensch tot op zekere hoogte rechten tegenover God en zoo werd het werkverbond dipleurisch”.

15. The Distance between God and the Creature is so great, that although reasonable Creatures do owe Obedience unto him as their Creator, yet they could never have any Fruition of him as their Blessedness and Reward, but by some voluntary Condescension on God’s Part, which he hath been pleased to express by way of Covenant. Hoe iemand het in zijn hoofd halen kan, te beweren, dat ik ergens dáárvan afwijk, is me een raadsel. Wil Prof. Hepp dat we serieus hem blijven behandelen, dan moet hij andere dingen gaan beweren. Du Cange (woordenboek) wijst er op, dat condescensie in de theologische litteratuur der middeleeuwen vaak een aanduiding is van die goddelijke „demissie”, waardoor Hij naar onze zwakheden zich voegt (zich „accommodeert”, zou Calvijn zeggen); het overeenkomende werkwoord duidt aan: iemand tegemoet komen, met hem meegaan. Voorbeelden worden gegeven van een apostel, die met de leden der kerk, van een vorst, die met de onderdanen rekening houdt. De Westminster Confessie drukt dus precies uit, wat de gereformeerden behoudens dan een enkele uitzondering (als Prof. Hepp) bedoelden met hun these inzake Gods door éénzijdige beschikking aangaan van een heusch, en dùs twee-zijdig verbond. Het woord condescensie, waar Prof. Hepp in zijn citaat uit de Westminster-Confessie iets mee doen wil, in zijn betoog, dat ondergeteekende van een confessie afwijkt, is door hem niet |92c| begrepen. Men vindt het b.v. ook bij Maresius, Syst. Theol., 1673, 367, a, regel 3 v.o., waar het wordt afgewisseld door conventio (samen-komen). En op blz. 368, a, betoogt Maresius juist met aanwenden van het begrip der condescensie, dat er niets tegen is, te beweren, dat de twee ongelijke partijen (God en de creatuur) een verbond aangaan; want dat kan bij God door en in zijn allerhoogste condescensie; en dan volgen weer de voorbeelden van een heer die met ’n slaaf, een vorst die met zijn onderdanen, een machtige koning die met een minder machtigen koning of staat een verbond sluit (368, b).

16. P. van Mastricht, Theoretico-Practica Theologia, 1682, p. 659, 662. Vgl. 665: id . . . quod proprie efformat foedus, est consensus mutuus, seu homologia Dei & hominis (consensus reciprocus).

17. Coccejus, Opera V, 145, a (ad Rom. 9, § 23), vgl. I, Index, s.v. foedus monopleuron.

18. Coccejus, Opera, VII, 46, a (De Foedere in genere, §§ 6, 7) . Door de homologia, de toe-stemming, wordt het verbond twee-zijdig, wederkeerig. Hij verwijst naar 2 Cor. 9 : 13; Hebr. 3 : 1; Jes. 45 : 22; Ps. 27 : 8; 1 Petr. 3 : 21; 1 Joh. 3 : 21, 22; Deut. 26 : 17, 18, 19; 1 Sam. 19 : 1; Ps. 106 : 26, 27; enz.

19. Fr. Burmannus, Synopsis Theol. & speciatim Oeconomiae Foederum Dei, 392 . Vgl. de Holl. vert. van D. Smout, 1697, blz. 443.

20. Melchior Leydecker, Fax Veritatis, 1677, 399 , neemt behalve vele anderen ook Coccejus en Burmannus onder zijn getuigen op, als hij de gereformeerde verbondsleer verdedigt tegen afwijkende meeningen, vgl. 400, passim.

21. De Verborgentheit des Geloofs, 1729, 183/4.

22. Fr. Iunii, Opuscula Theol. sel., ed. Kuyper, 1882, 184 : Forma est partium secundum conditiones obligatio mutua: cuius indicium certum est earundem conditionum observatio: utpote quâ cessante, irritum sit foedus, quod ex conditionibus initum.

23. Het woord „pars” beteekent zoowel „deel” als „partij”, maar de Nederlandsche vertaling moet en kan het onderscheid duidelijk aangeven. Herhaaldelijk kan men lezen: er zijn twee „partes” (deelen) in het verbond; „a parte Dei” (aan Gods zijde) zijn die „partes” (deelen) zóó en zùs, en „a parte hominis” (aan ’s menschen zijde) zijn die „partes” (deelen) dit en dat.

24. Partes sunt duae, pauciores nequeunt esse in ullo foedere. Joh. Hoornbeeck, Vetera & Nova, Traj. ad. Rh., 1672, I, 641.

25. Habetque rationem voti, sponsionis, obligationis & contractus, per Dei ad nos 6"JV$"F4< cum eo initi; l.l. 643.

26. Zie Campegius Vitringa, Korte Stellingen, in welke vervat w. de Grondstukken van de Chr. Leere, Delft, 1708, 200-203, alsmede van denzelfde de Latijnsche uitgave: Doctrina Chr. Religionis, per aphorismos summatim descripta, ed. quinta, Franequerae, Halma, 1714, overeenkomstige paragrafen. Hij hangt niet aan den naam van „verbond”, maar acht hem toch zeer wel bruikbaar. Zoo schrijft hij in het 12e hoofdstuk onder den titel:

Van de Regeeringe des Regtgeschapen Mensches.”

§ XXVII. Indien in dese dingen overeen-stemmen, zij, die de waarheid lief hebben, sal ’t niet veel verschillen onder wat kundigheid wy dese Staat van de Eerste Voor-ouders in het Paradys begrypen, of onder de naam van een Verbond, of liever van Natuirlycke Gehoorsaamheid.

§ XXVIII. Het eerste heeft zedert eenigen tijd behaagd aan veel uytleggers der goddelijke dingen, datse namentlik dese Staat afmaalen of beschrijven als een Verbonds staat, naardien in deselve de vriendschap tusschen God en den mensch, onder seekere voorwaarden, is onderhouden. Welk Verbond zy doorgaans noemen der Werken en der Natuire, ende alsoo onderscheyden van het Verbond der genade. Rom. 3 : 27, 11 : 6.

§ XXIX. Het Verbond (de Hebr. noemen dat Berith, van Bara, welk beduyd Verkiesen. De Grieken *4"hZ60 Verbond, Testament, en Ò:@8@(\", belydenisse) word hier in ’t gemeen genomen voor een verdrag tusschen God en den mensch, waarin God onder seekere voorwaarden, welke de Wet des Verbonds uytmaken, aan de mensche geeft de verwagting van een seeker Goed: De mensche nu stemd Gode toe, en uyt kragt van ’t Woord des Verbonds soo verwagt hy de vergelding, en krijgt regt om te eysschen.

§ XXX. Naardien er nu verscheyde slag en verscheydene eynden en gewrogten van de Verbonden zijn: soo moet men waarneemen, dat het Verbond Gods met den mensch is van dat slag die ongelyke zijn, en derhalven oneygendlik alsoo genoemd, welks beginsel gegrond is in de Goedwilligheid Gods; welks gewrogten trekken ten goede der menschen, als de mindere party; en tot aannemen van welks voorwaarden de mensche door de reden selve verpligt wordt.

§ XXXI. Derhalve de Doelen van alle Verbonden aan de zijde Gods zijn: Het Gebod (B"D"((g8\"), ofte de Wet (¦<J@8Z), (1 Tim. 1 : 5, Matth. 22 : 38) en de Belofte (¦B"((g8\") (2 Cor. 1 : 20, 2 Petr. 1 : 4). Aan de zyde des menschen, de Belydenisse (Ò:@8@(\") ofte toestemming (2 Cor. 9 : 13, Hebr. 3 : 1), waar door hy sig verkrijgd regt tot een weder eysch (¦BgDfJ0F4H) 1 Petr. 3 : 21.

§ XXXII. [God noodigt den mensch tot vriendschap, maar die noodiging verplicht].

§ XXXIII. Dat Adam nu in een staat van vriendschap met God geleefd en seeker goed onder seekere voorwaarden verwagt heeft, is ’t reeds te vooren uytgewonnen en vastgesteld. Daar is nu geen reden dat yemand twijfele dat die staat, in een gesonde sin, een Verbond kan genaamd worden, en een Verbond der Werken.

Tot zoover Vitringa. We hebben diens meening breed weergegeven; want wat hij zegt is van beteekenis in verband met zijn opmerkingen over het al-of-niet-afgeschaft zijn van het werkverbond. We komen daarop terug.

27. Lucae Trelcatii, Senioris & Lucae Trelcatii, Iunioris, Opuscula Theologica omnia, Lugd. Bat., 1614, I, 275:

Foedus, sive Testamentum, est pactum Dei cum hominibus, de felicitate aeterna, certa conditione ei communicanda, ad Dei gloriam. Pactum cum dicimus, intelligimus mutuam Dei & hominibus obligationem, ex stipulatione intervenientem, ut utrimque reddatur, quod promissum est.

Duae ergo sunt partes foederis. I Promissio Dei de vita aeterna. II Obligatio hominis ad observationem conditionis, a Deo perscriptae. Prima est libera; secunda est necessaria.

28. Lucae Trelcatii Iunioris, Opuscula Theologica omnia, Lugd. Bat. 1614, blz. 133/4:

Causa efficiens hujus (genade V.) foederis Deus est. Nec enim, duarum hic partium dispositio est (de partijen ongelijk), sed Dei solius est; qui mera voluntate sua, foedus illud cum homine pepigit.

Materia Foederis duplex est: . . . .

Objectum, seu Materias circa quam, duplex est. Primo est Deus promittens vitam, sub conditione fidei, & cultus sui, Secundo est Homo, stipulans gratiam, & spondens fidem & obsequitem.

Subjectum seu Partes foederis, circumscribunt conditiones illius . . . .

Forma foederis est, Partium secundum conditiones certas, obligatio mutua.

29. Ioannes Regius, Londonensis, Theses Theologicae, de foedere Dei . . . . sub auspicio Fr. Gomari, Oct. 1594, Lugd. Bat. 1595 (Archieven van Senaat en Faculteit der Leidsche Universiteit, no. 353, daarin nr. 32):

I. Foedus Dei est mutua Dei & hominum obligatio, de vita aeterna, ypsis certa conditione, ad gloriam Dei danda.

II. Eius partes sunt duae; quae est promissio vitae aeternae: & obligatio hominum; quae est observatio conditionis a Deo praescriptae. Illa libera: haec necessaria. Finis, Dei gloria.

III. Huius porro foederis duae sunt species; naturale foedus & supernaturale; quae non nulli foedus operum & gratiae, alii legade & evangelicum vocant.

Er is in deze stellingen veel, dat, om met Prof. Hepp te spreken, „onbeholpen” heeten mag. Maar het valt op, dat, waarin de verbondsbeschouwing zich ook gewijzigd hebben moge, de tweezijdigheid steeds op den voorgrond staat; ook hier al dadelijk. Niet daarin verschillen de twee verbonden, dat het eene wel, het andere niet tweezijdig zou zijn, doch alleen in de manier van die tweezijdigheid zijn ze onderscheiden: er is een „discrimen” „in forma: seu obligationis mutuae ratione” (XIX).

30. Festus Hommius, Theses theologicae de similitudine & discrimine V. & N. Testamenti (praeses Luc. Trelcatius), Dec. 1598:

Testamentum itaque seu foedus est stipulatio Dei & hominum de mutua conjunctione per dilectionem ad gloriam divini nominis & hominum salutem directa.

. . Legale foedus seu Testamentum est stipulatio, qua Deus hominibus, praecipue Israelitis, propriarum virium facultate perfectam Legi obedientiam praestantibus benedictiones omnes ac vitam aeternam promisit: Legem vero vel in minimo transgredientibus maledictionem tum temporalem tum aeternam posuit. Gratuitum foedus est stipulatio, qua Deus . . . .

31. Guilelmus Rivetus, Theses Theologicae, de foederibus & Testamentis divinis, sub praeside Fr. Iunii, Aug. 1602, Lugd. Bat. 1602, (Leiden, Bibl. 236 A 6, 17):

IV. Foedus sive pactum dicimus, non propria illa significatione, quâ pro mutuo contractu & duanum partium dispositione sumitur (nam ejusmodi foedus interpartes, personarum & juvis aequalitatem quandam praesupponit, quae inter Deum & creaturam nunquam esse potest), sed eo sensu usurpamus, quo unium tantum partis dispositio denotatur: ut, cum bello victis indicuntur leges. Nam quamvis Deus juve sanctissimo, non vi aut armis, suos possideat, in eo tamen convenit, quod ut victores victis, sic etiam certas suis indicit leges.

V. Quapropter auctorem statuimus Deum solum, qui, mera voluntate sua a nulla re mota, foedus illud cum hominibus pepigit . . . .

VIII. Forma est secundum conditiones obligatio mutua, cujus indicium certum est earundem conditionum observatio, utpote qua cessante, irritum est foedus, quod ex conditionibus initum.

32. Archieven v.d. Senaat en faculteiten der Leidsche universiteit, inventaris nr. 354 (3 thesen, disputatio de fideiussoribus et mandatoribus, G. Bouricius); ook in arch. nr. 347 (Wolfgangus Larius Woerdanensis, handschrift), ook in arch. nr. 353 (Vosbergius), en in arch. nr. 347, pag. 51, weer inzake Larius.

33. Frid. Spanhemii, Operum tom. III, Lugd. Bat., 1703 , kol. 1339-1340 sqq., Epist. Resp. duae ad lit. Melch. Leydeckeri de fabula acceptilationis, cf. 1348: „Ick schricke, als ik gedencke, wat tael men heden begint te gebruycken, om ons tegen te spreken. Men durft van de Vaderen gebruycken het woord acceptilatio, een woort van seer quaden klanck en beteeckenis, en geaert om ons ongevoeligh tot Socinisterije te leyden, welcker eygen tael dit woort is, en direct strijt met een ware voldoening.

34. Hermanni Witsi, de Oeconomia Foederum Dei cum hominibus, libri IV, Leovardiae, 1677, p. 4. Vgl. de Nederlandsche vertaling (Vier Boecken v.d. Verscheyden Bedeelinge der Verbonden Gods m.d. menschen door H. Wits, overgeset door Martinus van Harlingen, Utrecht, 1686, p. 6; het woord „sanctie” is hier (anders dan bij Geesink) vertaald door „aenkundinge” (van straffe).

35. Witsius, Lat. ed., blz. 5, Nederl. ed., 7.

36. Witsius, Ned. vertaling, 253, Latijnsche editie, 196.

37. Witsius, Ned. vertaling, 255, Latijnsche editie, 196, 197.

38. Johannis Cloppenburgii, Theologica Opera Omnia, Tom. I, Franequerae, 1684, 489, vgl. register op foedus.

39. Prof. Hepp beweert hier dus, dat de term „gemeen” of „algemeen” in de Canones (Leerregels) niet „hier” gebezigd wordt. Volkomen juist, — als men niet verder ziet, dan de plaats, waar hij uit citeert.

Maar het blijkt onjuist, als men wat verderop leest. Met name, als men let op de „Verwerping der dwalingen”. Daar komt de term algemeene genade rechtstreeks voor den dag. „De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen, die leeren, dat de verdorvene en natuurlijke mensch de gemeene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur), of de gaven, hem na den val nog overgelaten, zoo wèl gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik eene meerdere, namelijk, de Evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zoude kunnen bekomen”. (Hfdst. III-IV, V.d.Dw., 5). Zoo de editie Kuyper, drie formulieren van Eenigheid. De vertaling van „die Bybelvertalers, in opdrag van die Gesamentlike Kommissie verteenwoordigende die drie Hollandse Kerke in Suid-Afrika” luidt:

„Aangesien hiermee die regsinnige leer verklaar is, verwerp die Sinode die dwalinge van diegene wat leer: dat die verdorwe en natuurlike mens die algemene genade — daaronder verstaan hulle die lig van die natuur — of die gawes wat ná die val nog in die mens oorgebly het, so goed kan gebruik dat hy deur die goeie gebruik daarvan ’n meerdere, naamlik die Evangeliese of saligmakende genade en die saligheid self langsamerhand en trapsgewyse kan verkry”. Latijn: qui docent, Hominem corruptum et animalem gratia communi, quae ipsis est lumen naturae, sive donis per lapsum relictis, tam recte uti posse, ut . . . . etc.

40. Dit „niet maar” is reeds besproken in den tekst.

41. Hoe zit het nu, is dat cultuurgebod nu heusch begrepen in het werkverbond, ja of neen?

42. Men lette weer op de ongelukkige probleemverwringing. Ik spreek over het mede-arbeider Gods zijn. Neen, staat Prof. Hepp te betoogen, wij worden geen medewerkers van Christus. Wat is dat nu toch weer? Waar heeft iemand zoo iets beweerd? Want natuurlijk wil Prof. Hepp niet ontkennen, dat wij, indien wij, niet als slaven, doch als vrienden, broeders, tot de militia Christi, den krijgsdienst van Christus geroepen worden, daarin zijn medewerkers mogen heeten, b.v. in den strijd tegen Satan, den Antichrist, de wereld, enz. Hij zal dus het oog hebben op het medewerken in het verdienen, het verwerven van de zaligheid. Maar wie heeft dit ooit in zijn hoofd gehaald? Gaat het aan, zonder eenig bewijs van het aanwezig zijn van zulke ketterijen er tegen te velde te trekken? Wat is dat overigens voor een „loopen van bakboord naar stuurboord”? Geen medewerker. Toch wel weer medewerker in overspanning van het begrip van hooger zin . . . .

43. Prof. Hepp kan niet bedoelen de éénmaal door God afgelegde verklaring: doe dat en leef. Want hij heeft bij zijn algemeene verbondsbeschouwing vooropgesteld, te gelooven in een werkverbond met bestaan en voortbestaan. Hij kan dus niet bedoelen het éénmaal opleggen van een wet, of het éénmaal spreken van een belofte, doch het aldoor blijven stellen van die wet, het aldoor handhaven der belofte.

44. En evenzoo moet men de zaak de zaak laten, en dus niet wat een verbond was verflauwen of verzwakken door het te verwateren tot een bloote belofte.

Een belofte toch is met of zonder bedingen.

Zegt men nu, het was een belofte zonder bedingen, dan springt het tóch in het oog, dat men op den Paradijstoestand in den staat der rechtheid overbrengt, wat alleen denkbaar is, als genade en erbarming tegenover den staat der zonde.

En zegt men: Neen, maar een belofte met bedingen, dan vragen we wederom: met „aangenomene” of „niet aangenomene” bedingen? Antwoordt ge nu: „Een belofte met bedingen, die Adam niet aannam”, dan begaat ge natuurlijk de fout, om u in den nog onzondigen Adam reeds opstand en verzet tegen den wille Gods te denken. En zegt ge, zelf hiervan het ongerijmde inziende: „Neen, maar een belofte, met bedingen, die Adam aannam!”; welnu, dan twisten we over woorden niet, maar vragen toch met dringenden ernst, waarom men de waarheid dan nog langer tegenspreekt? Of is dan soms „een verbond”, en een conditioneele belofte, waarvan de bedingen zijn aangenomen”, niet precies hetzelfde, als twee druppels waters het ééne aan het andere gelijk? (Heraut, No. 171, 3 April 1881).

45. Vele oudere gereformeerden onderscheidden in de werkverbondsleer tusschen „natuurlijk recht” en „positief recht”. Dat geeft dan weer verbindingslijnen naar de leer der „natuurlijke theologie”, op welk punt heel wat is gepredikt door hen, dat thans niemand onzer meer aanvaardt. „Natuurlijk” was dan de verhouding (ook van recht of gehoorzaamheid) die in des menschen schepping zelf opgesloten lag, afgedacht van eenig opzettelijk gegeven verbondsgebod of verbondsbelofte.

46. „Positief” heette dan (vergelijk noot 3) het expres „geponeerde” gebod; men dacht hier vaak (bij de ouden) aan de kwestie der beide paradijsboomen en der daarmee in verband staande woorden Gods.

47. Vitringa. XII. Hoofdstuk. Van het geene, dat genoemd word de Veroudering van het Verbond der Werken.

§ III. Die de staat van Vriendschap, waarin Adam met God geleefd heeft, bevatten onder de kundigheid van een Verbond, pleegen dit selve te noemen een Veroudering of afschaffing van het Verbond der Werken. Welke spreek-wijse egter de Schriftuyr niet gebruykt van het vernietigde Verbond Adams, maar van het Sinaïtische. Hebr. 8 : 13.

§ IV. In de hoogste nadruk word eenig Verbond gezegd veroud of afgeschaft te worden, wanneer de deelen des Verbonds, welke zijn de Wet en de Belofte, vernietigd worden, en de mensch de Bondgenoot door de in-plaats-stelling van een nieuwe Wet en Belofte ontslagen word van de verbintenisse van de eerste Wet. Op dese wijse, en wel in een gesonde en met de Schriftuyr over-een-stemmende zin, is het Sinaïtise Verbond verouderd, na zijn uyterlyke en letterlyke gedaante (FP­:"), als hier na sal geleerd worden: al-hoe-wel het na zijn inwendige en geestelijke eeuwig is.

§ V. Maar in die nadruk is het Verbond der Natuyr (of werkverbond, vgl. Ref. 19 Nov. ’37, blz. 98, noot) geensints afgeschaft, om dat alle menschen, van wat staat en conditie die zijn, door de Wet der Natuyre ook nu verbonden worden om de pligten van de Liefde Gods en des Naasten uyt kragt van dese Wet te volbrengen en na dese Wet ook sullen geoordeeld worden. Rom. 2 : 15, 16. Ja de Verpligting tot de liefde Gods en des Naasten uyt kragt van de Wet der natuyre blijft selfs in ’t Verbond der Genade, als gegrond zijnde in de noodzakelijke betrekkingen, die er zijn tusschen God en den mensch, en daarom niet konnende worden afgeschaft.

§ VI. Want het staat aan de mensche niet de Wet des Verbonds te vernietigen, maar aan God; en daarom heeft de Wet des Verbonds soo lange kragt om te verpligten, als God deselve niet af en schaft.

§ VII. Derhalve moet dese afschaffing of Vernietiging verklaard worden niet eenvoudiglik (B8äH) of volstrektelik, maar na iets (6"JV J4) of in seeker opsigt.

§ VIII. In ’t gemeen wel, dat die onderhandeling van vriendschap, die ’er was tusschen God en den mensch uyt kragt van dat Verbond, afgebroken is, en de mensch van alle hoop om ’t goed des Verbonds langs desen weg te verkrygen is uytgevallen.

§ IX (er staat abusievelijk XI). Maar ook daar-en-boven het Verbond Gods met den mensche word van de God-geleerden in minder naardrukkelijke zin gesegd afgeschaft te worden, wanneer het door het in plaats stellen van een Nieuw Verbond der Genade verklaard word onnut om sulke vrugten voort te brengen, die de mensche nu gevallen en ellendig tot zijn verlossing en volmaaking van de Bond-God met regt verwagt, dat is, der Regtvaardigmaaking, Heyligmaaking, en Verheerlijking: zijnde het seeker, dat de Wet des Verbonds der Werken, soo men spreekt, eens van de mensch overgetreeden, niet meer deugd om hem levendig te maaken, en hem de weg te baanen tot de Zaligheid en het eeuwig leven. Rom. 8 : 3.

Campegius Vitringa, Korte Stellingen, in welke vervat zijn de Grondstukken van de Chr. Leerre, Delft, 1708, 238-241.

48. Foedus hoc, neutiquam aeternum, haud diu stetit, Antiquatum, à parte Hominis per Peccatum, & à parte Dei per Vitam omnem vi Divinae justitiae peccatori ex eo Negatam, Novique Foederis substitutionem, argumento loci Hebr. VIII. 13. Quae Antiquatio uti non est extenda ad manentem semper Naturalem Praeceptorum Obligationem, cum Arminianis, . . . . neque ad abrogatam Conditionem Plenae Obedientiae, quae in Foedere Gratiae exigitur à Sponsore, & sic manet, . . . . Ita ab altera parte verè est Perpetua. (à Marck, Lat. ed. 293/4).

Vertaling (bewerking): Dit Verbont Gots met Adam is geensins Eeuwich of Langduurich geweest, maar seer ras Verbrooken, eerst van des menschen kant door de Sonde, en daar naa ook van Gots zijde door het rechtveerdich weigeren |116b| van Leeven uit kracht van dit Verbont, en door het oprechten van een nieuw Verbont der Genaade in des selfs plaatse, volgens Pauli woort Hebr. VIII : 13 . . . . Ondertusschen mach men deese Verbreekinge van dit Verbont niet uitstrekken; of tot de Natuurlyke Verbintenisse tot de Gebooden, die altijt blijft, of tot den eisch van Volle Gehoorsaamheit tot bekoominge van Saaligheit, welk in het Genaaden-Verbont ten laste van de Borge komt en alsoo ook blijft . . . . Voorts is de Vernietiginge van die Werk-verbont met den mensche . . . . bestendich . . . .

49. III. Hiervan is de werckende oorsaack in ’t gemeen de Heylige Drie-eenigheydt, maar bysonderlick Christus Godt en Mensch, die Engel des Verbondts. (blz. 170).

IV. De stoffe van het Verbondt der genade zijn de wederzijdts over-een-komingen van beyde partijen, Godt ende de mensch. Godt belooft, dat hy onse Godt sal zijn in Christo onsen Heere. De mensch belooft wederom een gehoorzaamheyt van gelooven ende leven.

V. ’t Fatsoen bestaat in de onderlinge verbintenisse, nochtans alsoo, datse een ongelijck opsicht op den anderen hebben: want Godts beloftenisse ende verbintenisse is uyt loutere genade, maar des menschen, van rechts-wegen schuldigh. (171).

X. Het Oude Testament is ’t Verbondt der genade, ’t welck bedient is geweest ten tijde als Christus noch gesonden soude worden.

XI. Daar is driederley fatsoen geweest van dese bedieningh. Het eerste van Adam tot Abraham (vervolgens van Abraham tot Mozes, en daarna van Mozes tot Christus). (172).

Soo dwalense dan die even-gelijcke verscheydenheden stellen tusschen het Oude ende Nieuwe Testament, tusschen het Verbondt der wercken ende der genade, tusschen de Wet ende het Euangelium; want het is beyden een Testament ofte Verbondt der genade, ende in beyde wordt de Wet ende het Euangelium gedreven. (173).

Joannes Wollebius, Kort Begryp v.d. Chr. Godts-Geleertheydt. Vertaalt, en dese derde druck naarder oversien door Mr W.L., Amsterdam, 1664 (I, cap. 21) (Lat. editie 1655).

50. Het VIII Capittel, Van de regeeringh des Menschen in den staat der onnoselheydt.

De regeeringh des Menschen blijckt klaarlick so in den staat |122c| der onnooselheyt ende ellende, als in den staat der genade ende heerlickheyt.

De regeeringh des Menschen in den staat der onnooselheydt is, waardoor Godt met den Mensch het verbondt der wercken heeft aangegaan, ende hem, onder conditie van gehoorsaamheyt, de eeuwige gelucksaligheydt belooft; maar, indien hy ongehoorsaam wierdt, met de doodt gedreygt.

Joannes Wollebius, Kort Begryp v.d. Chr. Godts-Geleertheyt, vertaald, en in 3en druk „naarder oversien” door Mr W.L., Amsterdam, J. v. Ravesteyn, 1664, 63/4.

51. Multum refert quale pacti genus statuatur. Quod in praesenti cogitandum est, duo sunt pactorum genera. Unum, est eorum quae sub conditione: alterum eorum quae sine omni conditione statuuntur. Quae conditionem adiectam habent, cum bestiis irrationalibus statui non possunt. Neque enim capaces sunt servandarum conditionem: quas nec intelligere, nec observare & custodire possunt. Quae simpliciter sine conditione feriuntur, nec requirunt vicariam observantiam, beneficii agnitionem, & animi gratitudinem, possunt utique non cum hominibus tantum, sed & cum bestiis statui. Iniit Deus pactum cum Abrahamo & semine eius post ipsum: verum vicissim ab eo & posteris ipsius requisivit, ut coram se ambularent sincere & integre, pactorum essent observantes, & praeceptis ipsius obedirent, cuius postea observantiae gratia tabulae foederis erectae sunt per Mosen in deserto. Huiusmodi pacti participes non sunt bestiae, sed homines tantum, & ne illi quidem omnes, sed de semine Abrahae prognati, idque non aliter, quam si inobedientes esse pergerent, pro benedictione foederis, reiectionis maledictionem reportarent. Hic vero iniit Deus pactum non particulare aliquod, sed universale: non cum hominibus tantum, sed & cum bestiis omnibus: in summa, cum universa terra, sine cuiusquam exceptione. Nec aliquam conditionem adijcit, sine qua pactum stare non possit, sed sese tantum obstringit ad observationem pacti, quod videlicet nolit amplius cunctis diebus terrae, tale diluvium inducere . . . . Et res ipsa declarat, non esse huic pacto adiectam conditionem vicariae observantiae & gratitudinis. Alioqui tandiu stare nequivisset. Unde & Christus dicit: Quod pluat Deus super malos & bonos, & solem suum producat super gratos & ingratos. Cum itaque tale sit hoc praesens pactum, ut non qualitate eorum cum quibus, sed sola bonitate ac voluntate Dei, a quo est constitutum, constet & firmum permaneat: nihil impedit, quo minus participes illius sint, & mali homines, perinde atque boni, & bestiae aeque ac homines, imo universa terra, & dies & nox, & sementis & messis, & frigus & aestus, &c. (Wolfgangi Musculi Dusani, In Genesim Mosis Commentarii plenissimi, Basileae, per Sebastianum Henricpetri (voorrede: Juli 1554) blz. 230).

52. Sic Foedus hoc vidimus à Parte Dei, ad quod alii etiam speciatim referunt Mandata Generis Multiplicandi, Hortique Colendi & Custodiendi, quae tamen huc non aliter pertinent, quam quatenus Legi Naturali includuntur . . . . (à Marck, Lat. ed. 293).

Vertaling (officieel): Soo saagen wy het Verbont aan Gots kant; waar toe andere ook besonderlijk brengen het Gebot van de Vermeenichvuldiginge der menschen, en van het Bouwen en Bewaaren des Hofs, welke dingen eevenwel hier toe naylijks anders behooren als voor soo verre sy in de Wet der Natuure zijn begreepen. (à Marck, Ned. ed. 409).

53. Foedus Dei non est ejusdem naturae, ac inter homines. Homines enim de mutuis beneficiis disponunt, ob mutuam quandam necessitudinem quae inter eos intercedit, & ubi uterque foederatus de suis beneficiis disponit. Deus enim hominibus non indiget: sed de suis beneficiis tantum disponit. 1 Cor. 4 : 7. Ut potius Dei quam hominis foedus dici debeat, & magis sit Testamentaria dispositio, adeoque, Testamentum, quam foedus; antequam homini patefactum sit. Ideo foedus Dei est :@<`B8gLD@<, quando a Deo proponitur, ubi autem homo adstipulatur, nunc fit *\B8gLD@<.

Johannis Braunii, Palatini, Prof. Groningen, Doctrina Foederum, sive Systema Theologiae didacticae & Elencticae, Amstelodami, 1691, p. 252.

In omni foedere quatuor occurrunt partes. Duae a parte Dei, I Stipulatio sive lex et II. Promissio; stipulatur enim Deus obedientiam; & promittit proemium obedienti. Duae a parte hominis; III. Adstipulatio & IV. Restipulatio. (idem 252).

Ook in het werkverbond waren die 4 elementen (254, 256).

Cultura terrae non fuit lex foederis (256); vgl. 258 (sequela conditionis hominis in qua creatus fuit, & pars dominii (beeld Gods).

54. Soms maakt men verschil tusschen Fb<gD(@H en FL<gD(`H, niet hgè, doch hg@Ø; vgl. Casanbonus, Bibl. Critica, op 1 Cor., 970; niet adjutores; Fb< als in condiscipuli (nos Sumus Pauli condiscipuli), vgl. >L<XD4*@H.

55. Zoo behandelt, om een voorbeeld te noemen, Rivetus in zijn Summa Controversiarum (Tract. IV, qu. 3) (III 405 b) tegen Bellarminus over den vrijen wil. Rivetus herinnert er aan, dat de roomschen hun semipelagiaansche opvatting willen ondersteunen met een beroep op 1 Cor. 3 : 9. Non facile patitur adversarius ut totum Deo detur; vult Deum esse tantum causam partialem, imo & Paulum sacrilegae sententiae citat autorem, qui dixit nos esse FL<XD(@LH 1g@Ø. De Vulgata vertaalt hier adjutores Dei. Rivetus bestrijdt dan de roomsche vertaling en heel de opvatting van dit FL<gD(@H 1g@L op verscheiden gronden, maar tast het begrip zelf niet aan; hij breidt het zelfs tot de niet-wedergeboren mensch uit: Paulus, zoo zegt hij, spreekt in den bedoelden tekst „de opere ministerii, in quo . . . . homo impius ratione externi operis cujus est administer, potest esse instrumentum Dei, & ita Deo cooperari. Het komt er volgens Rivetus niet op aan, op welk terrein men ons FL<XD(@LH 1g@Ø noemen wil, cooperatores Dei.

Ook Franciscus Turrettinus (Inst. Theol. El. III 595) handhaaft FL<gD(@H 1g@L in 2 Cor. 6 : 1, 1 Cor. 3 : 9 in den van ouds bekenden zin: de mensch kan niet met God medewerken |123b| in primo vocationis momento, quo vires credendi nobis dantur maar daarna kan en mag hij het niet laten.

Wat Calvijn betreft, men leze hem na op den geciteerden tekst.

Het begrip cooperatores Dei is reeds eeuwen lang ingeburgerd, en kreeg zijn dogmatische en algemeen-theologische constantie met name door zijn afgrenzing tegen het roomsche adjutores Dei. (Zie ook Valla, Bibl. Critica, op 1 Cor. 963, Erasmus, 964, Stephanus 969 (operam nostram cum Dei opera Conjungimus), Grotius (die verwijst naar 3 Joh. 8, veritati cooperari, vicissim Deus (cooperari) dicitur Apostolis, Mar. 16, 20).

Ambrosius vertaalde operis participes, Piscator, Dei administri of cooperarii. (Biblia Critica, op 1 Cor. 694).

56. Quos errores renovarunt varie Scholastici, et Concilii Tridentini Patres; nec non ex Evangelicis quidam pigmento FL<gD(\"H interpolarunt, maxime illi, quorum errores in Dordracena Synodo a Reformatis Ecclesiis rejecti sunt. (Synopsis, 154).

57. Rivetus, Summae Controv. tractatus quartus, Opera III, Roterodami, 1660, 405, b: Sed non facile patitur adversarius ut totum Deo detur; vult Deum esse tantum causam partialem, |130b| imo & Paulum sacrilegae sententiae citat autorem, qui dixit nos esse FL<XD(@LH hg@Ø. Ubi vulgata habet adjutores Dei . . . . Locus autem citatus ad rem non facit, non agit enim Paulus vel de operibus, vel de nostra ad Deum conversione, sed de opere ministerii, in quo, etiam fatentibus adversariis, homo impius ratione externi operis cujus est administer, postest esse instrumentum Dei, & ita Deo cooperari.

58. De Moor, Comm. Perp. IV, 1766, 493: At non pariter huc spectant loca alia I Cor. III. 9. XV. 10 ubi sermo est de hominum cum Deo cooperatione ad opus ministerii, non vero de hominis Cooperatione ad sui Conversionem in primo Vocationis momento. Rivetus strijdt tegen misbruik maar heft het gebruik niet op.

59. Rivetus, a.w. 405, b: Qui (Estius) enim bene notat (wat ondanks Prof. Hepp ook ik „noteerde”, gelijk uit mijn citaten duidelijk blijkt) nostram cooperationem respectu Dei, non esse talem qualis est cooperatio Dei respectu nostri, quia tota nostra cooperatio etiam ipsius Dei operatio est, facientis ut faciamus (deze opmerking slaat op Estius). Quo sensu non multum pugnabimus, si quis cooperatores, FL<XD(@LH Dei nos dicat, in opere salutis nostrae, nempe si non intelligat Deum simul natura operari cum humana voluntate, ita ut influat in effectum, non autem in causam, qua ratione duo simul operantes ad eundem effectum, similes sunt duobus ferentibus lapidem, aut trahentibus navem, qua similitudine utitur Bellarminus. Quam merito rejecit Bonaventura, quia cooperationem talem intendit, qua neuter operans in alium operatur.

60. Hieronymi Zanchii, Operum Theol. Tom. VII, Miscellaneorum lib. pr., 251: Quod faciam Deum non solum $@L8gLJ¬<, sed etiam Fb<gD(@< peccatorum, calumnia est . . . Docui quidem & doceo secundum Scripturas, Nullam esse actionem sicut in aliis creaturis, sic nec in homine sive internam sive externam, cui non cooperatur Deus. Docent enim sic Scripturae. . . . . Sed nullo modo consequitur inde, Deum igitur peccare una cum homine peccante, vel, efficere, ut homo peccet, id quod est esse FL<XD(@< peccatorum. Quod si mei accusatores nesciunt discernere peccatum (quod est •<@:\", & privatio rectitudinis in actione) ab actione ipsa: non proinde calumnientur me, quod faciam Deum Fb<gD(@< peccatorum. Est Fb<gD(@H J@Ø §D(@L, sed non peccati: omne enim §D(@<, qua §D(@<, bonum est. Omnis autem boni autor est Deus. Imo edeo nos peccamus, quia actiones Dei in nobis, suapte natura bonas, nos nostra corruptione & malitia depravamus, inficimusque. Si puer scribendi ignarus, cuius manus a praeceptore super papyrum ducatur, inter pingendum errorem admittat; erroris certe Fb<gD(@H non poterit dici praeceptor: quia pueri manum ducat: sed puer tantum, quia manum praeceptoris recte ducentem non usquequaque sequitur. Deus sui omnipotentia manu & actione omnes creaturas movet: sed unamquamque secundum suam naturam. Deus igitur illius quod in peccato bonum est, nempe actionis in se, Fb<gD(@H est: illius vero quae proprie malum est et peccatum nullo modo Fb<gD(@H esse aut dici potest.

61. Joh. Henrici Heideggeri, Medulla Theologiae Chr., Tiguri, 1713, 229; S. Paulus vero dicens: Non ego, sed gratia Dei, º F×< ¦:@\, quae mecum est, I Cor. 15 : 10. (non, gratia mecum) & de se ut regenito loquitur, & fructum ministerii sui uni solique gratiae acceptum in solidum refert. Sumus etiam FL<gD(@\ operarii, Matth. 20 : 8, cooperarii Dei, I Cor. 3 : 9. per gratiam regenerationis, non naturam.

62. Joh. à Lasco, Forma ac Ratio tota Ecclesiastici ministerii, ed. Kuyper, Opera, II, 15: de ministri zijn Fb<gD(@4 hg@Ø.

63. Synopsis, ed. Bavinck, 150: Respectu quidem initii ad bonum, seu primi reparationis actus, liberum naturalis hominis arbitrium, pro natura sua, quoad spirituales facultates, revera corrupta, imo et mortua, verum a Deo emendanda et excitanda, non FL<gD(gÃ, cooperatur, Deo, sed habet se respectu Dei agentis, ad modum quadamtenus naturae et subjecti, B"h0J46äH, passive.

64. Synopsis purioris Theologiae, ed. Bavinck, Leiden, blz. 152, de libero arbitrio: Hic ergo homo Dei gratia et Spiritu renatus non tantum B"h0J46äH, passive, sed et ¦<gD(0J46äH, active, se habet, ac incipit Deo FL<gD(gÃ<, id est, ut loquitur passim Augustinus, gratia Dei praeveniente, praeparante, et operante, homo regenitus, ab eadem gratia ducente et comitante, cooperante et adjuvante, actus, vult et agit, et eadem subsequente proficit et perseverat.

65. Zie b.v. de Loci van Strigelius, den bekenden synergist, blz. 193, waar hij Basilius aanhaalt in zake de relatie tusschen de drie personen der triniteit.

66. Fide vero hac qui sunt praediti, praeterquam quod credunt, vere etiam ac certo ex certis Jg6:0D\@4H se credere sciunt: I. quidem ex testimonio Sp. Sancti Spiritui nostro FL::"DJLD@Ø<J@H nos esse Filios Dei (Ioann. Arnoldus, Theses Theologicae, sub praesidio Fr. Gomari, Lugd. Bat., 1601, these 8).

67. De Moor, a.w. IV, Leiden, 1768, p. 155: de conservatio behandeld „in tractatione beneficiorum foederis gratiae”.

68. De Moor, a.w. IV, 482, alinea 2, zie verder ", $, (, * 482, 484, 486; geen coöperatie in het eerste moment der roeping.

69. De Moor, IV, 487: Sed & Remonstrantes iis accensendi sunt, qui Hominis cum Deo Cooperationem mox a primo Vocationis Momento tenent; verwezen wordt naar Grevinchovius, vgl. Trigland, Kerkelijke Gesch. IV, 636, a. 651, a. Trigland citeert van Grevinchovius de uitspraak: „dat de menschelijcke wille, pooghende haer selven tot Godt te bekeeren, die pooginghe, als eene voorghe-eyschte conditie, Godt beweeght om haer te ontmoeten, ende met de selve mede te wercken tot hare dadelijcke bekeringhe (Trigland, 636, a). De Moor verwijst hiertegenover naar de Dordtsche Leerregels, hfdstk. III en IV, Verw. der Dwalingen, § 9, waar wordt verworpen de leer van hen, die zeggen, „dat de genade en de vrije wil gedeeltelijke oorzaken zijn, die beide te zamen het begin van de bekeering werken, en dat de genade in orde van werking niet gaat vóór de werking van den wil, dat is, dat God niet eer den wil des menschen krachtiglijk helpt tot de bekeering, dan wanneer de wil des menschen zichzelven beweegt en daartoe bepaalt. Bewijsplaatsen tegen deze valsche leer zijn in de Canones Rom. 9 : 16; 1 Cor. 4 : 7 en Philipp. 2 : 13.

70. B.v. het opkomen van een betere gezindheid, het prijsgeven van spot, wetsstudie, overweging van eigen zonde, vrees voor straf; 483.

71. Quid cuncti Cooperationem Hominis cum Deo in primo mox Vocationis momento tenent, 489.

72. Sano tamen sensu admitti potest haec locutio (n.l. tria concurrere), si nempe . . . . Voluntas . . . . humana consipiatur concurrere non ad Vocationem & Conversionem primo operandam; sed in Vocatione & Conversione, quam Deus operari vult, primo quidem momento ut Subjectum mere passivum, in quod operatur Spiritus per Verbum, cui proin non nisi Capacitas seu Potentia passiva recipiendae divinae Gratiae est adscribenda, quae Voluntati humanae competit prae cunctis creaturis irrationalibus & inanimatis: secundo vero momento & deinceps ut Causa secunda praedita novis Habitibus spiritualibus per Gratiam infusis, & sic idonea facta ad cooperandum Deo & Spiritui Vocanti, cum decenti tamen Subordinatione & Dependentia (490).

73. Vgl. noot 3.

74. Atque licet homo ille antea naturaliter actuosus intelligendo ac volendo, spiritualiter mortuus & prorsus impotens esset, atque ad receptionem divinae gratiae mere passive se haberet: idem tamen postquam in primo Vocationis momento per Gratiam habitualem renovatas intellectus & voluntatis facultatis nactus est, etiam spiritualiter fit instrumentum ¦<gD(0J46`<, & potentiam acceptam sancte intelligendi & volendi exserit deinceps, cum Deo cooperando . . . . De qua hominis in Progressii Vocationis cum Deo Cooperatione loquitur Apostolus Philipp. II. 12, supponens semper divinam Praemotionem coll. vers. 13; a.w. 492/3.

75. Item Rom. VIII. 26. ubi cum JÎ B<gØ:" dicitur FL<"<J48":$V<gFh"4 J"ÃH •Fhg<g\"4H º:ä<, loquitur Apostolus non de convertendis, sed de conversis & fidelibus, quorum infirmitatibus Spiritus subvenit, non per largitionem Gratiae primae & praevenientis, qua convertantur, quam jam supponuntur esse nacti, sed per Gratiam concomitantem, per quam conversi tenentur salutem suam promovere & perficere, 493.

76. Aliud est loqui de cooperatione hominum cum Deo ad opus ministerii. Aliud de cooperatione eorum ad opus conversionis. Priori sensu dicuntur FL<gD(@Â 1g@Ø 2. Cor. 6. 1. & 1. Cor. 3. 9. quia Deus eorum operâ & ministerio utitur ad praedicationem Evangelii & Ecclesiae aedificationem, licet in vitae & benedictionis ac incrementi collatione nullum Deus habeat FL<gD(`<, vs. 6. Sed posteriori nemo dici potest Dei cooperarius in primo vocationis momento, quo vires credendi nobis dantur. (Franc. Turrettinus, Institutio Theologiae Elencticae, III, Genevae, 1689, 595). Vgl. bij Turrettinus, a.w., loc. XV, qu. II, § 22, met instemming aangehaald door B. de Moor, a.w. IV, 479: Et quod non aliud intendere debent (pastores), quam collectionem Ecclesiae, seu salutem Electorum, ad quam confeciendam sunt Dei FL<gD(@\.

77. Non quaeritur — de kwestie loopt niet — de secundo Conversionis momento, in quo certum est hominem non mere passive se habere, sed Deo cooperari, vel potius suboperari; siquidem actu credit & se ad Deum convertit, dum actus agit, & regenitus ac motus a Deo, seipsum movet ad exercitium novae vitae. Sed de primo momento, quo primum convertitur, & novam vitam per regenerationem accipit, in quo mere passive se habere ad modum subjecti recipientis, non vero principii agentis contendimus (tegen de synergisten, K.S.).

Non quaeritur rursus, an homo se consertere possit sine gratia . . . . Sed, an cooperari possit gratiae illi excitanti? (Franc. Turrettinus, Inst. Theol. Elencticae, III, Genevae, 1689, 592).

78. Van een „gratia cooperatus & subsequens” kan „commode” gesproken worden „sensu orthodoxo” (594).

79. Administri FL<gD(@\. Ad verbum cooperarii. Germanicè, mitarbäiter. Non quod doctores Ecclesiae fidem exparte efficiant . . . . Sed quod Deus opera ministrorum utatur ad fidem efficiendam in quibus vult.

Magnus est honos, quod ministri verbi Dei nominatur Dei FL<gD(@\, quasi socii operis Dei, quo ille fidem efficit in electis. Interim sciendum, fidem solius Dei effectum esse: sed Deum ministerio Verbi ad illam efficiendam libere & pro suo arbitrio uti.

Johan. Piscatoris Commentarii in omnes libros N.T., Herbornae Nassoviorum, 1638, 512, b, 513, a.

80. Illud autem Divinum auxilium non existimabant (gentiles) consistere in sola morali suasione, vel oblatione istiusmodi objectorum, quibus ad virtutem excitari homo queat; sed . . . . in suggestionibus, adjutationibus, inspirationibus Divinitus profectis, quomodo Marcus Imperator loquitur Lib. I. § 17. qui eodem loco se B"D Jä< hgä< a Dijs bonam animi affectionem habere, eamque ipsorum gÛB@4\‘ acceptam ferre pronunciat. Lib. 9. § 40. Cooperationem memorat, BV<JTH (D (*x X4 *b<"<J"4 FL<gD(gÃ< •<hDfB@4Hp 6" gÆH J"ØJ" *b<"<J"4 FL<gD(gÃ<. Si quidem enim omnino cooperari possunt, etiam ad haec (virtutis exercitia) possunt cooperari. (H. Witsii, De Oeconomia foederum Dei, Leovardiae, 1677, 352). Vgl. verder Witsius, a.w., blz. 82, § 99.

81. Theologus Pacificus . . . . tribuit . . . . voluntati quod seipsam determinet, Deo vero non tribuit nisi quasi determinationem illius; & ita suae synergisticae haeresi mordicus insistit, ut merum concursum tribuat cum voluntate, nullum praecursum & nullam causalitatis efficientiam ac prioritatem, in illa movenda & determinanda. Haec sunt consectaria doctrinae Cartesianae . . . .

82. Hinc Synergistae nihil possunt elicere pro sua causa: Quia haec Ministrorum cum Deo FL<gD(\"< ad aliorum conversionem est externa & instrumentalis; Ea vero quam propugnant Pelagiani, sui arbitrii cum gratia, est principalis & interna (ed. met aanteekeningen, 603, cf. 602).

83. Capita foederis huius duo sunt. Unum quod Deum: alterum, quod foederis consortes concernit. Ad partes Dei pertinet quod subiungit: Ut sim Deus tuus, & seminis tui post te. Caput hoc est omnium eorum, quae ad felicitatem referri possunt, tam sempiternam quam temporariam . . . .

Alterum caput foederis huius spectat ad confoederatos. Hoc sic est expressum: Ambula coram me, & esto integer . . . . Illud (de tekst van het eerste caput) includit omnis generis beneficentiam & fidem Dei, cùm ad praesentem, tum ad futuram vitam pertinentem: istud (v.h. 2e caput) continet omnia ad veram fidem nostram, obedientiam, religionem, animi sinceritatem, cordus fiduciam & dilectionem spectantia. (Wolfgangus Musculus Dusanus, Loci Communes Sacrae Theologiae, Basileae, 1573, 132).

84. Deze verbintenis is wederzijdsch (mutua stipulatio) (verwezen wordt naar Ezech. 16 : 59). Jes. XVIII : 1: „n.l. dat des geslachts van Abraham zijnerzijds God volkomen zou dienen, zooals God bereid was te geven wat Hij beloofd had, want dit was de eeuwige wet des Verbonds: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht”. — Zeer schoon merkt echter Calvijn op dit punt bij Gen. XVII : 1 op: „alsof God gezegd had: Zie hoe goedertieren Ik mij over u ontferm: niet eenvoudig krachtens Mijn gezag, waarop Ik recht had, eisch Ik van u de volkomenheid (integritatem) maar terwijl Ik niets aan u verschuldigd ben, daal Ik uit genade af tot een wederzijdsch verbond (gratis descendo ad mutuum foedus); en op Jes. XIV : 4: Zoo ligt dus het beginsel van ons heil in de genadige verkiezing Gods (initium salutis nostrae est gratuita electio Dei): het doel is de gehoorzaamheid, die wij Hem moeten betoonen (obsequium quod ei praestare debemus). (Verwezen wordt naar Luc. 1 : 73).

Meerdere omschrijvingen van dit begrip van mutuum, vinden wij in de Praelectiones op Mal. II : 5 en op Jer. XIV : 21 en XVIII : 1, waarvan echter bovengenoemde plaats (Gen. XVII : 1) de grondslag uitmaakt. Uit het O.T. stip ik nog aan de aanteekening op Rom. III : 3, 4: De genade des Heeren en de zegening tot eeuwig heil kan niet geschieden, tenzij wanneer de belofte door het geloof wordt aangenomen, en aldus wordt van beide zijden het wederzijdsch verbond bevestigd (atque ita confirmatur utrimque mutuum foedus). (W. v.d. Bergh, Calvijn over het Genadeverbond, ’s-Gravenhage, 1879, blz. 29, 30).

Tweeledig (bimembre) was n.l. het verbond, inzoover het 1e getuigenis inhield eener ongehouden liefde (gratuiti amoris testimonium), waaraan de belofte van een zalig leven was verbonden; 2e de vermaning om oprecht naar de beoefening der gerechtigheid te trachten. (W. v.d. Bergh, Calvijn over het Genadeverbond, ’s-Gravenhage, 1879, blz. 25).

85. Reeds Snecanus spreekt (men behoeft dus niet te beweren, dat dit eerst door à Marck e.d. gedaan is) over de „contraheerende” personen in het verbond, God en mensch (38), over God als primaire, en assumeerende en constitueerende, en over den mensch als tweede, geassumeerde verbondspartij (40). Ook over de „condities” van het verbond, zoowel van de zijde Gods (62), als die van den mensch (63). Gellius Snecanus Frisius, Methodica Discriptio, et Fundamentum trium locorum communium S. Scripturae, Lugd. Bat., 1584.

86. Musculus spreekt over onze medewerking met God na het hoofdstuk over het verbond, onder dat der genade. Eerst behandelt hij het scholastieke cooperatie-begrip (136); de scholastici leeren een tweevoudige genade der goddelijke goedheid (divinae bonitas gratia): operans (werkende) en cooperans (medewerkende), of praeveniens (vóór-komende) en subsequens (volgende of achterna-komende). Breed wordt dan een en ander uiteengezet. En dan volgt:

Sic Scholastici de gratia Dei loquuntur. Hun meening is wel tolerabel, voorzoover het de genade Gods niet verduistert, maar is toch niet genoegzaam in overeenstemming gehouden met Paulus’ spreekwijze in Phil. 2: God werkt in u het willen en het werken . . . . Hij sluit zich liever daarbij aan: (Verum) magis placet Apostolica diligentia, quae licet de opere suo non taceat; ubi tamen gratiae Dei meminit, huic tribuit omnia, faciens eam libentius operatricem quam cooperatricem. Non damno, si quis hac in se verbo cooperandi utatur quo usus est Marcus capite ultimo dicens, Domino cooperante, & sermonem confirmante. Malim tamen imitari Apostoli diligentiam, qui maluit dicere, Sumus cooperarij Dei: quam, Deus est cooperarius noster: id quod nusquam dixit, quod ego sciam, sed ubicunque operis Dei meminit, facit cum operantem in nobis potius quam cooperantem. Nec facit hoc praeter rationem. Convenientibus siquidem est, ut vocetur operans quam cooperans, cuius est operis consilium, sapientia, virtus & perfectio, adeoque & totum opus. Ad haec omnia sunt non nostrae voluntatis, sed divinae gratiae. Haec operatur in nobis omnia, nos sumus loco organorum. Operatur artifex, cooperatur organum, quatenus ab artifice non modo praeparatur ad futurum opus, sed & in ipso opere dirigitur. Dum paedagogus puerum ad scribendum instituit, calamum illi parat, & digitis inserit, deinde manum prehensam in opere scribendi dirigit, & ad formandas literas ducit: quaeso cui rectius scriptura datur? An non paedagogo? Et utar rectius scripsisse dicitur. (Wolfg. Musculus Dusanus, Loci Communes, Bazel, 1573, 137).

87. Tegen de superbia (in het leerbegrip van een met ons meeloopenden of meewerkenden God, waarbij het gevaar dreigt, dat God secundair en wij primair worden), zegt Musculus:

Ut de hac quoque superbia cavenda admoneamur, arbitror tutius esse, ut Apostolum magisquam Scholasticam hanc divisionem sequuti, quicquid boni volumus & facimus, totum divinae gratiae tribuamus, & nos potius illius cooperatores, quam illam nostram cooperatricem esse dicamus. (137).

88. Constat igitur causas secundas non rite causas vocari, quamvis de nominibus nunquam constituerimus pertinaciter digladiari.

89. Quibus facile colligimus, universorum opificem deum hominem non in hoc solum condidisse ut imago et exemplum eius esset, sed in hoc quoque ut ex his creaturis, quae de terra factae sunt, esset quae deo frueretur, hic commercio et amicitia, isthic vero possidendo et amplexando; sed in hoc ut umbram quandam praefigurat eius commercii, quod aliquando per filium suum cum mundo initurus erat.

90. Dieu a creé les hommes à son image, il leur a mis toutes choses en main, à ce qu’ils fussent ici comme ses lieutenants, preek over Job 9; 33, 449.

91. tym( Hebraeis significat socium, vicinum, vel familiarem, et quisquis nobis coniunctus est aliquo iure. Non dubito quin Deus hoc titulo insigniat pastores, quoniam per ipsos repraesentat se populo. Et quo quisque magis eminet, is est propinquior Deo, ut scimus. Unde et reges et iudices et quicunque praefecturam obtinent, vocantur ejus filii. Sic etiam pastores vocantur eius socii . . . . socii Dei, propter coniunctionem scilicet, quia sunt cooperarii Dei . . . . FL<gD(@bH (1 Cor. 3. 9) (44, 355).

92. Dit niet onbedenkelijke woord beteekent: „God genieten”.

93. This theory of course denies the existence of second causes. God becomes the sole agent and the sole cause in the universe . . . . If preservation be a continued production out of nothing, of everything that exists, then every material existence, all properties of matter so called . . . is as much the direct product of divine omnipotence as the original creation. There cannot, therefore, be any causation out of God, or any coöperation of any kind any more than when He said . . . . (Genesis 1) (579, cf. 604).

94. The Scriptures clearly teach, . . . . that He (God) constantly cooperates with second causes in the production of their effects, II, 665 (verhandeling over Common Grace). Overigens late men zich niet door klanken verleiden. In 1 Cor. 12 : 11 ziet Hodge gemeene gratie.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Cf. Valentijn Hepp (1879-1950), Dreigende Deformatie IV Symptomen. De algemeene genade, Kampen (J.H. Kok) 1937.

c.

d.

e. Simon Gerrit de Graaf (1889-1955), gereformeerd predikant te Oosterzee (1913), St. Pancras en Heer Hugowaard (1917), Rijswijk (1917) en Amsterdam (1923-1950).

f. Cf. Johannes Marinus Spier (1902-1971), ‘Iets over de methode van de vierde brochure van Prof. Hepp’ I-II, De Reformatie 18 (1937v) 6,84v; 7,93 (5 en 12 november 1937).

g. Cf. Valentijn Hepp (1879-1950), Dreigende Deformatie I Diagnose, Kampen (J.H. Kok) 1936, 11v (H. I. § 3. Oorspronkelijkheidszucht in de Theologie).

h.

i. Cf. Hepp, DD I,18v. (H. III. § 4. Biblicistisch, doch onbewust).

j. Cf. Hepp, DD IV,88: „Aan dit tweede gevoelen [van Schilder] mag niet gelijk aan het eerste [van S.G. de Graaf] biblicisme ten laste worden gelegd.”

k. De synode van Amsterdam 1936 benoemde deputaten om onderzoek te doen naar ontstane meningsverschillen in de Gereformeerde Kerken. Van dit deputaatschap waren zowel Hepp als Schilder lid.

l. Cf. Hepp, DD IV,79: „Ofschoon ik opzettelijk citaten koos, waarin „raar”-zeggerij zoo goed als niet voorkwam, mocht ik dit citaat niet weglaten, al doet „sancties” meer aan het volkenbondspact dan aan het werkverbond denken.”

m. Anthonie Gerrit Honig (1864-1940), gereformeerd predikant te Oudshoorn (1892) en Zeist (1894), hoogleraar dogmatologie aan de Theologische School te Kampen (1903-1933).

n. Cf. Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink (1854-1929), Gereformeerde Ethiek I-II, voor den druk gereed gemaakt en voorzien van een levensbeschrijving door V. Hepp, Kampen (Kok) 1931, II,554 (register) verwijst naar I,224, 556, 557, 559.

o. Cf. Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink (1854-1929), Van ’s Heeren Ordinantiën I-IV, Amsterdam (W. Kirchner) 1907-1909

p. Cf. ‘Jezus Christus en het cultuurleven’, in: N. Buffinga (red.), Jezus Christus en het menschenleven, Culemborg (Uitgeversbedrijf „De Pauw”) 1932, 225-285, 285.

q. Cf. Hepp, DD IV,83.

r. ?

s. Johannes à Marck (1656-1713), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Franeker (1676), Groningen (1682) en Leiden (1689).

t. Bernhardinus de Moor (1710-1765), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Franeker (1744) en Leiden.

u. Johann Heinrich Heidegger (1633-1698), Zwitsers gereformeerd theoloog, hoogleraar te Steinfurt (1659) en Zurich (1665).

v. Franciscus Gomarus (1563-1641), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Leiden (1594)

w. Cf. Hepp, DD IV,73.

x. Petrus van Mastricht (1630-1706), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Frankfurt (1662), Duisburg (1669) en Utrecht (1677).

y. Johannes Coccejus (1603-1669), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Bremen (1630), Franeker (1636) en Leiden (1650).

z. Franciscus Burmannus (1632-1679), Duits gereformeerd theoloog, hoogleraar te Utrecht (1662).

aa. Melchior Leydekker (1642-1721), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Utrecht (1676).

bb. Franciscus Junius (1545-1602), Zwitsers gereformeerd theoloog, hoogleraar te Neustadt (1576), Heidelberg (1584) en Leiden (1592).

cc. Abraham Kuyper (1872-1941), gereformeerd predikant te Makkum (1899), Vlissingen B (1906) en Rotterdam (1910-1939). Promoveerde 23 juni 1899 op Johannes Maccovius, Leiden (Donner) 1899.

dd. Cf. Abraham Kuyper (1872-1941), De Band des Verbonds, Rotterdam (Zwagers) 1906.

ee. Cf. Hepp, DD IV,74v.

ff. Cf. Hepp, DD IV,79v (H. II, § 9. De overspanning van de gedachte omtrent het medewerkerschap Gods.

gg. Cf. Hepp, DD IV,74.

hh. Cf. Hepp, DD IV,73v (H. II, § 5. Verwarde voorstellingen omtrent het Werkverbond.

ii. Cf. Hepp, DD IV,73.

jj. Cf. Hepp, DD IV,85.

kk. Cf. Hepp, DD IV,87.

ll. Cf. Nicolaas Diemer (1872-1951), Het scheppingsverbond met Adam (het verbond der werken) bij de theologen der 16e, 17e en 18e eeuw in Zwitserland, Duitschland, Nederland en Engeland. Dogmen-historische studie, met voorbericht van F.W. Grosheide, Kampen (Kok) [1935].

mm. James Ussher (1581-1656), Iers gereformeerd theoloog, hoogleraar te Dublin (1607-1640).

nn. Johannes Cloppenburch (1592-1652), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Harderwijk (1640) en Franeker (1643).

oo. Johannes Hoornbeeck (1617-1666), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Utrecht (1644) en Leiden (1654).

pp. Campegius Vitringa (1659-1722), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Franeker (1681).

qq. Lucas Trelcatius sr (1542-1602), Frans gereformeerd theoloog, hoogleraar te Leiden (1587).

rr. Lucas Trelcatius jr (1573-1607), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Leiden (1603).

ss. Johannes Regius Londonensis

tt. Festus Hommius (1576-1642), Nederlands gereformeerd theoloog, predikant te Warmond (1597), Dokkum (1599) en Leiden (1602)

uu. Guillaume Rivet

vv. Herman Witsius (1636-1708), Nederlands gereformeerd theoloog, hoogleraar te Franeker (1675), Utrecht (1680) en Leiden (1698).

ww. Cf. Hepp, DD IV,93.

xx. Cf. Geerhardus Vos (1862-1949), De verbondsleer in de gereformeerde theologie. Rede bij het overdragen van het rectoraat aan de Theol. School te Grand Rapids, Mich., Grand Rapids (Democrat) 1891.

yy. Wolfgang Musculus (1497-1563), Duits gereformeerd theoloog, hoogleraar te Bern.

zz. Johannes Braun (1628-1708), Duits gereformeerd theoloog, hoogleraar te Groningen (1680).

aaa. Vgl. ‘Is „DE” genade onwederstandelijk?’, De Reformatie 18 (1937v) 12,134-136 (17 december 1937).

bbb.

ccc.

ddd.

eee.

fff.

ggg.

hhh.

iii.

jjj.