Over het „symbool”

De Reformatie

17e jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
36,293 (4 juni 1937)

a



In den laatsten tijd heeft het woord symbool een veelszins nieuwe beteekenis gekregen.

Enkele dingen mogen we uit de veelheid van meeningen noemen.

Min of meer inleidend in veler nieuweren gedachtengang is de bijdrage van Heinrich Frick, Ideogramm, Mythologie und das Wort, opgenomen in Marburger Theologische Studien No. 3, Leopold Klotz Verlag, Gotha, 1931. In deze bijdrage herinnert Frick eraan, dat in den laatsten tijd tusschen het „wetenschappelijke” „begrip” eenerzijds, en het „religieuze” „symbool” anderzijds steeds scherper onderscheiden wordt. In de religie, zegt hij, bedient men zich van symbolen, doch tevens van het woord; in de theologie evenwel van het begrip. De vraag rijst nu: welke waarde toe te kennen valt aan het religieuze woord? Heeft het begripswaarde, dan wel symboolwaarde?

Om op deze vraag antwoord te kunnen geven, verwijst Frick naar het spraakgebruik van Rudolf Otto; Frick’s brochure vond trouwens een plaats in de Marburger Theologische Studien; Otto doceert te Marburg b. Otto heeft in zijn bekende werk „Das Heilige” de vraag aan de orde gesteld, welke waarde toe te kennen is aan het „religieuze woord”. Hij voerde daarbij een bizonderen term in, ter kenschetsing en ter waardebepaling van dit religieuze woord, n.l.: ideogram. Otto gaat n.l. niet uit van de objectieve openbaring, doch van het subjectieve religieuze „gevoel”. In overeenstemming met heel zijn aan de romantiek en Schleiermacher georiënteerde problematiek, ziet hij in het „gevoel” den oorsprong van den godsdienstigen „Schau”, het plotseling, zonder begripsmatig denken, mogelijk geworden „schouwen” van de goddelijke waarheid (gevoel is bij Otto, in overeenstemming met Frick, een vermogen tot „on-middellijke” kennis, niet reflexief, niet discursief dus). Gevolg daarvan is nu bij Otto een bizondere voorliefde voor den mystischen „Schau”, de mystieke „intuïtie”.

Een wijder gevolg dáárvan is dan weer de nu onvermijdelijke degradatie van het „woord”. Bij Otto krijgt het religieuze woord, in den irrationeelen samenhang van de mystische „religieuze” kenniswijze, geen hoogere waarde, dan die van het „ideogram”; daarmee wordt dan iets irrationeels aangeduid: een „begrip” kan worden gedefinieerd en geanalyseerd; het ideogram daarentegen kan dat niet (S. 6). De term wordt, gelijk Frick in herinnering brengt, door Otto gebruikt, alsof er sprake was van teekenen, ongeveer op dezelfde manier als er op afspraak berustende teekenen gebruikt worden in de stenografie; het zijn dus „ideogrammen”, teekenen, die een bepaalde idee moeten aanduiden; de in deze teekenen uitgedrukte „gevoels”-inhouden moet men zelf reeds eerder hebben gekend, om in staat te zijn, die ideogrammen te verstaan.

Dat hier het z.g. „religieuze woord” van zijn objectieve waarde zeer veel inboet, is wel zonder breeder betoog duidelijk. De betrekking tusschen „woord” en „zaak” kan men zich wel duidelijk maken, als men denkt aan de poëzie, waarin meermalen het woord geen meerdere waarde heeft dan een symbool; de dichter zegt b.v. „roos”, en bedoelt dan b.v. de liefde. Ongeveer op analoge wijze kan men nu óók in de „religieuze rede” dus met het „woord” slechts oneigenlijk |293b| spreken; dat is dan juist de bekoring daarvan. Stijgt dan het religieuze „gevoel” verder opwaarts, dan voert uiteraard deze weg van Logos (het Woord) naar Sigê (zwijgen). Otto móest wel dezen weg opgaan, nu hij eenmaal in „Das Heilige” den nadruk had gelegd op het niet-nader-uitgewerkt-zijn, het niet-nader-ontleed-zijn der begrippen in deze „on-middellijke” kennis-acte van het „gevoel”. Vandaar dan ook, dat men z.i. boven de „profeten” uit kan komen, òpstijgende tot het „sacramentum silentii”, het sacrament van het zwijgen (vgl. silent worship bij de Quakers). Hetzelfde thema van de ópstijgïng vàn het „woord” tòt het „zwijgen”, vindt men terug in een boek van één van Otto’s leerlingen, Gustav Mensching, Das heilige Schweigen, Giessen, 1926. „Zwijgen” heeft in de alzoo geconstrueerde „religieuze ervaring” niet slechts de beteekenis van stil-zijn, doch ook zeer bepaald van verzwijgen; Want men heeft een religieuzen schroom tegenover het heilige. Dienovereenkomstig is volgens Mensching het religieuze symbool vaak een verzwijgend symbool, (120, ff.).

Dieper nog is de probleemstelling in de „Philosophie” van Karl Jaspers. Jaspers ziet als den oorsprong van alle weten-willen de existentie; d.w.z. ’t filosofische denken blijft op de existentie teruggewezen. De existentie nu is datgene, wat nooit object wordt. Het is de oorsprong, waaruit ik denk en handel, waarover ik spreek in gedachtenreeksen, die niets kennen. Het „zijn” der existentie kan daarbij niet worden uitgedrukt door een definieerhaar begrip.

Nu is evenwel volgens Jaspers noch de existentie, noch wat boven onze wereld ligt, toegankelijk voor onderzoek. Daarom kan filosofeeren het „zijn” slechts, door de „verschijning” grijpen in dier voege, dat het de „Chiffren” der wereld-boven-ons probeert te ontraadselen, en voorts in zijn denken steeds weer appelleert op de existentie.

Het hier ingevoerde begrip „Chiffre” vraagt eenige toelichting. In Jaspers’ spraakgebruik beteekent „Chiffre” (geheimschrift) zooveel als het op zichzelf onleesbare handschrift van een ander, dat echter existentieel ontcijferd wordt. Ons denken is dus aangewezen op symbolen, die, zoodra men ze onderzoeken gaat, „geheimschrift” blijken. Ook onze beelden en begrippen zijn dus zulke symbolen. In het „Chiffreschrift” is geen scheiding mogelijk tusschen het symbool en wat er door gesymboliseerd wordt.

Het gezegde moge volstaan, om te doen zien, dat het woord symbool in den laatsten tijd zijn oorspronkelijke beteekenis meer en meer verliest. En dat het vroeger zoo hooggeroemde wetenschappelijke „begrip”, en het „woord” zelf, in zulke theorieën zijn waarde slechts als symbool kan behouden.

Reeds lang is de term „symbool” onklaar geweest; doch wat Jaspers wil, geeft aan de geschiedenis van het begrip een bepaalde wending. Doch een wending zelf was reeds lang vóór hem een feit (wij denken ook b.v. aan Freud).

Het optreden der dialectische theologie heeft op dit gebied de spraakverwarring nog maar vergroot. Ook Karl Barth. heeft over de machteloosheid van de stellingen der dogmatische wetenschap, en van de door de kerk openlijk erkende dogmata gezegd, dat beide juist door de machteloosheid tegenover „Gods Woord” staan; ze zijn slechts voorloopig gekende waarheid, en beide zijn slechts symbool.

Tegenover al dergelijke opvattingen nu, gelooft de gereformeerde de betrouwbaarheid van het woord, dat zich richtte naar het Woord van God. Bewijzen kan kij haar niet; hij „gelooft alleenlijk”. Vandaar zijn scherpe onderscheiding tusschen woord en sacrament, zijn weigering ook, om in den eeredienst het woord te laten verdringen door het symbool.


K.S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. In het volgende nummer plaatste Schilder hierbij de volgende rectificatie (37,302):

In ons artikel: Over het „Symbool” (vorig no.), werd geschreven over Rudolf Otto, als ware deze theoloog nog in leven. Daarom zij even opgemerkt, dat dit artikel reeds meer dan een jaar lang ter drukkerij persklaar gereed lag, doch wegens plaatsgebrek bleef liggen. Inmiddels is Otto gestorven.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000