Is de N.S.B. „bekeerd” van het standpunt van brochure III?

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
52,436-438 (25 september 1936)

a



Dat de N.S.B. een onchristelijke beweging is, en in haar beginselen in strijd met de gereformeerde belijdenis, ware op de Middelburgsche Synode eenigszins gemakkelijker aanwijsbaar geweest, dan thans het geval schijnt te zijn. In Januari 1933 immers verscheen als officiëele brochure 3 der N.S.B. een „nationaal-socialistische (fascistische) staatsleer” (7e-10e duizendtal) b. Deze brochure droeg een „wel-doordachte wereld- en levensbeschouwing” voor, op welke de in programpunt 16 verlangde „opvoeding van de jeugd” diende te berusten (3, 5) zulks dan „voor handhaving van den nationaal-socialistischen Staat” (ibidem); deze wereld- en levensbeschouwing was evenwel met het christelijk geloof in flagrante tegenspraak. En in „De Reformatie” heb ik dit breed betoogd, onder vele letterlijke aanhalingen. (Artikelenreeks: „Is de N.S.B. Christelijk?”) c Het feit ligt er evenwel, dat deze brochure, hoewel ze als „Staatsleer” was aangekondigd op het titelblad, later, in brochure 4 d (bl. 5) als „proeve” van staatsleer werd aangediend, terwijl dan als „bestemming” van deze staatleer-in-proeve achteraf werd aangegeven: het bewijs te leveren, dat een Fascistische Staatsleer wel degelijk bestaanbaar was (4, 5). Nog later werd brochure 3 zelfs als (nog maar) „eerste” proeve aangediend (5, 5), en werd officiëel verklaard, dat de in een 2 Maart 1936 gedateerde nieuwe brochure 5 e getrokken „staatkundige richtlijnen” waren getreden „in de plaats van die, welke in brochure 3 . . . waren neergelegd”, en dat „daardoor” brochure 3 was komen te vervallen (5, 9).

Zonder nu op deze brochure 3 nader in te gaan, stellen we de vraag, of inderdaad haar „vervallen-verklaring” als een acte van bekeering, als een werkelijke zuivering valt aan te merken, en of het lidmaatschap der N.S.B. voor gereformeerden daarmee wezenlijk van karakter is veranderd.

Op deze beide vragen meen ik ontkennend te moeten antwoorden. Gronden daarvoor zijn de volgende:

a. de vervallen-verklaring van brochure 3 wordt niet gemotiveerd met de erkenning, dat de daarin aangegeven „beginselen” verloochend zijn, doch door de bewering, dat „de beginselen” der N.S.B. „en de daaruit voortvloeiende doelstellingen aan concreetheid hebben gewonnen” (5, 9). Brochure 5 wil dus geen verloochening, doch een concretiseering van brochure 3 zijn. De vraag, of dit mogelij is, interesseert ons niet; wij vragen slechts naar de bedoeling, wijl daaruit zal moeten blijken, of men radicaal van meening veranderd is, ja dan neen;

b. parallel hiermee loopt de verzekering, dat in de |437a| periode vóór de vervallen-verklaring van brochure 3, derhalve mede onder inwerking van deze brochure, de N.S.B. „principiëel” „overwonnen” heeft „tegen al” haar „tegenstanders”; heel het getier der z.g. rechtsche partijen heet „niet veel meer dan hol lawaai” (5, 6); „binnen vier jaar” (derhalve mede door brochure 3) is het — volgens N.S.B.-verklaring — de „Beweging gelukt”, „principiëel al haar tegenstanders te verslaan op alle punten en op alle fronten”; het verzet tegen brochure 3 is daarmee als ijdel en voos gebrandmerkt;

c. hetzelfde geldt van de bewering, dat brochure 4, welke niet vervallen verklaard is, „als het ware een officiëele interpretatie op het vroegere” is, weshalve het „ondenkbaar” genoemd wordt, „dat een beschouwing over brochure 3 recht op wetenschappelijke waarde heeft, die niet tevens ook brochure 4 behandelt”. Deze woorden van den heer Mussert („Volk en Vaderland”, 16 Juni 1934, bijvoegsel achter brochure 3, bl. 8) onderschrijf ik gaarne; doch tevens meen ik, dat diens hier geciteerde volzin zelf alle „recht op wetenschappelijke waarde” verliest, als men er niet aan toevoegen kan de beide woorden: „en omgekeerd”. Brochure 4, m.a.w. is niet te behandelen zonder brochure 3. En een gehandhaafde interpretatie van een vervallen-verklaarde brochure bewijst, dat de vervallen-verklaring zelf geen werkelijke ommekeer beteekent;

d. in verband daarmee verdient het nu dubbele aandacht, dat brochure 4, d.w.z. de officiëele interpretatie óók van brochure 3, met nadruk verzekert, „dat de beginselen der N.S.B. een onverbreeklijk geheel vormen, en het eene beginsel zonder het andere ondeugdelijk zou worden”;

e. tevens is op te merken, dat, gelijk de publicatie van brochure 4 (de interpretatie óók van 3) als moment in den „groei” der N.S.B. is aangemerkt door haar zelf (Inleiding op 4), alzoo óók de verschijning van brochure 5 is aangeduid als een bewijs (niet van bekeering of omkeer, doch) van „geeste1ijken groei” der Beweging. Precies dezelfde formu1e, als waarmee 4 werd ingeleid (de officiëele interpretatie op 3) is óók gebezigd ter inleiding op 5 (vgl. 5, 7). De vervanging van brochure 3 door brochure 5 is derhalve niet een zakelijke terugneming van een thans verworpen staatsleer, teneinde een andere (als brochure 3) er voor in de plaats te zetten, doch is een plaatsing van brochure 5 naast de officiëele interpretatie van 3; waarom dan ook door den heer Mussert d.d. 2 Maart 1936 deze brochure 3 (nadat ze achteraf reeds proeve van staatsleer genoemd was) wordt aangeduid als „eerste proeve” van een staatsleer. Is zij nu inderdaad een „eerste” proeve, dan is een tweede, een derde, een vierde mogelijk; anders had het spreken van een „eerste” proeve geen zin. En zoo valt slechts te constateeren, dat de N.S.B. weigert schaamrood te worden; dat zij met de vervallen-verklaring van brochure 3 allerminst een acte-van bekeering heeft gegeven; hetgeen trouwens niet alleen uit de nummering van haar brochures (1-5) en uit die van haar „proeven” van staatsleer in verleden of toekomst blijkt, doch ook evident is uit haar verzekering (5, 7), dat zij in de periode, voorafgaande aan de formeele vervallen-verklaring van brochure 3, haar tegenstanders principiëel verslagen, en ook aan „alle belijdende christenen” de „steekhoudende argumenten” ontnomen meent te hebben. Trouwens, ook nog na de verschijning van brochure 4 (en de aposteriori gegeven qualificatie van 3 als proeve van staatsleer) heet brochure 3 nog „onze staatsleer” („Volk en Vaderland”, 9 Juni 1934, officiëel Bijvoegsel bij brochure III, dd. Juli 1934, bl. 1, vgl. bl. 7, art. 16 Juni 1934);

f. ten overvloede kwam de leiding der N.S.B. herhaaldelijk verzekeren, dat brochure 3 feitelijk allerminst een conflict met het christelijk geloof behoefde te beteekenen. Niet aan haar inhoud, doch aan de „vinnigheid” (4, 5) en de „schijnheiligheid” en „kwaadwilligheid” (bijvoegsel 3, bl. 1) der „pharizeeërs en schriftgeleerden” (5, 5; bijvoegsel 3, l), óók van „Gereformeerde zijde” (bijvoegsel 3, 2), of van de zijde van „den Gereformeerden Godsdienst” (bijvoegsel 3, 6) geeft het volgens haar gelegen, dat er ook tusschen dézen „godsdienst” en brochure 3 een conflict is gekomen; waren evenwel de belijders van dezen „gereformeerden godsdienst” maar minder van „machtsbegeerte” beheerscht geweest, dan zou elk conflict met brochure 3 uitgebleven zijn. Wat in brochure 3 zelf, mirabile dictu, is beweerd, dat n.l. het daar gegeven betoog „zuiver formeel” gehouden is (3, 10), dat is later herhaald: deze brochure is „opzettelijk vrij gehouden” (zoo heet het, bijvoegsel 3, 4) „van alles, wat die verhandeling in conflict met religieuze opvattingen zou kunnen brengen”; ze is immers „met opzet abstract gehouden” (ibidem). „Elk religieus conflict” heeft men daarin, evenals „elk theologisch dispuut”, willen voorkomen (ibidem). Uit dergelijke nadrukkelijke verzekeringen blijkt, dat de leiding der N.S.B., al heeft zij brochure 3 vervallen verklaard, nog steeds van oordeel is, dat de daarin voorgedragen leeringen feitelijk hem, die de geopenbaarde waarheid Gods gelooft, allerminst daarmee materiëel in conflict brengen. En deze meening is voor deze leiding zelf typeerend. Want al zijn we in dit artikel niet op den inhoud van brochure 3 zelf ingegaan, omdat wij dit na al wat daarover in ons blad geschreven is, volkomen overbodig achten, en omdat deze brochure het merk der onchristelijkheid en der verloochening der gereformeerde belijdenis op elke bladzijde duidelijk vertoont, wie deze brochure naar den inhoud vrij van aanstootssteenen voor den belijdenden christen houdt, bewijst daarmee, voor het Woord Gods geen plaats te hebben, en de gereformeerde belijdenis in alle punten, |437b| gelijk ook in al haar onderstellingen, in het aangezicht te weerspreken. Voor de bewijsvoering in dezen verwijzen we naar den inhoud der brochure zelf en naar hetgeen daarover reeds geschreven werd;

g. het onchristelijk karakter der N.S.B. meen ik dan ook te moeten b1ijven praetendeeren, ook na lezing en overweging van enkele volzinnen, die in brochure 5 als bewijs van het tegendeel moeten dienst doen. Het heet daar (5, 33): „wanneer het Nederlandsche Nationaal-Socialisme ondanks de talrijke verschillende confessioneele gezindheden . . . de Volkseenheid op den voorgrond stelt om sociale(n) vrede en samenwerking te scheppen, dan moet het terrein van Godsdienst en Kerk als zoodanig onbetreden blijven”. Maar dit is uit dezen mond geen nieuwe verzekering, die tegen vroegere, bedenking gevende uitlatingen, in zou gaan. Integendeel, reeds in brochure 3 is „volledige godsdienst- en gewetensvrijheid” toegezegd (3, 4); in brochure 4 (bl. 16), de officiëele interpretatie van 3 (zie boven), was de „volledige vrijheid van overtuiging” wederom beloofd, gelijk ook in het bijvoegsel achter brochure 3 (bl. 4) nog was verzekerd, d.w.z. na verschijning van brochure 4, interpretatie van 3, dat de N.S.B., geloofsen gewetensvrijheid erkennende, zich „angstvallig heeft te onthouden van alles, wat zweemt naar bemoeienis op religieus terrein”. Iets nieuws beteekent de geciteerde verklaring uit brochure 5 derhalve niet.

We komen tot de onmiddellijk daarop volgende woorden: „God heeft in de wereld twee machten ingesteld, de Kerk en den Staat, om de waarheid uit te spreken, de vreeze Gods te leeren, het recht te handhaven en de menschen door rechtvaardigheid en liefde tot Volkseenheid te verbinden”. Maarwat zegt ons dit? In den cyclus der N.S.B.-papieren zegt het ons niets. Want de „God” van wien hier sprake is, is niet de persoonlijke God der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Niet „onze goede God”, die „uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft” (art. 36), doch hij is in de N.S.B.-taal „de drijfkracht van het nationale zedelijke leven” (4, 16). Zeker, we erkennen de mogelijkheid, dat het spreken van God als drijfkracht goed bedoeld kan zijn; doch in het raam eener „Beweging”, die als zoodanig slechts de erkenning van het bestaan van „verheven ordeningen boven de materie” van haar leden, en derhalve ook van de door hen gehoopte Staatsleiding vordert, is de door de Kerk steeds afgewezen qualificatie van God als drijfkracht omineus, en beteekent alle andere terminologie, ook als zij (5, 33) God „Schepper, Heer en Onderhouder” noemt, niets meer en niets beters dan b.v. de spreektrant der vrijmetselarij, die God als „Opperbouwheer des heelals” eert, zonder daarin nog de christelijke belijdenis van schepping, val en verlossing, van eersten en tweeden Adam te eeren. Van N.S.B.-zijde zelf verklaart men: „zoodra men deze verhoudingen” (van religie, zedelijke gezindheid, staat) „nader gaat doordenken, komt men in relatie met concrete godsdienstige beginselen”. „Het is”, zoo vervolgt men dan, „het is eenmaal een feit, dat men daarmede direct in conflict komt met een of ander dogma van een of meer onzer vele Christelijke Kerken. Men kan in religionibus (!) niets zeggen of minstens één kerkleer neemt er aanstoot aan” (bijvoegsel 3, 4). Waar nu de N.S.B. zegt, zich buiten zulke conflicten te willen houden, daar zou het tastbare dwaasheid zijn, als iemand in formules als hierboven geciteerd, een gereformeerden inhoud zou trachten te leggen of ze daarmee zou willen verbinden. De geciteerde uitspraak over God, die Kerk en Staat heeft „ingesteld”, is gevat in een reeks van zeer vele andere uitspraken, welke elke nadere confessioneel bepaalde uit1egging bij voorbaat uitsluit; óók deze uitspraak zelve bedoelt nog steeds „zuiver formeel” te blijven, een „abstractie”, zonder materiëelen inhoud. Bovendien komt de geciteerde formule, zoodra men maar haar exegese op N.S.B.-standpunt geeft, zelf in strijd met de gereformeerde belijdenis. Wanneer toch door de N.S.B. verzekerd wordt, dat zoowel Kerk als Staat „tot Volkseenheid verbinden moeten”, dan dient terwille van een goede exegese dezer woorden te worden gerekend met haar verklaring (4, 19, 20), dat elke opvatting, volgens welke het „de Kerk alleen is, die naast de ouders rechten heeft ten aanzien van de opvoeding der jeugd” een ontkenning is van „de beteekenis van de eenheid der natie en van het recht van den Staat, om die eenheid te verzekeren”; alsmede met haar eigen verwijzing naar buitenlandsche voorbeelden van interpretatie van dit „eenheids-begrip”. „Overal waar het Fascisme door de natie als regeersysteem is erkend”, zoo lezen we (4, 20) „is het haar (zijn) eerste taak, de samenwerking tusschen Kerk en Staat te verzekeren”. „Noch de Staatsschool met uitsluiting van kerkelijken invloed, noch de Kerkelijke school met uitsluiting van den invloed van den Staat, behooren” — aldus nog steeds de N.S.B. — „in een Fascistischen Staat thuis, omdat zoowel de eene als de andere opvatting onvermijdelijk vroeg of laat tot een conflict leidt tusschen Kerk en Staat. Op het kind uit een geloovig gezin heeft de Kerk rechten . . . maar het kind behoort ook aan de natie; dus rust ook op den Staat de plicht er tegen te waken, dat het kind wordt opgevoed, zonder dat het inzicht krijgt in de groote beteekenis van de natie en in de maatschappelijke plichten, die hij (zij) in de toekomst zal hebben te vervullen” (4, 20). Met kracht wil de N.S.B. zich keeren tegen „iedere poging, om den Staat bij de opvoeding der jeugd de rol toe te bedeelen van erbuitenstaanden toeschouwer” (ibidem). Hier blijkt dus duidelijk, dat de Staat op het onderwijs ook zakelijken invloed oefenen wil; en de openhartige verwijzing naar het buitenlandsche voorbeeld geeft aan dit programpunt te |437c| dieper relief, en maakt de waarschuwing er tegen des te indringender. Duidelijk blijkt, dat de vrije school, die tegenover den Staat haar eigen materiëele zelfstandigheid zou willen handhaven, bij voorbaat als casus belli voor den nationaal-socialistischen Staat wordt gezien. En het zelfde geldt van de vrije Kerk. Een school en een kerk, die om der wille van de geopenbaarde waarheid de staatsleer, waarop men hier bouwen wil, zou moeten afwijzen, zal bij voorbaat als breekster der „eenheid van de natie” geoordeeld zijn. En waar de eisch tot onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, „die de eenheid . . . van de natie . . . aantasten” (1, 2, 45/46) hier gesteld wordt in onmiddellijk verband met de opvatting, dat „het algemeen (nationaal) belang” voorgaat „boven het groepsbelang” (leidend beginsel der N.S.B.), alsmede in verband met de opvatting, dat „de drang der eenheid” zich heeft te uiten „in de socia1istische gedachte”, wijl immers „eerst door de toepassing van het socialistische beginsel: één voor allen en allen voor één, een natie een ware eenheid zijn kan” (5, 28, 30), gelijk ook in verband met de theorie, dat de Staat „voor een bepaald volk de manifestatie van zijn boven-individueele leven is” (4, 23, 15e duizend), welk woord „manifestatie” later is vervangen door „verkondiging” (4, 24, 26e-30e duizend), onder gelijktijdige handhaving van de leer, dat de verhouding van individu tot Staat die is van mindere tot meerdere, van het lagere tot het meer verhevene (4, 24), daar is in de samenvoeging van deze |438a| gedachten gegeven, dat een be1ijdende, profeteerende Kerk, en een vrije school met deze staatsopvatting en — handhaving in strijd komen moeten, gelijk ze in haar consequentie en haar onderstellingen zelf in strijd komen met art. 28 der Nederl. belijdenis, waarin „het ambt aller geloovigen” genoemd wordt „zich af te scheiden” (zulks dan ter bewaring van de eenigheid der Kerk) „van degenen, die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering . . . ook ofschoon het zoo ware, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen daar tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing”; of met art. 36 bel. dat het „ambt der overheid” o.m. noemt het „de hand houden” aan den „heiligen kerkedienst”, en het „doen vorderen” van het Koninkrijk van Jezus Christus. De eisch van godsdienst- en gewetensvrijheid, aldus de N.S.B. (1, 2, December 1931, bl. 46) „moet wijken voor den eisch, dat de eenheid . . . van de natie . . . onaangetast moet blijven”. En wel verklaart zij, dat „bij de formuleering dezer alinea uiteraard gedacht is aan secte-vormende groepen of personen, die in wezen de grondslagen van den Staat aantasten, zooals b.v. de Wederdoopers (Jan van Leiden), Weissenburg e. d.” (1, 2, 46), en wel schijnt deze opmerking parallel te loopen met het slot van art. 36 der geloofsbelijdenis, waarin ook, met name de „Wederdoopers en andere oproerige menschen” worden veroordeeld, doch men vergete niet, dat een Kerk en een school, welke de filosofische grondslagen, onverschillig van welke „proeve” van staatsleer, zouden veroordeelen moeten, zoodra deze eenmaal door een nationaal-socialistischen staat zou aanvaard of beschermd zijn, zelf als „secte-vormend” zou worden „onderdrukt” (1, 2, 45/46);

h. om al deze redenen zegt het dan ook niets, wanneer in brochure 5 met nadruk verzekerd wordt, dat „de enkeling, het huisgezin en de kerk rechten hebben, onafhankelijk van den Staat”, en dat „dus” de Kerk „univoca” is. Deze latijnsche formule moge als stereotiepe verklaring van gevoelen dienst doen. Wij voor ons meenen in geenen deele daarin een terugkomen op de grondgedachten van brochure 3 te mogen zien. Een officiëel lichaam der N.S.B. heeft officiëel medegedeeld, dat met de uitdrukking . . . „de Kerk is univoca” bedoelt(d) is, „dat de Kerk haar recht en plaats niet ontleent aan de(n) Staat, maar aan God zelf”. Maar in andere woorden was in brochure 4 (die God als „drijfkracht” ziet) reeds hetzelfde gezegd, ter „interpretatie” en ter „concretiseering” dus van brochure 3 (zie boven; vgl. IV, 25). Het komt ook nu weer op de interpretatie aan;

i. nu is deze „interpretatie” altijd binnen de grenzen van de N.S.B. een zuiver individueele kwestie, zoolang ze nog slechts op de propaganda aangewezen is. Zou evenwel de N.S.B., gelijk ze hoopt, eenmaal opgehouden zijn „politieke partij” te wezen, en de regeermacht veroverd hebben, dan staat de interpretatie, aan den „leider”, aan wien tevoren volmacht is gegeven en die, zooals gebleken is, een „Staatsleer” van hedenmorgen tot een „proeve” van staatsleer kan verlagen en door een nieuwe „proeve” kan substitueeren. Reeds thans is de garantieloosheid van elke „interpretatie”, ook van de formule, die de Kerk „univoca” noemt, duidelijk. Dr W.Th. Boissevain schrijft (Eltheto, 90e jaargang, Juni 1936, No. 9, bl. 352) dat „een absolutistische Staat en een staat, die grondwettelijk de souvereiniteit Gods belijdt, antipoden zijn”; en wil derhalve duidelijk maken, dat de N.S.B., God als drijfkracht van het nationale leven erkennende, daarin verhinderd wordt het staatsabsolutisme te willen. Hetzelfde doet ook de N.S.B. zelf (V, 11, 12, 31, 33). Daar staat echter tegenover, dat men in een nog niet ingetrokken apologie van brochure 3 (bijvoegsel bl. 3), zelfs Hegel „het tegendeel van een staatsabsolutist” genoemd heeft. De afwijzing van het „staatsabsolutisme” was derhalve reeds gegeven in de periode, toen brochure 3 nog werd erkend (vg. bijvoegsel bl. 6, alsmede Wit-Geelboek der N.S.B., Augustus |438b| 1936, bl. 40-42) f. Een nieuw bewijs voor onze stelling, dat dergelijke formules in brochure 5 geen bekeering van het heillooze pad van brochure 3, en geen afsnijding van eenig ander heilloos pad beteekenen. Of, om nog een voorbeeld te noemen, Dr Boissevain (a.w.) merkt op, dat „de erkenning” (door de N.S.B.) „van de Kerk als univoca” insluit „de erkenning van een geloofsbelijdenis, hetgeen op neutraal standpunt ongeoorloofd is”. Maar de N.S.B. zelf noemt „den godsdienst in engeren zin” „een aangelegenheid der Kerken” (IV, 16).


K. S.




a.

b. Vgl. Nationaal Socialistische Beweging in Nederland, Nationaal-socialistische (fascistische) staatsleer, Utrecht (Nationaal Socialistische Beweging) 1933 (Brochure III).

c. Vgl. ‘Is de N.S.B. Christelijk?’ I-XVII, De Reformatie 14 (1933v) 32,250v; 33,258v; 34,266v; 35,274; 36,283; 37,290v; 38,298; 39,306v; 40,314v; 41,322v; 42,329; 43,333; 44,337v; 46,345; 48,354; 49,358; 50,362 (11 mei — 14 september 1934).

d. Vgl. Nationaal Socialistische Beweging in Nederland, Antwoord van het Nederlandsche Nationaal-Socialisme (fascisme) op een tiental Nederlandsche vragen, Utrecht (Hoofdkwartier NSB (Oude Gracht)) [1935] (Brochure IV).

e. Vgl. Nationaal Socialistische Beweging in Nederland, Staatkundige richtlijnen der Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Utrecht (Hoofdkwartier NSB (Oude Gracht)) [1936] (Brochure V).

f. Vgl. Nationaal Socialistische Beweging in Nederland, Wit-geel-boek der N.S.B. De houding van de N.S.B. ten opzichte van de R.K. Kerk, in opdracht van den algemeen leider der Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, samengesteld door den „Raad van Katholieken”, Utrecht (Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland) 1936.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001