De theologie der tautologie

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1935-1936
10,74v (6 december 1935)

a



Dr K.H. Miskotte schreef in zijn niet altijd kommentariseerende noten op Barths bespreking van de twaalf artikelen, dat in Barths theologie de gereformeerde leer der rechtvaardigmaking-van-den-zondaar feitelijk op de spits gedreven werd b.

Wij stellen daar tegenover, dat door Barth een rechtvaardigmakings-begrip geponeerd en ook uitgewerkt wordt, dat met de gereformeerde belijdenis in geenen deele te verbinden valt. Dit in de eerste plaats.

En in de tweede plaats, dat heel zijn theologie zich — ziet men goed — bepaalt en bepalen moet tot het in andere woorden en onder andere gezichtspunten steeds weer herhalen van deze zijne ongereformeerde stelling omtrent de rechtvaardiging-van-den-zondaar.

Het tweede komt hierop neer: Barths theologie is een reusachtige tautologie.

En het tweede, verbonden met het eerste, doet ons besluiten: het is een ongereformeerde tautologie.

*

Wat is een tautologie?

Het is: in andere woorden telkens weer hetzelfde zeggen (hetzelfde = to auto; vandaar tautologie).

Dat de twaalf artikelen bij Barth eigenlijk zelf als een tautologie worden gezien en ook behandeld, blijkt onophoudelijk. Men lette maar eens — bij wijze van voorbeeld — op den zin „God is vleesch geworden”; het is immers onze December-belijdenis; December is de maand van Advent en van Kerstfeest. Volgens Barth zeg ik hetzelfde wanneer ik beweer: God openbaart zich aan |75a| menschen, èn, als ik zeg: het Woord werd vleesch c. Zijn betoog komt dan hierop neer: Gods Woord (wèl te onderscheiden van de Schrift), dat is God Zelf (Gods Woord is de persoon van God, die spreekt) d; dat Woord komt nu onder menschen, neemt onder hen „gestalten” aan (Schrift, kerkelijke verkondiging, Jezus Christus), die „gestalten” zijn „vleesch” (kreatuurlijk, aardsch); dus: Gods Woord komt in het vleesch; het Woord is vleesch geworden. Ik heb dus onder andere woorden hetzelfde gezegd e. Vandaar ook, dat Barth de uitspraak: „God is in het vleesch gekomen” ten aanzien van den anderen volzin: „God openbaart Zich aan menschen” niet een synthetisch, doch een analytisch oordeel noemt f. Populair (en dus niet heelemaal juist) kan ik dit zóó verduidelijken: een analytisch oordeel zegt hetzelfde als wat reeds eerder gesteld was en voegt er geen nieuw element aan toe. „De jongeling Karel”, — die woorden krijgen een analytisch oordeel als ik zeg: er is een persoon van het mannelijk geslacht, die den naam Karel draagt, en tusschen den kinderleeftijd en dien der volwassenen instaat. Zou ik nu verder gaan en erbij zeggen: Karel scheert zich al, dan zou dat een synthetisch oordeel zijn; immers, niet alle jongelingen behoeven zich te scheren, of doen het. Ik heb dus een nieuw element ingedragen, dat nog niet besloten lag in de aanduiding: „de jongeling Karel”.

Het zal nu den eenvoudigsten lezer duidelijk zijn, wat Barth bedoelt. Indien de zin: „Gods Woord werd vleesch” analytisch en niet synthetisch is tegenover het spreken van „den zich openbarenden God”, dan heb ik dus twee keeren hetzelfde gezegd. De tautologie.

Nu is het — om maar dadelijk op dit punt eigen meening hier tegenover te stellen — voor een gereformeerde heusch geen analytisch oordeel, dat ten overstaan der openbaring Gods de inzet, den inhoud beteekent van de December-preeken (Advent en Kerstfeest). Want die adventsteksten zijn in dit verband synthetische oordeelen. God heeft Zich — in de historie — geopenbaard ook zonder vleeschwording. In het paradijs (Assen!) openbaart Hij Zich, zonder dat nog aan de vleeschwording gedacht worden kan. En ook na den zondeval openbaart Hij Zich zonder dat de openbaring vleeschwording des Woords is. Men moet met dat begrip „vleesch” niet zoo „vleeschelijk” omspringen; niet zoo willekeurig-beeldsprakig. Want het „vleesch” van den mensch Jezus Christus, dat is Zijn lichaam, Zijn bloed, Zijn spieren en beenderen, Zijn menschelijke ziel, en wat daar verder volgt. Daar is evenwel geen spiertje „vleesch”, en geen schijn van vleesch-wording in, als Mozes spreekt of schrijft, of David, Jesaja, Habakkuk, Paulus, Johannes. Er is geen kind-wording der moeder, als zij moeders woord spreekt onder kinderen. Die kind-wording is uitgesloten. Kan een mensch, oudgeworden zijnde, andermaal ingaan in den schoot zijner moeder? vraagt Nicodemus aan Jezus; en deze denkt er niet aan, op die vraag bevestigend te antwoorden. Wel bedient God Zich van het „vleesch” van Mozes, David, Jesaja, Habakkuk, Paulus, Johannes. Maar Hij wordt in hen geen vleesch. En heelemaal niet in hun woord, gesproken of geschreven, dat doet er niet toe. God werd vleesch alleen in den mensch Jezus Christus. En niet eens in Zijn woorden, gesproken of geschreven, dat doet er al weer niet toe. Wie Kerstfeest belijdt, die spreekt ten aanzien van den zich-openbarenden God een syn-thetisch oordeel. Als ’t anders was, zou ik op Kerstfeest niet op een christelijken preekstoel willen staan, „orthodox” of „modern” — dàt doet er dan óók niet meer toe.

*

Zooals nu op dit punt het karakter der Barthiaansche theologie als tautologie gemakkelijk duidelijk worden kan, zóó kan men verder over heel de linie zich de gevallen van zulke tautologie aan den opmerkzamen lezer zich zien opdringen.

Gods werk in den Geest is eigenlijk hetzelfde als dat in den Zoon; er is alleen maar dit verschil, dat den éénen keer Gods werk naar de subjectieve, den anderen keer naar de objectieve zijde er in aangeduid wordt g (Gogarten verweet op dit punt Barth terecht, dat hij hier opereert met filosofische techniek, die hij vroeger veroordeelde) h. Als iemand zich hier verwondert (een schijnbaar-gelukkig mensch, die zich nog verwonderen kan, wezenlijk gelukkig is eigenlijk, wie de zaak dóór heeft), en als zoo iemand zich afvraagt, hoe het dan ter wereld mogelijk is, dat b.v. de „feiten” van Christus’ geschiedenis feitelijk hetzelfde zijn als de „werken” van Gods Geest in den mensch, dan bedenke hij, dat de feiten, waaraan hij, de verwonderde gereformeerde, „hangt”, slechts teekenen zijn van een beteekende zaak (zoo is bijv. de geboorte uit de maagd, we zeiden het onlangs reeds) slechts teeken van de beteekende zaak, dat (zie boven) het Woord vleesch werd, God spreekt tot menschen. En de goede werken (die de verbaasde gereformeerde werken-der-heiligmaking placht te noemen) die zijn slechts teekenen van Gods tegenwoordigheid in ons. Zoo is dus het werk van den Geest hetzelfde als dat |75b| van den Zoon; het is dan, behalve met onze advents- en kerstpreeken in de maand December, óók voor gereformeerd besef straks in den zomertijd gedaan met de Pinksterprediking; want dat de Geest (in de historie) het alles „uit Christus neemt”, dat heeft nu — als Barth gelijk heeft — met de historie niets te maken. We moeten de pinksterteekenen vooral niet met de pinksterzaak verwarren: God spreekt. Tautologie. En heiligmaking is eigenlijk hetzelfde als rechtvaardigmaking; tautologie (Kohlbrugge). En een orde des heils is er niet (Miskotte).

En zoo voort, en zoo voort.

De „theologie” der tautologie.

Want dat er mysteriën zijn die in de geschiedenis eerst verborgen waren, doch daarna in de historie met historisch effect ont-sluierd zijn, dat mag wel Paulus zeggen, maar Paulus is dan ook heel wat anders dan Karl Barth.

Daarom mogen onze gereformeerde belijders tegen deze „theologie” over heel de linie zich wederom in adventsdagen wapenen. En over heel de linie „neen” er tegen zeggen. Een neen-van-tautologie; ik weet wel, dat „De Reformatie” in andere woorden vaak hetzelfde zegt, ik weet wel, dat ik vervelend ben (Multatuli). Want de tautologie van mijn „neen” is tenminste een correspondeeren met de tautologie van Barths ja-en-neen. En ik ben dankbaar voor het feit, dat onze uitgever wekelijks nieuwe abonné’s boeken kan. Als Barth over heel de linie het analytische oordeel althans voor de „beteekende zaak” uitspreekt, en door de christelijke kerk uitgesproken acht in de twaalf artikelen, dan willen wij over heel de linie aantoonen, dat het gaat om het synthetisch oordeel. „Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort”. God zegt ja tot de historie. Verborgenheden, eerst bedekt, kwamen later tot het licht. Na Genesis 1 : 1 is elk nieuw woord een synthetisch oordeel, na het eerste geloofsartikel het volgende evenzoo.

En wat die „teekenen” betreft: de kribbe is geen teeken, maar een van de ontelbare beteekende zaken, waarmee God Zijn volk heeft bezocht, aangezien, leeren zien. „Teekenen” zijn trouwens op hun beurt zelf weer „zaken”; ze zijn bedoeld door God, gegeven, ingedacht, besloten door Zijn raad, en uitvoering — ook zelf voor hun deel — van Zijn besluit. „Gott ist Gegenwärtig”, zoowel in teeken als in beteekende zaak; ook hier kan men — Godlof — het onvruchtbare werk van het trekken van scheidslijnen tot afgrenzing van „terreinen” wel staken.

Laat nu de maand December maar komen; het is prachtig, gereformeerd dominee te zijn en advents- en kerstpreeken te houden. Alleen maar: speelt dan niet met Barthiaansch dynamiet; — het kind in de kribbe is er al lang uit, en is vandaag in den hemel, uw Koning, uw Heer, uw God, uw hoogste Profeet. Hij luistert scherp, of gij Zijn geboorte uit de maagd teeken dan wel (óók) beteekende zaak noemt, en of gij nog wat te doen overlaat voor Zijn Geest, dat syn-thesis is bij wat Hij voor u deed en doet.


K. S.




a. Bijproduct van de college-serie over „Het Credo”, mei-december 1935.

b. In Karl Barth (1886-1968), De Apostolische geloofsbelijdenis, Nijkerk (Callenbach) 1935, 260v. noot 22.

c. Vgl. Barth, KD I/1,122: „Wer Offenbarung sagt, sagt: „Das Wort ward Fleisch.””

d. Vgl. Barth, KD I/1,141: „Dei loquentis persona”.

e. Vgl. Barth, KD I/1,367: „Wir stellen nichts Zweites daneben, sondern wir sagen dasselbe, wenn wir darauf hinweisen, daßGott für uns da ist in der dreifachen Gestalt seines Wortes: in seiner Offenbarung, in der Heiligen Schrift, in der Verkündigung.”

f. Vgl. Barth, KD I/1,? (323, 425, 447f.).

g. Vgl. Barth, CD, § 14 en § 17: Die Fleischwerdung des Wortes als Die objektive Möglichkeit der Offenbarung en Die Ausgießung des heiligen Geistes als Die subjektive Möglichkeit der Offenbarung. Vgl. De Dogmatische beteekenis der „Afscheiding”, 66, waar verwezen wordt naar CD 64, 222/5, 284/5.

f. Vgl. Friedrich Gogarten, ‘Karl Barths Dogmatik’, Theologische Rundschau NF I (1929) 1,? (Tübingen 1928).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000