Zuiverheid of wettigheid?

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
6,42v (8 november 1935)

a



Onze menschen zijn in den laatsten tijd eraan gewend geraakt, het vraagstuk van de kerk speciaal te bezien als een kwestie van „zuiverheid” of „onzuiverheid”, zelfs van „meerdere of mindere zuiverheid”.

Nu is dit wel begrijpelijk. Want óók de oude gereformeerden bezigden wel eens, bij wijze van afwisseling, den term: „zuivere kerk”.

„Bij wijze van afwisseling” zeiden we, want — en dit is van beteekenis voor onzen hoognoodigen terugkeer naar de belijdenis — zij hebben die „zuiverheid” der kerk nooit, als ware ze een afzonderlijk kenmerk, losgemaakt van de andere. Wie b.v. Maresius in zijn „Foederatum Belgium” b op art. 29 der Nederlandsche geloofsbelijdenis naleest, ziet aanstonds, dat hij den naam „ware kerk” afwisselt met den anderen naam: „wettige bruid van Christus”. Ook hij spreekt van de „zuivere kerk”; maar hij bedoelt daarmede: „de orthodoxe”; deze staat dan tegenover de onzuivere kerk. De zuivere en orthodoxe kerk wordt z.i. gekend uit de waarheid van haar leer, de onzuivere uit de valschheid van haar leer.

Zoo lang men nu evenals Maresius deze en dergelijke praedicaten door elkaar gebruikt, blijft het gevaar van scholastiekerij nog wel vermeden. Nauwelijks echter heeft men de ééne „eigenschap” der kerk van de andere geabstraheerd, b.v. de „zuiverheid” van de „wettigheid”, of de weg staat open voor allerlei spitsvondigheden, die den ernst van het kerkvraagstuk verdoezelen.

Dit gevaar is reeds acuut gebleken, ook onder ons. Toen veler vertoog over de kerk eenmaal de vraag naar haar „wettigheid” van die naar haar „zuiverheid” gescheiden had, werd de „zuiverheid” van de kerk bepaald onder het gezichtspunt van de dominee’s, die er al of niet orthodox preeken, en de leden, die er in zijn, en al of niet orthodox gelooven. Men zeide toen: „zuiver” is die kerk, die het Woord recht bedient en de sacramenten eveneens. Men hield zich aan die „zuiverheids”-bepaling vast, sloot het oog voor het vraagstuk der „wèttigheid”, en concludeerde dan: een kerk, die orthodoxe preeken houdt, en haar dieven, haar woekeraars, haar spelers, haar roovers, haar gierigaards en haar diergelijken van het Avondmaal weert, is een zuivere kerk (let op dit: „haar”). Wie het een weinig minder orthodox, en minder serieus doen, hebben een „minder zuivere kerk”.

Dat dit een onjuiste redeneering is, en dat, tengevolge van dit zich vastklampen aan het probleem der „zuiverheid” met loslating van dat der „wettigheid”, deze redeneering dadelijk afbuigt van de belijdenis, valt niet moeilijk in te zien.

Immers, naar binnen orthodoxe preeken houden, en naar binnen de sacramenten naar vaste regelen bedienen, is nog geen bewijs, dat men het Woord zóó predikt en de sacramenten zóó bedient, dat óók naar buiten de kerk wettig blijkt. De kerk immers, zoo zegt art. 27, kan wel over heel de wereld verspreid zijn, maar zij is dan toch in den geest één; en bedoelt dus, zoo haastig mogelijk te komen tot openbaring van die eenheid. Bedient dus een ergens gevestigd „wettig” en „zuiver” instituut het Woord Gods recht, en de sacramenten eveneens, dan doet zij het zóó, dat |43a| zij toelaat wie Christus toelaat, de deur ópent voor wie Christus roept en, in stêe van een valsche uitsluiting te doen, daarvoor om haars levens wil benauwd is. De dienst van Woord en sacrament is geen zaak, alleen voor het naar binnen gekeerde leven der kerk; zóó redeneert slechts wie „kerk” en „club” niet vermag te onderscheiden. Een kerk b.v. als de Christelijke Gereformeerde, sluit duizenden uit, die naar onze meening God niet uitsluit, en weert — mag men haar gelooven — hen van het Avondmaal. Derhalve wordt daar Gods Woord niet recht gepredikt en de sacramenten worden daar niet naar Christus’ instelling bediend. Want de actieve dienst des Woords en der sacramenten is niet opgenomen in het ééne, ononderbroken werk-van-vergadering, dat de levende Christus doet door zijn menschen. Deze dingen worden doorzichtig, zoodra men maar die „wettigheid” èn de „zuiverheid” der kerk tot termen van hetzelfde probleem maakt.

Hoe eenvoudig evenwel zulke waarheden ook zijn, zij worden toch steevast uit het oog verloren door wie de „zuiverheid” constateeren willen apart naast de „wettigheid”. Men zal daarom wèl doen, den titel van „zuivere kerk”, nimmer te vergeven, tenzij aan de „wettige” kerk. Een wettige kerk kàn — vóór de reformatie — „onzuiver” zijn — maar een onwettige kring kan niet een zuivere kerk wezen. Een echte rivier kan troebel wezen, een mieserig kanaaltje kraak-zindelijk. Maar een schoongevischte poldersloot of kanaal kan geen zuivere rivier heeten.

Beeldspraak?

Ja. Maar ze is duidelijk, als ge bedenkt, dat het niet de vraag is, of er ergens schoon water is (dat kan ook in een kanaal, of in een zwembassin, een fleschje), doch of er een stroomende rivier is. De kerk is zulk een rivier: het komt op dat stroomen aan! Wanneer ik de rivier de IJsel, die voorbij Kampen stroomt, alleen beoordeel naar de chemische formule van het water, en dat water onderzoek op zijn „zuiverheid”, en ik laat na te vragen of dat water ook naar zee stroomt (de beweeglijke „vergadering” der kerk in de wettige bedding), dan kan ik straks zóóveel water als ik maar wil afpompen in een of ander kolkje of slootje, om dan vergenoegd te constateeren, dat dit water een goede chemische formule heeft , maar ik moet dan toch niet pochen, dat ik in dat kolkje of slootje nu een „zuivere” riviér heb. Want natuurlijk is het heelemaal geen rivier: het stroomt niet. En het zal al meer verzieken. Best mogelijk, dat de heer Ras Koeksa, zijnde de naar de Italianen overgeloopen Abessijnsche generaal, zichzelf elken dag voor oogen houdt, dat zijn soldaten dappere kerels zijn, die het ware nationale belang, en de wezenlijke eere van het „onzichtbare” Abessynië, en den waarachtigen vrede van Una-Sancta-Abessynia, met minstens even bewogen gemoed zoeken als degenen, die nog strijden onder den Negus. Niettemin zal hij kwalijk de aanvoerder heeten kunnen van het „wettige”, „zuivere” Abessijnsche léger. Zoo is het ook met de kerk. Haar wettigheid en haar kerkelijke zuiverheid moeten samengaan.

Hoe ongelukkig de discussie soms loopt, blijkt wel uit het ingeroeste spraakgebruik, volgens hetwelk de gereformeerde kerk de „meest zuivere openbaring” is van het „lichaam van Christus”. Om te beginnen heeft Christus’ lichaam geen openbaring noodig: als lichaam is het zelf openbaar. In de tweede plaats: wie van „meer of minder zuiver” spreekt, móét ook spreken van meer of minder onzuiver; van meer of minder wettig, èn meer of minder onwettig; van meer of minder waar, en meer of minder valsch. Men voelt reeds waar de schoen wringt: de meerdere of mindere zuiverheid, dat gaat nog, zoolang men de preekjes en de zieltjes naar den graad der dogmatische rechtzinnigheid beoordeelt, en het oog sluit voor de kardinale vraag der wettigheid, — alsof het voor de kerk genoeg was, dat ze goede woorden spreken kan. Ras Koeksa kan het ook. Ethiopië’s „hart” màg ook in zijn liederen, denk ik, nog zoo komen te kloppen. Het „hart” van het „onzichtbare” Ethiopië. Och ja, meer of minder „zuiver”, zeggen we dan. Maar meer-of-minder-wéttig, dat gaat intusschen niet. In oorlogstijd begrijpt men dat — in Italië en Abessynië. Overigens dacht ik, dat het in de kerk altijd oorlog was: strijdende kerk . . .

Maresius, hierboven genoemd, bespreekt de uitdrukking van de belijdenis, art. 29, volgens welke alle mogelijke secten aanspraak maken op den naam van „kerk”. En dan citeert hij een woord van Tertullianus: ook de wespen maken wel honigraten; ook de Marcionieten maken „kerken”, maar zij doen dat op dezelfde manier als de apen, die, zooals Cyprianus zegt, wel geen menschen zijn, maar toch de menschen nadoen. En daarom moet tegenover die secten uit Gods Woord worden afgeleid, welke de ware kerk is, dat wil dus zeggen, de wettige, en de daarin zuivere. Want het Woord Gods protesteert er ook tegen, dat men een waterleiding van revolutionairen vereenzelvigt met de wettige levensrivier, het mooie gazon — puik gras! — in de Stad Eigenwilligheid met de grazige weiden, waarvan de goede Herder die kudde laat leven op het door hem afgeperkte en aangewezen terrein. |43b|

Juist in onzen tijd is de wettigheid der kerk een vraagstuk van den eersten rang. Want juist met het zuiverheids-probleem staat het tegenwoordig heel anders dan vroeger. Onze vaderen konden nog wel naief verklaren: de wettige kerk is die der „zuivere leer”. Maar tegenwoordig is heel dat begrip zelf van een „zuivere leer” tegelijk met dat van een „zuivere kerk” voor velen tot een bespotting geworden. Nu het Barthianisme eigenlijk alle pretentie van „zuivere” leer en „zuivere” kerk als een onwezenlijkheid heeft veroordeeld, wordt het dilemma van „zuiver” of „onzuiver” ook reeds daardoor teruggebracht tot dat van „wettig” dan wel „onwettig”. Geen wonder dan ook, dat juist de hervormden op dat Barthianisme afvliegen — deze week nog een extra-Reformatie-nummer der confessioneelen pro Barth. Barth relativeert immers den strijd van 1834 en 1886, den strijd om „zuivere leer”. De nieuwere problematiek heeft den staf gebroken, niet over de belijdenis, — dat is wel zeer merkwaardig — maar over de in het wezen der zaak van de belijdenis afwijkende scholastiekerij, welke de zuiverheid der kerk scheidde van haar wettigheid, en daarna met thermometers werken ging: meer of minder zuiver, zuiverst, minder zuiver, zuiverder, zuiver. Laten wij deze zuiverheidsonderzoekingen uitzuiveren, want onder het uitkeeren van al die gevariëerde zuiverheids-praedicaatjes vergeten wij zoo langzamerhand, dat er nog een onzuivere kerk is, en dat Cyprianus apen kende, die, schoon ze geen menschen zijn, de menschen „imiteeren”.


K. S.




a. Opgenomen in VWK II,259-263.

b. Vgl. Samuel Maresius (1599-1673), Foederatum Belgium Orthodoxum; sive Confessionis ecclesiarum Belgicarum exegesis, qua illius veritas ex Dei verbo & antiquitate catholica asseritur, & adversus oppositos errores vindicatur. Groningae, apud Joannem Nicolaum, 1652.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001