De Schrift als „Konkreet Kriterium”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
1,2v (4 oktober 1935)

a



In den laatsten tijd is weer sterker naar voren gekomen de vraag, hoe men in de kerk, als deze belijdenis doet van haar geloof, of het kerkelijk leerambt aan het werk stelt, zich verhoudt of verhouden móét tegenover de Schrift. Kan men de Schrift konkreet gebruiken als maatstaf om uit te maken, of de kerkelijke „verkondiging” op rechte wijze geschiedt met goeden inhoud?

Omdat de „theologie” van Barth nog steeds de aandacht spant, is het goed na te gaan, wat hij op dit punt zegt.

Barth spreekt zich over deze kwestie uit in zijn laatste geschriften. Hij tracht daarbij zijn positie zóó te kiezen, dat hij zich vrij houdt zoowèl van de dwalingen van de roomsche kerk, als van die van het liberale protestantisme.

Tegen de Roomsche kerk heeft Barth bezwaar. Hij verwijt haar, dat zij wel de Schrift „boven” zich heeft, maar dat dit toch eigenlijk maar een schijn-positie is. Immers, de Roomsche kerk laat het leergezag, dat de kerk zichzelf toekent, functioneeren met dien verstande, dat het kerkelijk leergezag aan de Schrift haar autoriteit geeft. En nu maakt Barth de rekening op: op die manier, zegt hij, heeft de Roomsche kerk in naam wel de Schrift „boven” zich, doch heimelijk heeft zij die „in” zich b. Wanneer immers het leergezag de Schrift moet sanctioneeren, dan is tenslotte niet de Schrift het konkreet kriterium, d.w.z. de wezenlijke konkretie rechtspreker over waar en valsch, waarheid en dwaling, doch dan heeft de kerk feitelijk gezworen . . . bij zichzelf. Een kriterium is een maatstaf-ter-beoordeeling.

Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat wij het met deze beschouwing van Barth eens zijn. Ook de Gereformeerden hebben altijd er bezwaar tegen gehad, dat bij de Roomsche kerk de zaak onderstboven gekeerd wordt. De Schrift ontvangt bij Rome haar autoriteit van de kerk; maar de Gereformeerden meenen, dat het omgekeerd moet: de kerk moet haar eigen autoriteit ontvàngen van de Schrift.

Tot zooverre dus zien wij tusschen Barth en onszelf geen ingrijpend verschil van meening.

Evenmin is er zulk een meeningsverschil tusschen hem en ons, wanneer Barth vervolgens spreekt over het liberale protestantisme. Hij verwijt daaraan, dat het ook in zichzelf rusten wil, niet in Gods Woord, niet in de Schrift. Gods Woord werd voor deze richting iets òn-konkreets, zegt Barth. Zij vervluchtigde Gods Woord tot een „idee”. Het „cultuurbewustzijn” stelde zij daarvoor in de plaats; en feitelijk werd nu dit haar kriterium, haar maatstaf, om het goede van het kwade te scheiden c. Gereformeerden zullen óók hierin Barth onmiddellijk bijvallen.

Maar nu komt de vraag, wat dan Barth zè1f daarvoor in de plaats weet te stellen.

Volgens zijn meening komt men wel uit de moeilijkheden, als men de Schrift ziet als een verzameling van profetisch-apostolische geschriften, die dan door den exegeet moeten worden uitgelegd en verklaard d. De exegeet is hier dan de man |3a| der z.g. „theologische exegesee; met behulp daarvan kan hij de dogmatiek corrigeeren, en zoo aan de kerk de mogelijkheid verschaffen, om konkreet de Schrift als gezaghebbend kriterium te laten functioneeren.

Dit lijkt alles vrij onschuldig. Het is dan ook geen wonder, dat menigeen, als hij zulke uitspraken leest, zich afvraagt: hoe kunnen sommigen toch zich zoo schrap zetten tegen Barth?

Bekijkt men de zaak echter eens wat nauwkeuriger, dan worden nadenkende Gereformeerden toch wel dadelijk ietwat kopschuw.

*

Om te beginnen stooten wij hier op het onderscheid, dat Barth maakt tusschen „Schrift” en „Woord Gods”.

Gereformeerden leeren: „de bijbel is Gods Woord”. Deze uitspraak krijgt in hun mond een zeer scherp accent; want zij hebben haar jarenlang gekeerd tegen de ethischen: die leerden immers: „Gods Woord is in den bijbel”? Sedert echter in de laatste jaren op een vrij acute manier ons leven in zijn kerkelijke, theologische, breed-calvinistische belangstelling een zorgwekkende inzinking heeft vertoond, kan men het tragi-comische schouwspel beleven van menschen, binnen de Geref. Kerken en daarbuiten (Waarheidsvriend, Wekker, confessioneelen), menschen, die nog altijd tegen de ethischen het bekende slagwoord van daareven volhouden, en toch zich nog wel aangetrokken voelen tot Barths opvattingen. Toch lijken deze niet alleen op die ethische, maar gaan nog verder. De ethischen vinden Gods Woord in den bijbel. En Barth zegt, dat „in” den bijbel aan „Gods Woord” „getuigenis” gegeven wordt.

In Barths begrippenspeculatie wordt Gods Woord dan ook heel iets anders dan de Schrift. De „Schrift” ligt vlak voor ons, grijpbaar; maar ongrijpbaar is „Gods Woord”. Nu moet de exegeet de Schrift, den bijbel verklaren; dan kan de dogmatiek aan den gang komen. Echter is de bijbel niet Gods Woord zelf: hij is maar een „gesta1te”, die het Woord Gods aanneemt. Zoo krijgt Gods Woord dus wel getuigenis „in” de Schrift, doch het verstaan van de Schrift is nog niet identiek met het verstaan van Gods Woord, — als Barth gelijk heeft.

Dat laatste blijkt trouwens wel uit wat hij zegt omtrent,de z.g. „theologische exegese”. De exegeet, zegt hij, moet zijn bedrijf uitoefenen tusschen „herinnering” en „verwachting”. Welke „herinnering”? De „herinnering”, dat de kerk in de Schrift altijd Gods Woord gehoord heeft. Welke „verwachting”? De "verwachting", dat de exegeet voor zijn eigen tijd wederom Gods Woord uit de Schrift hooren zal. Merkwaardig evenwel is hierbij, dat juist dàt, waar het op áán komt, in deze redeneering ontbreekt. Want hier ontbreekt aan den exegeet de geloofzekerheid, dat de Schrift door hem verstaan wordt op juiste wijze, en dat hij uit de Schrift nu ook inderdaad op dat zelfde moment, waarop hij een konkreet (!) kriterium noodig heeft, Gods openbaring, het eigenlijke Woord van God zelf vernomen en verstaan heeft. Maar zoodoende komt hij niet verder; want hij kan niet zeggen, dat hij uit die Schrift het voor alle tijden geldende Woord Gods vernomen heeft. Hij zoekt naar een kriterium, maar is te vergelijken met den rechter, die juist als hij de wet konkroet als maatstaf gebruiken moet, den zékeren uitleg van haar bepalingen mist.

Natuurlijk ligt achter heel deze kwestie weer de andere vraag, die in Assen beantwoord is: de „klaarblijkelijkheid” der openharing, en deze dan weer verbonden met het geloof aan de Schrift als Woord van God. Wanneer de Schrift Gods Woord is, en dan voorts zóó „klaarblijkelijk” spreekt, dat men in de hoofdzaken zonder eenigen twijfel weten kan wat God zegt, ja, dan kan men haar als konkreet kriterium van de kerkelijke „verkondiging” zien en eeren. Maar anders ook niet. Men kan hier zien, hoeveel beteekenis Assen indertijd gehad heeft, en ook beter verstaan, waarom Prof. Haitjema (Barthiaan) daartegen zoo fel opponeerde.

Wij noemden daareven de kerkelijke „verkondiging”; een geliefkoosde term bij Barth. Deze term brengt ons op een ander bezwaar: Volgens Barth ontvangt Gods Woord een „gestalte” „inde Schrift. Maar z.i. ontvangt het „Woord Gods” óók een gestalte in de „kerkelijke verkondiging” zèlf. Nu wil Barth de Schrift als konkreet kriterium, als gezaghebbenden rechter óver die „verkondiging” geëerd zien. Het is wèl; maar wij vragen: hoe kan tenslotte de ééne „gestalte” boven de andere heerschen, wanneer zij beide gestalten zijn van éénzèlfde „wezen” of éénzèlfde „handeling”? (Barth komt immers tot de verwarrende beeldspraak van een „handeling”, die een gestalte aanneemt. Zie Kerkelijk leven verleden week). De ééne „gestalte” kan nooit over de andere van hetzelfde „wezen” heerschen.

Wij hebben dan ook niets te verwachten van deze z.g. „theologische exegese”. Eén van Barths leerlingen, Dr K.H. Miskotte, heeft dan ook deze quasi-exegese op zulk een bedenkelijke manier aangeprezen, dat gereformeerden zich tijdig hebben kunnen laten waarschuwen. In zijn verhandeling |3b| daarover spreekt hij af en toe zélfs de taal der mystiek: hij heeft het over het „voorhangsel” der woorden; gereformeerden zien gelukkig het woord anders dan als een gordijn, waaràchter het eigenlijke heiligdom dan ligt. De uitersten raken weer, elkaar: de anti-mysticus ontmoet hier den mysticus. En wanneer Dr Miskotte den theoloog, die wat minder „weet”, daarom misschien wel des te beter in staat acht tot het „verstaan”, dan weigeren wij dit „niet-weten” als een voordeel voor het „verstaan” te zien. Het staat er bedenkelijk voor met deze „theologische exegese”, wanneer door wie haar aanprijzen, haar bedrijver een broeder van den primitieven mensch genoemd wordt, iemand, die „teruggeworpen” is „op de raadselachtigheid van zijn bestaan”. De Schrift werpt ons niet terug op de raadselachtigheid, doch geeft ons àntwoorden, al wijzen die dan zelf ook straks weer diepten aan, die niemand kan betreden. Maar op het antwoord wachten? Neen, dat niet, het is er.

*

Vatten wij alles samen, dan blijkt, dat Barth eigenlijk onder hetzelfde verwijt valt, dat hij richt tegen roomschen en liberale protestanten.

Van de roomschen zegt hij: het kriterium hebt gij niet in de Schrift, maar in de kerk. Dus feitelijk in u zelf.

Hij heeft gelijk.

Van de liberale protestanten zegt bij: gij hebt het kriterium in de idee, het cultuurbewustzijn. Dus in u zelf.

Hij heeft wederom gelijk.

Maar tot hemzelf zeggen wij nu op onze beurt: het kriterium hebt gij niet in de Schrift, maar in uw „theologische” meening óver de Schrift. En deze is zelf weer een stuk van uw filosofie met betrekking tot de verhouding van God en mensch; een filosofie, welke gij niet ontleend hebt aan de Schrift zelf. Gij ontleent ze aan uw theorieën over het „hooren” van den mensch, en het „spreken” van God. Uw kriterium is niet de spraak van God, niet het door Hem gesprokene, maar uw leer over zijn spraak en over zijn spreekmogelijkheden. Maar die leer óver Gods spreken is bij u niet ontleend aan het gesprokene van God zelf. Het kriterium ligt dus ook bij u in u zelf.

En daarom zullen de gereformeerden, de studenten, de dienaren des Woords, de belijdende leden der kerk, de congresgangers, en voorts ieder, die nog weten wil, waarom hij Zondag in de gereformeerde kerk komt, zich steeds weer moeten plaatsen voor de overweldigende gedachte, dat meer en meer het Schrift-vraagstuk tot een ergernis en een dwaasheid wordt; dat men het geloof in de Schrift als Gods Woord handhaven en verdedigen moet, ondanks alle smalende of verwonderde woorden, die Prof. Haitjema c.s. spreken over de dwaasheid van hen, die . . . „Gods Woord” willen „verdedigen”, alsof God dat niet zelf kon — zoo immers wordt ons dat tegenwoordig zeer vroom voorgezegd. En daarom zal iedereen zich moeten afvragen, of hij nog steeds, gelooft aan het adagium van Kuyper en Bavinek en van De Cock en van allen, die hun voorgegaan zijn in de Gereformeerde linie: dat de bijbel Gods Woord is.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Karl Barth (1886-1968), KD I/1,271.

c. Vgl. Karl Barth (1886-1968), KD I/1,265.

d. Vgl. Karl Barth (1886-1968), KD I/1,277f.

e.

f.

g.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001