Correspondentie van de Redactie

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

16e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1936-1937
4,30 (25 oktober 1935)

a



V. te V. stelt mij volgende vraag:

„Is U niet van meening, dat het gebruik van het woord „GIJ” vermeden dient te worden?”

Daarbij geeft hij de volgende toelichting:

„Zooals U ook bekend zal zijn, is dit woord gewoon, niet alleen in alles, wat van de Kerk uitgaat (preek, bijbelvertaling, catechismus), maar ook in bijna elk gebed, en in vrijwel elke bijeenkomst van christenen, niet alleen op kerkelijk, maar ook op maatschappelijk en staatkundig terrein.

M.i. heeft „gij” iets onpersoonlijks; uit ervaring weet ik, dat vermijding van „gij” in het gebed de genadeslag is voor alle cliché’s, die niet alleen op jongelingsvereenigingen „opgang doen”!”

Mijn antwoord is, dat het woord „gij” uit de kerktaal volstrekt niet hoeft te verdwijnen. De taal van de kerk heeft niet het recht van de gewone spreektaal af te wijken. Welnu, in de gewone spreektaal van officiëele en niet-officiëele redevoeringen komt het woord „gij” nog herhaaldelijk voor. Het is dan ook veel beter dan „U”, dat te veel naar den salon riekt, of naar de met particulieren het verkeer bedienende spreek- of schrijftaal. Er zijn ook predikanten, die tot de gemeente zeggen b.v.: „U weet”, en die in het gebed God met „U” aanspreken. Ik heb dit nooit kunnen bewonderen. Ik zou dus willen pleiten voor behoud van het woord „gij”.

Voorts vraagt de heer V. of, en zoo ja wanneer het woord „gij” wel in de huis-, tuin- en keukentaal voorkomt. Ik zou hem raden daarvoor te gaan naar een taalgeleerde.


Ds v.d. V. te G. b U herinnert mij aan volgende passage uit het jongste geschrift van Barth „De Apostolische Geloofsbelijdenis”: c

„Passus sub Pontio Pilato;
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus.

Calvijn laat in zijn catechismus van 1545 bij deze plaats der belijdenis den leeraar de volgende vraag stellen aan den leerling: „waarom gaat gij nu van zijne geboorte onmiddellijk over tot zijn dood en laat zoodoende de overige levensgeschiedenis daar?” Als ik deze leerling geweest was, zou ik met de wedervraag geantwoord hebben, of dan wel werkelijk de geschiedenis van Jezus’ leven hier overgeslagen is? Men zal intusschen ook het antwoord, dat de leerling in den catechismus van Calvijn op deze vraag te geven heeft, nu niet bepaald bevredigend kunnen noemen. Het luidt namelijk: „Hier (d.i. in de geloofsbelijdenis) wordt alleen gesproken van datgene, wat tot het eigenlijke wezen van onze verlossing behoort”. Hoe nu? zal men moeten vragen, zou de kerk bij de vorming en opstelling van het symbool werkelijk van meening geweest zijn, dat Jezus’ leven niet tot het eigenlijke wezen van onze verlossing behoort? |30c|

Calvijns levende leerlingen (want die in den catechismus spreekt is maar een leerling van papier), nl. de opstellers van den Heidelbergschen Catechismus hebben in dezen niet alleen een dieper, maar vooral ook ’n bijbelsch-exegetisch nauwkeuriger inzicht gehad dan de meester zijn leerling in den mond geeft, als zij op overeenkomstige plaats bij de behandeling van het apostolicum (vr. 37) op de vraag: „wat verstaat gij onder het woordeke: geleden?” het antwoord gaven: „dat hij aan lichaam en ziele den ganschen tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menscholijke geslacht gedragen heeft, opdat hij met zijn lijden als met het eenige zoenoffer ons lichaam en onze ziele van de eeuwige verdoemenis verloste en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve”.”

In verband daarmee schrijft U mij:

„Barth zegt op bl. 92, dat Calvijn het laatste lijden van Christus als het eigenlijke lijden beschouwt. Hij citeert daarvoor den Catechismus van Calvijn. Alleen uit den Franschen tekst. De Latijnsche tekst zou hem al voorzichtiger gemaakt hebben: (quia hic non tractantur) nisi quae redemptionis nostrae ita sunt propria, ut eius substantiam quo dammodo in se contineant. Barth laat dan verder den Heidelbergschen Catechismus spreken, alsof deze veel Schriftuurlijker dit stuk der belijdenis, (geleden onder Pontius Pilatus) heeft verklaard dan Calvijn. Ik vond echter in C.R. 46 : 451 in een preek over Lukas 2 : 40 deze uitspraak: Jesus Christ fust subiet à toutes povretez, et mesme à l’opprobre du monde. Car il n’a point falu qu’il fust seulement crucifié une fois, mais qu’il commençat des son enfance. Het gaat daar n.l. over de vlucht naar Egypte.

In het licht van dit citaat vervalt natuurlijk heel de „aanval” op Calvijn, die Barth op dit punt ondernam. In elk geval blijkt hieruit wel hoe gemakkelijk men met een enkele letter Calvijn kan laten zeggen, wat hij nooit bedoelde.”

Tot zoover Uw brief. Vriendelijk dank voor Uw opmerking, waarmee ik het natuurlijk volkomen eens ben. Ook hier is Calvijn misverstaan.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Wel Willem Hendrik van der Vegt (1895-1944), vanaf 1931 predikant te Goes, kenner van de geschriften van Calvijn.

c. Vgl. Karl Barth (1886-1968), De Apostolische Geloofsbelijdenis, 92.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001