Souvereiniteit

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
48,386 (30 augustus 1935)

a



Is er dan bij hem een gezant, een uitlegger, één uit duizend, om den mensch zijnen rechten plicht te verkondigen, zoo zal Hij hem genadig zijn.

Job 33 : 23-24a.


Over de woorden, die hierboven staan, met name dan over de vertaling van het laatste gedeelte, loopen de meeningen uiteen. Wij denken er niet aan, op dit meeningsgeschil hier nader in te gaan. Want het is, ook zonder dat wij zulks doen, duidelijk genoeg, wat onze tekst beteekent in het geheel van de profetieën van het boek Job.

Het boek Job heeft een prachtige indeeling; en het hoofdstuk, waaruit deze tekst genomen is, beteekent een nieuwen mijlpaal op den langen weg van Jobs worstelingen. Wij hooren, dat Job zijn vrienden bij zich heeft zien komen. In naam kwamen ze hem troosten, maar in werkelijkheid brachten ze door valsche probleemstellingen hem al verder van de rechte baan; deze zijn daarom ook steeds zoo’n ongeluk in de kerk; waarom dan ook polemiek zoo brood-noodig is, juist binnen de kerk.

Tenslotte kwam hun redeneering hier op neer, dat zij Job de scherpste verwijten konden doen: wat moest diè man toch wel een geweldig en verstokt zondaar zijn; want anders zou God hem nooit zoo zwaar bezocht hebben!

Welnu, door deze schijn-logica tot het uiterste geprikkeld, begint Job nu in het andere uiterste te vallen: hij beantwoordt hen nu met zijn eigen valsche probleemstelling. Job verzekert het: hij heeft volstrekt geen zonde gedaan. Laat God maar eens komen, dan zal Job frank en vrij Hem tegentreden! Laat God maar eens rapport uitbrengen van wat Job gedaan heeft, — het rapport zal gunstig luiden.

En zoo staan niet alleen de vrienden, maar staat óók Job zelf het evangelie van de vrije genade tegen.

De vrienden zeggen: voor u is geen genade mógelijk.

En Job verklaart: voor mij is geen genade noodig.

Inderdaad, donkere wolken verduisterden toen den messiaanschen hemel.

*

Maar in zulke uren jaagt de God der vrije genade en vertroosting de wolken weg, en veegt den hemel van het messiaansche licht weer schoon.

Daartoe verwekt de Heilige Geest Elihu, den jongste onder de vrienden. Tot nu toe heeft Elihu gezwegen; maar hij kàn zijn gedachten nu niet meer voor zich houden. Hij móét nu getuigenis geven.

En hoor, nu begint hij met den hamerslag van zijn scherpe critiek de eigengerechtiglield van Job af te breken. Die der vrienden zal God zelf straks breken.

Het mooie daarbij is, dat Elihu dan niet pas aan het eind van zijn betoog, het messiaansche licht laat schijnen, doch dat hij aanstonds, in ’t begin van zijn rede zijn vonnis over Jobs gelooven aan een eigen gerechtigheid afleidt uit het messiaansche licht zelf: men kan niemand grondig bestraffen, tenzij uit het evangelie en het verbond.

Hoor, zegt hij, op een manier zou het nog in orde kunnen komen voor Job: wanneer er een „gezant” bij God is, een „uitlegger” of „tolk”, „één uit duizend”.

Een „gezant” moet er komen. En: die moet niet zijn een gezant van Job tot God, doch van God tot Job. En kijk, daar ligt al aanstonds Jobs hoogmoed verslagen. Job heeft gezegd: laat God maar eens komen, ik zal wel tot hem naderen! Maar Elihu repliceert: het zou wel al een heel groote genáde zijn, als God iemand van Zijn kant naar Job toe komen laat. Daar verzinkt de trotsche Job in het niet: déze boodschap is even beschamend voor hem, als het eens beschámend was voor den deftigen generaal Naäman, zijne excellentie, dat de profeet in dat kleine Hebreënlandje, de profeet Eliza, niet zelf in eigen persoon met staatsie den generalissimus der Syriërs tegemoet ging, doch zijn knecht naar hem toestuurde, om te vragen wat hij wilde. Het was een vernedering, maar toch ging de deur der genade open.

„Uitlegger” of „tolk” noemt Elihu in de tweede plaats den man, dien Job noodig heeft; en ook dat breekt Jobs hoogmoed. Job heeft gezegd: laat God maar spreken, ik zal wel op al Zijn woorden antwoord geven kunnen. Dwaas, die gij zijt, — zegt nu Elihu, — het zou al een heele genade zijn, wanneer God een tolk op u afstuurde. Rechtstreeks met God spreken, dat zal Job niet gelukken. Als God dat zou doen, zouden Jobs ooren tuiten, en zou hij vergáán. Er moet een tolk zijn, niet zoozeer om Jobs woorden bij God te verklaren, als wel om Gods woorden aan Job te verklaren. Het is al weer vernederend, maar |386b| toch, dat zou toch nog de weg zijn, waarop Gods genade zich aan Job bewees.

En dan eindelijk, — deze tusschenpersoon moet „één uit duizend” zijn, d.w.z. een wónder en een geschenk van wonder, onverwacht, onverdiend, onmogelijk bij menschen, in zijn verschijnen en dus in zijn verschijning zeer opvallend. Hij is niet zóó maar . . . voor het grijpen. Als hij komt, zal ieder zich moeten verbazen.

Hier heeft Elihu aan Job de souvereiniteit van den Messias gepredikt.

Wij weten, dat Christus degene is, op Wien deze woorden hopen. Hij is allereerst Gods gezant en tolk tot ons. En wat doet Hij voor ons? Job heeft gezegd: God moet mij mijn deugden beloonen, daar heb ik recht op. Elihu geeft ons bescheid: u moet uw plicht verkondigd worden. De souvereiniteit van God moet u weer gepredikt worden, en gij moet ze aanvaarden tot de diepste en laatste consequenties toe.

Welnu, zoo heeft ook Christus de souvereiniteit van God niet alleen gepredikt, maar ook in zijn verschijning zelf haar gehandhaafd. De adventsgedachte is van die souvereiniteit gedragen, draagt ze uit naar buiten. En ze is een boodschap van àlle bijbelboeken, en van àlle menschen-, en dus ook Christus-tijden en -bedeelingen. Eer wij Christus als gezant van ons bij God zien, en als tolk voor ons bij God, moet Hij eerst door ons aanvaard zijn in Zijn souvereine majesteit, die Hem ontvangen laat als den ééne uit duizend, met een wonderlijke, ja bovenmenschelijke kracht toegerust, onvindbaar, behalve dan voor God, en dus primair komende van God tot ons.

Zóó slechts komt er de genade; maar dan een genade, die het wonder in zich niet weerspreekt of ontkennen laat, wijl al haar beloften bevelen zijn, en al haar genadegeschenken vertooningen van Gods pure souvereiniteit.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,173-176 (zoals bestemd voor Alles of Niets).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001