Het Recht van de Sterkste en de Sterkte van het Recht

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
26,210 (29 maart 1935)

a



Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten. Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzóó geschieden moet?

Mattheus 26 : 52, 53, 54. |210b|

Indien iemand voor gevangenschap bestemd is, gaat hij in gevangenschap. Indien iemand bestemd is, met het zwaard gedood te worden, moet hij met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. 1)

Openb. 13 : 10.


Wanneer Christus in Gethsémané Petrus beveelt zijn zwaard weer op te steken, dan is dat — wij zagen het reeds — vanwege de erkenning, die Hij profeteert, dat het zwaard, dat aan „déze wereld” van nu ontleend is, niet in staat zal zijn, een werkelijke oplossing te brengen, laat staan: een laatste oplossing. Het zwaard is nooit „beslissend”.

Waarom is het zwaard niet beslissend? Ons zwaard? Het zwaard van „deze wereld”?

Dat is hierom, dat „ons” zwaard uitgaat van een stelling, die bij God bewezen is valsch te zijn. Het zwaard immers gaat uit van „het recht van den sterkste”. Het bouwt daarop voort. Het grondt op dat axioma zijn „moraal”.

Maar daarom is alle vermijdbaar zwaard-gebruik ook zoo dwaas. Wie het niet noodgedwongen, doch vrijwillig, eigenwillig, met wellust ter hand neemt, zondigt tegen de waarheid, en springt over haar diepe afgronden zoo maar heen. Want het „recht van den sterkste” bestaat niet. De sterkste bewéért slechts, dat hij als zoodanig rècht heeft. Hij loopt telkens maar weer heen over de vraag, of „kunnen” inderdaad het zelfde als „mogen” is. Hij weet eigenlijk wel, dat het zoo niet is, en toch wordt gehandeld, alsóf het zoo is. Zoo vaak dus het zwaard den sterkste dienen moet, om zijn beweerde „recht” zonder rechtsbewijs te handhaven, is hij, indien hij het niet noodgedwongen doch wellustig ter hand neemt, misdadiger en leugenaar. Knoopen doorhakkende, lègt hij nieuwe knoopen: het eigen werk van moordenaars en leugenaars.

Daarom zegt de Christus tot Simon Petrus, dat Hij in dezen nacht van lijden, en van borgtocht, en van wereldverlossing, tusschen „kunnen” en „mogen” geen gelijkheidsteeken plaatsen wil. Twaalf legioenen van engelen zou Hij, wat het „kunnen” betreft, tot zich künnen doen komen; ,een macht dus, die in staat is, Kajafas’ geweld te doorbreken. Deze engelen-wacht zou Hem, wat het „kunnen” aangaat, met één slag boven Zijn moordenaars vermogen uit te heffen. Indien dus sterkte tevens recht ware, zou Christus met één mobilisatie-woord, gericht tot de legers van de engelen van Zijn Vader, kunnen volstaan, teneinde met één slag-bij-de-gratie-van-„het-recht-van-den-sterkste” ontheven te zijn aan alle geweld: Hij spreekt hier naar den mensch en dus in den potentialis. 2)

Maar Hij wil niet alzoo. Liever blijft Hij spreken in den realis 3): het zwaard van Gód slaat heden naar den eenigen herder b. En het móét alzoo geschieden. De Schriften immers moeten vervuld worden? Hebben die Schriften niet geroepen om de sterkte van het recht? Ja, al te zamen hebben zij gezegd, dat het recht zijn loop moest hebben, en dat daarom de verzoening slechts door voldoening kon geschieden. Verzoening, dat is sterkte. Voldoening, dat is recht. Sterkte door recht. Sterkte van het recht. Sterkte voor de rechtvaardigen uit den Rechtvaardige en Rechtvaardigmaker onder de menschen, den Menschenzoon!

En daarom zal Hij niet tusschen onze zwaarden van beneden zich heen en weer laten werpen, de zwaarden van Petrus of van Kajafas. Want dán zou Hij zelf in dit beslissend uur het recht van den sterkste proclameeren, en daarmede tevens zondaar zijn voor God, de laatste zondaar, de tweede Adam, maar dan, als de eerste, afgevallen van God. Neen, Hij zal naar de Schriften lijden, en de sterkte van het recht uit kracht van zijn eigen verlorenheid en machteloosheid voor ons gronden.

*

Daarmede is dan Christus tevens Leidsman van de zijnen straks geworden. Openbaring 13 : 10 wijst ons daarin den weg. Althans, indien men dat vers, anders dan de Stalenvertaling het doet, leest naar de oorspronkelijke bedoeling. Feitelijk staat er dit: indien iemand voor gevangenschap bestemd is, gaat hij in gevangenschap. Indien iemand bestemd is met het zwaard gedood te worden, moet hij met het zwaard gedood worden. Hier is de volharding en het geloof der heiligen. (Prof. Greijdanus) 4). c

O neen, dit is geen woord uit de krijgsmanskunst, of uit het krijgsmansrecht, dat in het door „déze wereld” ontworpen verkeer geldt. Het is ook niet een woord, dat binnen dezen verkeerskring de verzetloosheid, het niet-wederstaan predikt. Was het zóó bedoeld, dan zouden in Openbaring 11 de „twee getuigen”, die vertegenwoordigers zijn „van al de ware en getrouwe ambtsdragers en kerkelijke dienaren van Christus’ hemelvaart af tot den jongsten dag toe”, 5) d niet kunnen geteekend zijn naar het beeld van Mozes en Elia, die immers allerminst de leer van het niet-wederstaan hebben gehuldigd. 6) Neen, hier spreekt Openbaring 13 van een toestand, waarin de geloovigen om hun trouw aan God tenslotte gebracht zullen worden door de overmacht der |210c| vijanden. Het is tenslotte hun definitieve staat, de toestand, waarin ten laatste verzet niet meer mogelijk is. Het gaat over de verbondskinderen, die — zoover is het tenslotte gekomen — door den vijand reeds bestemd zijn in gevangenschap te worden weggeleid: verzet baat niet meer. Het gaat over heiligen, die feitelijk weggeleid worden in gevangenschap; en veroordeeld zijn tot den dood: verzet baat niet meer.

Zulk een heilige nu weet, wijl hij geloovige is, dat alzoo óók voor hem de Schriften moeten vervuld worden; dat zóó voor hem Gods weg zich afteekent. Gods weg, die eindelijk duidelijk zichtbaar wordt in de niet meer tegen te houden feitelijkheid der bittere eindgeschiedenis. De weg van God, die Hem door lijden slechts verheerlijken wil.

Is het dan eenmaal met de getuigen van God zóóver gekomen. dan hebben zij niet langer te hunkeren, met een gebaar van verlangen, naar een wederkeer tot het slagveld, waarop men op het wapen van het „recht van den sterkste” vecht. Neen, — in hun stervensgang hebben zij „heilige handen op te heffen naar boven” e, geloovende, dat zij heden staan in die betere wereld van „de sterkte van het recht”. De „lijdzaamheid en het geloof der heiligen” zullen dan ook hierin hebben uit te komen, dat zij in hun laatsten gang niet de zwakheid vertoonen van te verlangen, in hun laatste uren nog wel, staande dus voor de „poort des hemels”, naar een hun zelf tenslotte „vreemde” „kràcht”, naar een „kracht-wapen”,dat zij nooit anders dan noodgedwongen hanteeren wilden, toen zij nog leefden, en dat God zelf hun thans uit de handen liet slaan, in hun sterven. Ze moeten dus niet, gebonden en naar de slachtbank geleid, nog eens als de vrouw van Lot „omzien” naar de stad, waar ze eens mochten wonen, maar thans op het punt staan uitgeleid te worden: een stad, die geen andere uiterste verkeersmiddelen heeft, dan die uit het tuighuis van de wereld-van-vandaag komen. Ze moeten niet meer, in het uur van ’t sterven, in stêe van òp te zien naar den hemel, nog eens met scheele oogen òm-zien naar dat tuighuis, waarvan thans de vijanden van die kerk beheerders zijn geworden. Want — kregen zij als wereld-wapendragers eindelijk hun bij God eervol emeritaat, emeritaat in deze wereld van de menschelijke zwaarden, laat hen dan verder àfzien van de menschenstad van ’t „Recht-van-den-Sterkste”, opdat zij, niet al zuchtend, doch al zingend ingaan in de stad, die „Sterkte-van-het-Recht” voor hen gebouwd heeft, die stad, waarvan de kunstenaar en bouwmeester God de Heere is f, en waarvan de hoeksteen is gelegd: hun Heere Jezus Christus g.

Laat hen op dezen bodem-van-geloof gaan staan, en zie, hun voeten staan dan in de poorten van Jeruzalem. En dat andere zwaard van Psalm 149, het zwaard van de Sterkte van het Recht, is „in hun hand”, gelijk de liederen hammaäloth definitief zijn „in hun mond”.


K. S.




1. Vgl. voor de vertaling (naar Prof. Greijdanus) dit stuk zelf.

2. Over wat „zou kunnen”.

3. Over wat werkelijk is.

4. Ook anderen vatten den tekst zoo op.

5. Prof. Greijdanus.

6. Juist hun daden-van-wederstand zijn het punt van vergelijking, in Openb. 11, tusschen hen en de „twee getuigen”. Kan men zeggen, dat hun wederstand „totaal anders” is, dan die, welke met uitwendig geweld geschiedt? B.v., omdat de „getuigen” „bidden”, hetwelk iets anders is, dan een zwaard hanteeren? Maar Mozes „bad” (de opgeheven handen!) tijdens, en terwille van een veldslag. En Elia „bad” om hongersnood (vgl. oorlogs-blokkade); en na zijn Karmel-gebed ging hij met het zwaard dooden. Zeker, de getuigen van Openb. 11 hebben „bevoegdheid”, en „bidden”. Ook strijden zij tegen vijanden van de kèrk, geen primair-tegen-een-staat-gerichten oorlog voeren zij. Maar een kerkstrijd kan door een staat gevoerd worden (Rusland, ten deele Duitschland). De bedoeling is dus niet: geen uiterlijk geweld; doch deze: als uit de feiten gebleken is, dat de kans daartoe absoluut voor de kerk voorbij is, dan ook gaan in den dood, in de gevangenis als wie een (geloofs)daad doet.




a. Opgenomen in VWS II,64-67.

b. Vgl. Zacharia 13:7.

c. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Openbaring des Heeren aan Johannes opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard, Kampen (J.H. Kok) 1930 (Korte Verklaring), vertaling 13:10.

d. Vgl. Seakle Greijdanus (1871-1948), De Openbaring des Heeren aan Johannes, Amsterdam (H.A. van Bottenburg) 1925 (Kommentaar op het Nieuwe Testament, 14), 228 (citaat vrij).

e. Vgl. 1Timoteüs 2:8.

f. Vgl. Hebreeën 11:10.

g. Vgl. Efeziërs 2:20.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001