De twee zwaarden

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
25,202 (22 maart 1935)

a



Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.

Mattheus 26 : 52.


In den hof van Gethsémané slaat Petrus met zijn mes, of zwaard, ruw en plomp-verloren. Hij wil op deze wijze zijn meester „beschermen”.

Maar daar komt Christus tusschenbeide. Weg met dat zwaard! Opdat er plaats zij voor een ander zwaard, het zwaard van God Jahwe, — dat in dezen nacht heeft te ontwaken, naar de profetie b, tegen Gods Herder, en dat dien Herder slaan moet, dat Hij sterve. — Zoo spreekt de Christus.

Op dit woord zijn velen afgekomen, die er iets in meenden te kunnen vinden, dat in de richting van Tolstoi wees. Allen die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan, — was dat niet het zuiverste anti-militairisme?

Maar hoe ver staan zij, die zoo spreken, buiten den gedachtenkring van de Heilige Schrift. Met name, wanneer deze ons verhaalt van Gethsémané. Christus spreekt zich niet uit hier over „het vraagstuk van „den” oorlog”. Evenmin pro als contra. Over dit vraagstuk spreekt de bijbel wel, maar op andere plaatsen. Hier niet. Hier constateert de Christus eenvoudig het feit, dat het zwaard, dat van déze wereld is, geen enkele kwestie oplossen kan; laat staan, dat het de gróóte kwestie, het vraagstuk van recht en genade zou kunnen oplossen.

Wat Christus zeggen wil, komt eigenlijk op hetzelfde neer, als wat de Prediker schrijft. De Prediker immers zegt ook, dat heel dit leven beheerscht wordt door de wet van kracht-en-tegenkracht, wicht-en-tegenwicht, stroom-en-tegenstroom, slag-en-tegenslag. Geen enkel zwaard, zegt Hij, geen enkel zwaard slaat naar één kant. Het slaat óók hem, die het hanteert. Het komt nooit tot dóór-braak, het komt nooit uit zichzelf tot een láátste woord.

Het werpt de wereld heen en weer, op en neer; maar het blijft altijd staan tússchen de twee polen van: de uiterste macht èn van: de uiterste machteloosheid.

En daarom maakt het zwaard van déze wereld ook zoo moe. Ach, het heet onze „ultima ratio”. Maar eigenlijk is die naam te veel, want het wordt nooit een „ultima” ratio, een laatste argument. Wanneer het ooit aan het zwaard gelukken kon, dàt te worden, dat ééne, één van de ultima, een van de láátste, de definitieve dingen, dàn zou het, hoe verschrikkelijk ook, althans dien éénen zegen spreiden: dat het een vraagstuk oplossen kon. Maar het kan dat niet. Het kan de oplossing slechts verschuiven. Het brengt nooit een volledige overwinning. En nooit een volledige nederlaag.

Wat wil dus Petrus met dit zwaard? Wat wil hij er hièr mee? Wat wil hij er mee? Vandaag gaat het om het zwaard van God. Zwaard, ontwaak tegen Mijn herder. Sla dien herder. En de schapen zullen verstrooid worden, — alleen een wónder kan ze weer bijeen vergaderen, niet eenig zwaardgeweld. Het zwaard, dat héden slaan moet, dàt zal van bovenaf slaan. Gód zal het in Zijn hand hebben. En Hij |202b| zal ermee slaan naar het hart van Zijn Zoon, en het hart doorklieven. Tegenover elk ander zwaard, dat een slag toebrengt, maar straks zijn slag pareeren ziet, staat nu dat zwaard van God, dat alleen maar zelf zal slaan, maar dan met een slag, dien niemand kan pareeren; allerminst de Menschenzoon.

Maar daarom zal dat zwaard van God, waarmee Hij naar Zijn herder slaat, ons ook de oplossing brengen. Het zal elk ander zwaard daarin beschamen en overwinnen. Het zal den kringloop van de dingen van deze wereld, van déze zwaardsmedende, zwaard-scherpende, zwaardbewegende wereld, doorbreken in rechte vaart, met rechten slag. Het zal van boven af de rechte lijn van Gods geweld, en van Zijn toorn, doen breken door den cirkel- en den kringloop van de dingen van beneden. Het zal niet, als het zwaard van déze wereld, zich bewegen binnen den kring van de „algemeene” genade en van het „algemeene” oordeel. Doch het zal, omgekeerd, het oordeel gansch „bizonder” maken, want het zal onweerstandelijk zijn. En het zal door die bizonderheid van het oordeel, het zal door de waarachtig ultima ratio van de wraak van den toornenden God, óók meteen ons brengen de bizondere genáde. En die zal van geen wankelen weten. De vrede, dien het zoo verwerft, zal niet weer door een tegenbeweging worden ongedaan gemaakt.

De twee zwaarden. —

Ons zwaard?

Heden slaat het zwaard in Versailles. En morgen wordt die slag weer ongedaan gemaakt. Heden slaat het zwaard van Venizelos. En morgen wordt de slag teruggeketst. Heden drijft het zwaard iemand in de gevangenis. En morgen komt — de Prediker zegt het immers zelf c — de gevangene van heden als een zwaarddrager uit de gevangenis breken, en jaagt den zwaarddrijver van vandaag morgen zelf in de gevangenis.

„En al die dingen worden zoo moe, dat het niemand uitspreken kan” d. De vermoeiende gang van het zwaard van beneden is precies evenzeer vermóéiend als het waaien van de winden, heen-en-weer, het stroomen van de rivieren naar de zee, en het straks weer opvaren van die wateren in dampen, in wolken, naar boven, opdat zij vandaar weer de bergen met sneeuw en de dalen met water vullen. In dien ommegang van winden en van wateren, in dat heen-en-weer beweeg van ’t leven tusschen wieg en graf, is óók het zwaard van déze wereld opgenomen.

Maar het zwaard dat God nu heden zal bedienen is aan die heen-en-weer-beweging ten éénenmale onttrokken. Het slaat niet in de „keer-weer-laan” van menschelijke beweging, maar het slaat van bovenaf met één slag. Deze Zwaard-hanteerder, God, een slag toegebracht hebbende, zal voorts in eeuwigheid gezéten zijn e. Zijn zwaard is anders dan het onze. Het onze hakt de knoopen door. Maar wie een knoop doorhakt, legt juist daardoor een nieuwen knoop in het weefgetouw der wereld. God echter zal vandaag met Zijn zwaard den knoop van het recht niet doorhakken, maar ontwarren. Want Hij zal de laatste betaling, Hij zal de „ultima” ratio in de wereld heden brengen. Gethsémané. En Golgotha. En verlating. En vloek. En eeuwig oordeel.

Laat nu dàt zwaard maar komen, Simon Petrus. En dàt zwaard alleen. En houd gij met uw zwaardslag de hand niet tegen, die met één slag-van-Gód de majesteit vertoonen zal van de ultima ratio, in het pleit van zonde en genade, van verwerping en verkiezing, van hemel en van hel.

Petrus, uw zwaard is zoo vermoeiend. Want àl wat de Prediker ziet „onder de zon”, tot het blinkend zwaard toe, het maakt zoo móé.

En de vermoeidheid van den Prediker is heden vól geweest in de ziel, den geest van Christus Jezus. Wat was Hij moe, toen Hij in de Paaschzaal zeide, tot wie ook daar met zwaarden kwamen: het is genoeg f. Wat was Hij moet, toen Hij tot Petrus zeide: weg met dat zwaard; van nacht kunnen wij niet meer in den draaikolk blijven; nu móét Ik zinken.

Ach ja, Hij was zóó moe, dat de Prediker in Hem vervuld is.

Zwijgen was dan ook het eenige, dat over bleef straks. Wie zwijgt niet, als de „ultima” ratio van God in deze wereld komt?

Dat alle engelen nu juichen: het zwaard zal slaan den éénen slag. Vol-vloek-slag. Genade-slag.

Gezwegen worde nu voor God: den drinkbeker zàl Hij drinken, Hij, onze herder.

En dan zal het zwaard rusten: de groote slag zal dan zijn toegebracht. En de vrede rijst voor eeuwig, de vrede, die alle verstand te boven gaat g.

Gethsémané, Golgotha.

En de twee zwaarden.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,61-64.

b. Vgl. Zacharia 13:7.

c. Vgl. Prediker 4:14.

d. Vgl. Prediker 1:8.

e. Vgl. Hebreeën 10:12.

f. Vgl. Lucas 22:38.

g. Vgl. Filippenzen 4:7.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001