De prediker van het „alles of niets”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
24,194 (15 maart 1935)

a



En Hij, antwoordende, zeide tot hen.

Matth. 13 : 11a.


Verleden week hoorden wij spreken over dat voor ons gevoel verschrikkelijke woord: „alles of niets”. Wij wisten niet, wat wij er van zeggen moesten, zoolang wij het trachtten te verklaren „uit de aarde”, uit „déze wereld”.

Maar als wij het van Hém, van Christus, gehoord hebben, ja, dàn kunnen wij het harde Woord verdragen. Dàn hooren wij nu Hem, die ons het leven geeft, er in.

Laat ons toch niet vergeten, dat deze „harde” wet van „alles of niets” ons door niemand anders gepredikt kan worden dan door Christus alleen.

Immers, ieder ander, die mij dat woord zegt maar mij niet in hetzelfde oogenblik op den Christus |194b| wijst, maakt mij door dit woord radeloos of — wat eigenlijk hetzelfde is — onverschillig.

Laat u de wet van „alles of niets” eens prediken, en laat de prediker dan een ongeloovige zijn, een vreemde, die u deze wet voorhoudt: wordt gij er dan radeloos onder? Wanneer gij dit snijdende en afsnijdende woord verstaat, gelijk het verstaan worden wil, als een boodschap n.l. van den volstrekten ernst van het koninkrijk der tiemelen, dan maakt het u radeloos. Want gij weet dan, dat God àlles eischt, en nimmer water in den wijn doet; en gij weet ook, dat gij niet aan dien eisch beantwoorden kunt. Het einde is, dat gij radeloos wordt. Of anders — de prediking van de wet, en het geluid van dezen sterken donder, maakt u onverschillig. Het gaat over u heen. Het grijpt u niet meer.

Er is nog een andere mogelijkheid, dat gij dit woord uitlegt op menschelijke manier, dat gij doet, alsof het niet van de eeuwige, doch van de tijdelijke levens-dingen gelden wil. Dan maakt men u opstandig er mee. Of gij wordt er zelf een tiran door. Opstandig wordt gij, wanneer gij zelf, u onder de armen rekenende, meent, dat het in het dagelijksche goederen-verkeer zóó gaat: de één alles, de ander niets, de kapitalist nog rijker, de arme nog armer. Of, als gij aan den anderen kant van de streep staat, die rijken van armen scheidt, en machtigen van zwakken, dán haalt gij voor uzelf dat woord als genoegelijken levensregel binnen — gij profiteert dan gulzig ervan, en het eind van de historie wordt: gij néémt al meer, en den ander gùnt gij al minder. Dan wordt gij zelf een tiran.

En daar staan wij nu.

Vatten wij het woord op als een wet binnen het geheel der tijdelijke, voorbijgaande dingen, dan wórden wij zelf opstandig, of wij máken opstandelingen.

En zien wij het als een woord voor het koninkrijk der hemelen, maar maken wij het los van Christus, van het evangelie, zien wij het ènkel als een wètsprediking, dan maakt het ons radeloos, krankzinnig of onverschillig.

Daarom is er maar één manier, om dit woord góéd te hooren. Die ééne manier is deze, dat wij óók deze bepaalde prediking, gelijk het betaamt, hooren als een prediking van dézen Prediker. Dat wij de boodschap geen oogenblik van den Boodschapper abstraheeren. Wij moeten als de discipelen zijn, die leergierig tot Hem kwamen, zeggende: verklaar ons de gelijkenis. Wij moeten zien dat Hij, die ons deze boodschap voorhoudt, daarmede ons tegelijkertijd den weg wijst, en ons ook óp den weg zèt, den éénigen weg, waarop dit woord ons niet meer een verschrikking wordt, doch een sterke, volstrekte vertroosting.

Want Hij, die tot mij zegt, dat ik sta onder de wet van „àlles òf niéts”, en die tevens mij voorhoudt, dat die ijzeren wet mijn leven beheerscht in het begin, het vervolg en het einde 1), Hij zegt tot mij eveneens: zie op mij, ik ben, waar ik rijk was, arm geworden; ik „hàd”, maar ik ben geworden als wie „niet heeft”, en van mij zal in mijn vernedering genomen worden ook wat ik heb. Dit is mijn begin.

En wederom zegt Hij: zie mijn vervolg. De vossen hebben holen, de vogelen des hemels nesten, maar ik heb niet waar ik het hoofd kan neerleggen. De arbeid verteert mij, ik word geofferd, elken dag. Van mij wordt genomen, ook wat ik heb. En ten derden male spreekt Hij: zie op mijn einde. Straks, aan het kruis, zal ik het geloof in God bewaren. Ik zal tot Hem zeggen: mijn God. Ik zal dat ééne „hebben”, den band aan God, het vasthouden aan den God des verbonds. Maar ik zal worden behándeld als wie nièt heeft. Van mij zal genomen worden ook wat ik heb. Ik ben straks verlaten van God. Buiten de poort geworpen, ten doode toe verdoemd.

*

En nu ik dit hem hoor zeggen, en nu ik het hem hoor zeggen, komt er in eens licht in den nacht. Nu weet ik het: Hij is het, die zelf de Borg is, en de Middelaar, welke door zijn volkomen offerande mij draagt in de gemeenschap Gods. Hij is het, die het leven uit genade geeft, dat eeuwige leven, dat, wanneer het een keer „heeft”, al meer ontvangen zal. Nu weet ik het: dit woord wordt niet van te voren mij gepredikt, opdat ik machinaal er mee zou werken, als met een regel uit een theoretische handleiding, ale men vóór men tot de praktijk toegelaten wordt, moet hebben bestudeerd. O neen, ik leer hier alles, behalve het leven als een noodlot te zien.

Want tot wie niet heeft, komt de imperatieve noodiging, dat hij ontvange, en „hebbe” om niet. En aan deze prediking wordt hij gebonden en, zoo hij ze aanneemt, erdoor behouden.

Maar wie reeds „heeft”? Wel, — die hoort achteraf de blijde boodschap, dat àl wie „heeft”, gewis en zeker eindigt in overvloed. Hem is nu die boodschap tot een groote vertroosting. Want als hij het leven in eigen handen houden moest, dan zou hij zeggen: heden „heb” ik het, en morgen ben ik het kwijt. Als hij het in |194c| zijn eigen assuranties moest beveiligen, zou hij zeggen, dat de wet, waarop alle aardsche assuranties rekenen, ook hier weer doorgaat: die heden heeft, kan morgen weer verliezen. Maar Christus zegt dit absolute woord tot mij: alles of niets. En Hij zegt het met zijn assurantie! „Ik”, zegt Hij, Ik had niets. Toen gaf Ik u door genade iets. Maar de verkiezing dacht u reeds àlles om mijnentwil toe. Uw iets — Ik assureer dat — wordt dus alles.

Wanneer ik maar tot Hem gekomen ben, dan weet ik het: het leven is voor mij vást. Want er is een „troost der eeuwige verkiezing”. En er is troost in het anders zoo, „hárde” woord: alles of niets.

Laat een ànder u dat woord prediken, en het slaat u dood.

Laat Christus het u prediken, en het is muziek de fuga van de trouw van God, die in zijn heiligen volhardt.


K. S.




1. Zie nummer van verleden week.




a. Opgenomen in VWS II,58-60. Vgl. ‘Alles of niets’, De Reformatie 15 (1934v) 23,186 (8 maart 1935).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001