Een bede om den zegen der rechtspersoonlijkheid (Na Nieuwjaar)

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
14,114 (4 januari 1935)

a



O aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.

Job 16 : 18.


Wij zijn het nieuwe jaar ingetreden. Praktisch wil dat zeggen: wij schoven weer dichter op naar den dood.

Maar wij voelen het anders; — want deze laatste gedachte reserveeren wij speciaal voor den oudejaarsavond; doch op nieuwjaarsmorgen spraken we erg druk over het léven.

Welnu, — hebben wij rècht op en in dat leven? Durven wij het als rechtspersoonlijkheid het ónze noemen?

Rechtspersoonlijkheid, — dat is den éénen keer een ding, dat ons verschrikt, den ànderen keer iets, dat ons vertroost.

Het wil altijd zeggen, dat men geen leven der toevalligheid leeft, dat men niet buiten het recht en zijn ordeningen om kàn gaan; en dat dus altijd al onze levensuitingen kwesties van het recht zijn.

Hebben wij nu geen vrede met ons zelf, en vréézen wij met een „angstige vreeze” dat recht, wijl wij niet ermee in overeenstemming zijn, dàn is de rechtspersoonlijkheid een ding, dat ons verschrikt.

Zoo is het met Job in hoofdstuk 14. Daar bidt hij feitelijk tot God, dat deze hem maar loslate, dat hij niet meer Job’s wegen naga, dat hij Job maar plaatse buiten die lastige en vermoeiende sfeer van het recht.

Aan den anderen kant echter durft Job in hoofdstuk 16 toch niet de consequenties van dit wonderlijke gebed van daareven aan. Wanneer het eens heusch zóó komen mocht, zooals Job gevráágd heeft in hoofdstuk 14, — wat zou dan de dood van Job wel beteekenen? Die dood was dan „dierbaar” in niemands oogen. Want wie maalt er nu om het sterven van één, die geen rechtspersoonlijkheid bezit? Niemand. En de gedachte, dat hij zóó volmaakt gebagatelliseerd zou worden, verschrikt Job dermate, dat hij bidt, dáárvan te worden ontheven. O aarde, bedek mijn bloed niet. Hier vraagt Job den zegen der rechtspersoonlijkheid voor zijn lichaam. En dan voorts: voor mijn geroep zij geen plaats. Hier vraagt Job den zegen der rechtspersoonlijkheid voor zijn geest. Want dat lichaam van Job wordt als levend lichaam door het „bloed” aangeduid. Wanneer dat bloed zou vloeien, weg zou vloeien, en het zou dan zoo maar door de aarde bedekt worden, dan zou daarmee het geval-Job zijn afgeloopen, op dezelfde manier, als welke eens door een wijze thekoietische vrouw is geteekend. Zij kwam n.l. zoo te zeggen, dat, wanneer wij sterven, het ongeveer net zoo is, als wanneer men wat water in het mulle zand onder de brandende zon uitgiet: na een poosje ziet men er niets meer van. Ach, indien nu zóó het bloed van Job door de aarde opgeslurpt wordt, wat heeft dan Job’s heele geval beteekend? O aarde bedek mijn bloed niet! Laat mij rechtspersoonlijkheid blijven, o God! Laat de roep van mijn bloed niet verklinken, en de kleur van mijn bloed niet verbleeken.

En wat den geest van Job betreft, — zijn „geroep” moet „geen plaats” vinden. Het moet niet binnen een paar kerkermuren opgesloten blijven, maar het moet dóórklinken. Het moet de ménschen aangaan, en hen bewegen. Het moet komen tot Gód, en Hém bewegen. Het moet nooit stil blijven staan, maar steeds weer echo vinden en weerkaatsing.

Want in het bloed van Job ligt zijn leven. En in den roep van Job spreekt zich zijn leven uit, spreekt hij zich uit, getuigt zijn geest van wat dien geest omtrent hemzelf bekend is.

De zegen van de rechtspersoonlijkheid, — óf, |114b| — ja, wát komt er in het andere geval? Staan wij hier voor een keus? Is het dilemma voor ons nieuwe levensjaar: rechtspersoonlijkheid of niet?

Neen, zóó is het niet gesteld. Het dilemma is alleen maar dit: de rechtspersoonlijkheid in zegen, òf de rechtspersoonlijkheid in vloed.

Want rechtspersoonlijkheid behoudt men nu eenmaal altijd. Die is gegeven in de schepping. En in het werkverbond. Daarin heeft God reeds den mensch geklemd binnen de tangen der wet. En nadien komt de mensch daar nooit van af. Al mag hij zijnerzijds het verbond verbroken hebben, en dan ook roepen aan het eind der dagen, bang als hij is voor de gevolgen van zijn eigen daad: bergen, valt op ons, en heuvelen bedekt ons, d.w.z. o aarde, bedek ons bloed wèl, en onze roep worde zoo dadelijk gesmoord, — het baat hem niet. Want een rechtspersoonlijkheid blijft hij. En dus wordt aan hem de vrucht der rechtspersoonlijkheid bediend, maar het wordt, gelijk Ezechiël 24 uitdrukt, op een gladde steenrots gelegd, dat iedereen het kan zien. Want het geval van iemands leven wordt nooit bij God gebagatelliseerd. En daarom komt alles wat hij doet in het gericht, en wordt zijn roep, de diepste, wezenlijkste uiting van zijn geest, in eeuwigheid geplaatst in rechtsverband.

Dus is de eenige vraag slechts, of wij met Gods recht in vrede leven, ja dan neen.

Doen wij dat niet, dán zal het nieuwe jaar ons als rechtspersoonlijkheid zien treden in een conflict, dat juist voor een rechtspersoon onontkoombaar, onontwijkbaar is.

Dus is de eenige wijsheid in deze dagen van crisis, en van zorg, en van onzekerheid, dat wij onze onveranderlijke rechtspersoonlijkheid durven begeeren, wijl wij door Christus Jezus met Gods recht verzoend zijn. Indien ons leven in Hem verborgen is, dan is Zijn dood ons toegerekend. Zijn bloed nu is niet door de aarde bedekt, doch als het bloed van den tot zonde gemaakte uitgestort voor de oogen Gods. En zijn geest kwam roepende tot God, en vond daar het oordeel der verlating, de straf over alle zonden.

Toen heeft die Christus voor diezelfde vierschaar het recht om te leven, en om te heerschen, voor zich veroverd.

En sedert is de mogelijkheid voor ons gegeven, en de zekerheid bovendien, om den zegen te genieten van de rechtspersoonlijkheid.

Want Christus’ onbedekte bloed spreekt betere dingen dan Abel.

En Christus’ den ganschen hemel vervullende stem spreekt dagelijks om voor ons te bidden.

En zoo alleen durven wij het nieuwe jaar weer ingaan.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,46-48.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001