Het eerste en het laatste dichterlijke boek

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
1,2 (5 oktober 1934)

a



En de Heere zeide tot den Satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand; alleen aan hem strek uwe hand niet uit. En de Satan ging uit van het aangezicht des Heeren.

Job 1 : 12.

Ik bezweer U, gij dochteren van Jeruzalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste!

Hooglied 8 : 4.


De dichterlijke boeken in den bijbel nemen daar een eigen plaats in. Zij behandelen elk een eigen |2b| onderwerp, zijn met elkander een geheel. En wanneer men ze samenvat en overziet, ligt er een prachtige eenheid in, vooral wanneer men let op het onderscheid tusschen het eerste en het laatste van die dichterlijke boeken. Het eerste is Job, het laatste is Hooglied. Welnu, het boek Job is het boek van Gods transcendentie, het Hooglied daarentegen van Gods immanentie.

Gods transcendentie, daaronder verstaan wij immers, dat God hoog boven de wereld staat, en altijd onafhankelijk van de wereld is, niemand rekenschap geeft en altijd redenen neemt uit zichzelf in wat Hij doet? Maar onder Gods immanentie verstaan wij, dat God naar ons toegekomen is in onze wereld, met ons meegegaan is, en mee blijft gaan, en ons uitbundig lief heeft, hoewel nooit uitbandig.

Deze beide gedachten geeft de bijbel ons als openbaring van Gods waarheid. Maar nooit mag men de ééne van de andere scheiden. De transcendentie tot uitgangspunt te kiezen voor zijn denken, met verwaarloozing van de immanentie, dat beteekent valsch profeteeren. En de immanentie voorop stellen, met verwaarloozing van de transcendentie, dat wordt óók liegen. Slechts deze beide gedachten, en dan tezaam verbónden, spreken ons van God de waarheid. De Schrift verbindt ze dan ook steeds. „Ik woon in de hoogte (transcendentie) en bij dien, die van een nederigen en verbrijzelden geest is (immanentie)” b. „God heeft één ding gesproken, ik heb het tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is (transcendentie), èn de goedertierenheid, Heere, is bij U (immanentie)” c. „Onze Vader (immanentie) die in de hemelen zijt (transcendentie)” d. „Hij kàn (door transcendentie) en wil (door immanentie) en zàl (door die beide) in nood, zelfs bij het naderen van den dood, volkomen uitkomst geven” e.

Zóó drukt nu ook dat geheel der dichterlijke boeken deze eenheid van gedachten uit. Beginnende met het boek Job, waarin de transcendentie den nadruk krijgt, eindigen zij met het Hooglied, waarin de immanentie den nadruk krijgt. Als deze twee boeken de inzet en de uitgang zijn van het heele bundeltje van dichterlijke boeken, dan grijpen hier de schakels in elkaar.

Want dat is toch immers Gods transcendentie, als Hij, in zijn hoogen hemel, „hoog boven” Jobs „sterfelijk hoofd”, hem aan den Satan overgeeft, opdat die de liefde verstore zonder dat het haar luste? Hier gaat het óver Job, maar zònder Job. Die groote, rijke Job wordt enkel maar gebruikt als een geschikt bewijsmateriaal voor Gods zelfroem, voor de hemelprediking van de volharding, . . . ja, van wien? Van Job? Ja zeker, maar in hèm van de volharding van Gód zèlf. God wil den Satan bewijzen, dat Zijn eigen werk in Job volkomen is. Dat de laatste grond van Jobs volharding niet in Job zelf ligt, maar in God; en dat hij dáárom niet omvergestooten worden kan, ook door de zwaarste levens-crisis niet.

Stel nu daartegenover het Hooglied. Men kan over de vragen, die de verklaring van dat boek meebrengt, zeer onderscheiden denken. Wij gaan er niet op in. Slechts één ding meenen wij als gemeengoed van ons aller overtuiging te mogen vaststellen: dat in dit boek een doorloopende gelijkenis gegeven wordt, die in de konkrete taal van menschelijke liefde-van-hier-beneden afspiegeling geeft, en ook de wetstermen afkondigt van die verbondsliefde, welke God heeft tot Zijn eigen bruidsvolk Israël. Een liefde, welke nooit los te denken is van het middelaarschap, en die daarom ook in verder perspectief, maar nooit aphoristisch, mag worden in verband gebracht met Christus en Zijn kerk. Hier is dus alles immanentie, wat de klok der liefde slaat in het „uur der minne”. Hier „woont” de Heere niet „in de hoogte”, zóó hoog, dat Hij onderhandelt met den Satan over wie Hem liefheeft, als ware die koopwaar. O neen, — hier komt de Heere uit de hoogte naar beneden toe, spreekt met zijn bruid de taal der liefde, en der immanentie, en wijkt niet van haar zij, zoo zij het niet van haar kant doet. Hier is geen transcendente onderhandeling, die Satan toestaat het liefdeleven van den sterken Job in zijn genieting te verstoren, zonder dat het de liefde lust, ja zelfs tegen het begeeren der liefde in. Maar hier is het de taal der liefde zelf, die, van haar standpunt uitziende, haar eigen aspiraties durft leggen in het verlengde van Gods inspiraties, en daarom zegt, ja met een eed nu zweert, dat niemand het spel van deze liefde storen mag, eer het haar zelf belieft den kring der stille aandacht uit te treden, en tot een andere acte over te gaan. In Job zweert God over aller menschen heen. Hij zweert bij zichzelf f en voor zichzelf in den „raad der goden”. En het geweld van dien eed slaat straks de menschen stuk. In Hooglied zweert de bruid. Zij bezweert de wachters, en de dochters van de stad. Zij gelooft in haar eigen recht, en in haar eigen kracht en weet, dat dit nu de dienst van God is.

Begin en einde der dichterlijke boeken. Transcendentie en immanentie. —

Zullen wij het vólk nu gelukkig prijzen, dat zoo dichten kon? Neen, wij zullen den God eerbiedig loven, die dit volk door de inspiratie van de Heilige Schrift geleerd heeft, wat het uit zichzelf niet heeft verstaan: de eenheid van de transcendentie en de immanentie Gods. En wat ons eigen |2c| leven aangaat: nu wij in het Nieuwe Testament de transcendentie en de immanentie hebben saam zien komen in Christus Jezus, God en mensch in één persoon, nu willen wij het bidden van de Psalmen, en de praxis van de Spreuken, en de bezinning van den Prediker, kortom heel onze levenseenheid en -beweging ingeklemd doen blijven in die ééne werkelijkheid van God, die bóven ons staat als transcendent en die in ons woont als immanent. „Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, in transcendentie, op hen het oog, in immanentie, die needrig knielen” g.


K. S.




a. Opgenomen in VWS II,30-33.

b. Vgl. Jesaja 57:15.

c. Vgl. Psalm 62:11v.

d. Vgl. Matteüs 6:9, Lukas 11:2.

e. Vgl. Psalm 68, vers 10 (berijming 1773).

f. Vgl. Hebreeën 6:13.

g. Vgl. Psalm 138, vers 3 (berijming 1773).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001