Bij brood alleen niet leven

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
49,399 (6 september 1935)

a



In ons nr van 30 Aug. citeerden wij een schrijver uit het „Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland” (van 15 Augustus).

Dezelfde auteur, G. de Lange, schrijft in hetzelfde artikel, hetwelk handelt over „Halacha en Agada” ook iets over den tekst uit Deut. 8 : 3. Dit vers wordt door den schrijver gegeven in deze vertaling:

Hij legde u onthouding op en liet u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en uw voorouders nooit gekend hebben, om u te doen ondervinden, dat de mensch niet alleen van brood leeft, doch van alles, wat door Gods bevel daartoe beschikt is.

Natuurlijk interesseert ons, lezers van het Nieuwe 'Testament, deze tekst niet het minst om deze reden, dat hij in Christus’ mond geweest is bij de verzoeking in de woestijn. Christus heeft daar het woord uit Deut. zelf uitgelegd, door er in te lezen, dat de mensch niet onderhouden wordt door wat God geeft, (alsof God in Zijn onderhoudingswerk aan dat „wàt”, dat zeer bepaalde middel, gebonden was) doch dat de mensch leeft omdat God het beveelt, het zoo wil, zoo „spreekt”, ongeacht het in den regel daarvoor gebruikte instrument. De schrijver nu uit het genoemde „Centraal Blad” vertolkt deze plaats aldus:

Den kinderen Israëls moest geleerd worden, dat de mensch niet slechts van brood leeft, dat hij ook kon leven daar, waar geen bodem gevonden werd, bereid om het noodige graan voort te brengen . . . als God het wilde; dat de mensch niet mag vertrouwen op zijn berekeningen, zijn logische gevolgtrekkingen, als de stem van den plicht spreekt. Afgezonderd van de beschaafde wereld, verre van alle weelde, ja, zelfs van het allernoodzakelijkste tot levensonderhoud, moest Israël leven gedurende 40 lange jaren en tot de ervaring komen, dat het ging . . . omdat God het wilde.

Gezien in het licht van Deut. zelf, is deze opvatting nog zoo kwaad niet.

Maar de joodsche gewoonte van allegoriseering speelt den auteur straks tooh weer parten. De schrijver betoogt immers, onmiddellijk daarop, dat het woord der wijzen (Siphré ’Ekeb) „verder gaat”. En hier komt dan de echte Jood, die zijn traditie niet prijs geven wil, om den hoek. Gelijk de Roomschen knap kunnen zijn in het zuiver exegetiseeren van bijbelwoorden, b.v. het Hooglied, maar dan onmiddellijk daarna akelig spitsvondig in hun allegoriseering — omdat de traditie der kerkelijke uitlegging hen daartoe eenvoudig verplicht en hen daarin bindt — zoo is het ook hier. Niet voor niets trekt de Joodsche schrijver trouwens een parallel tuschen zich en de zijnen eenerzijds, en de Roomschen anderzijds. Wij lezen:

Volgens hen zou de Schrift heelemaal niet aan het brood in den letterlijken zin des woords gedacht hebben. „Gij moogt niet zeggen: Ik heb wetten bestudeerd; dat is mij voldoende. Er staat immers (Deut. 8, 3): Om u te doen ondervinden, dat de mensch niet alleen van brood leeft, d.i. Midrash, doch van alles, nnt door Gods bevel daartoe beschikt is, dat zijn de Agadot.

Onder Midrash heeft men hier te verstaan het afleiden van wetten uit de H.S., algemeener derhalve de Halacha.

De Halacha, de tot in kleinste bijzonderheden uitgewerkte wet, waardoor het godsdienstig leven, of, beter, het leven beheerscht moet worden, is iets, waarin het Jodendom tegenover het Christendom staat, al heeft dan ook het katholicisme in zekeren zin een „Halacha” tot ontwikkeling gebracht. Dat „tegenover het Christendom staan” wil niet zeggen, dat het Jodendom aan de Halacha het aanzijn gegeven heeft, om daarmede het Christendom te bestrijden. In zekeren zin was juist het omgekeerde het geval, het uit het Jodendom ontstane Christendom verwierp, zij het dan niet in den aanvang, de Halacha.

Aan het eind van de 1e alinea van dit citaat leest men het woord „Agadot”; dat is het meervoud van „Agada”. Wat daaronder verstaan wordt, worde nog door den schrijver zelf toegelicht:

Het Jodendom verstarde niet door de Halacha. Doch al zou deze op zich zelf niet de factoren bevatten, die versteening voorkwamen, welnu dan beschikte het Jodendom nog over een probaat middel, om geest, hart en gemoed levend en opgewekt te houden. Dat middel heet Agada. In een definitie vast te leggen, wat men wel onder Agada te verstaan heeft, is waarschijnlijk nog niemand gelukt. Men moet zich behelpen met een opsomming. Agada is verhaal, sage, mededeeling, verklaring, leering, voordracht, een collectieve benaming der verschillende takken van wetenschap in de Talmoedische litteratuur, die zich niet met de regeling van het practische leven, de Halacha, bezighouden. De Agada is het product van het vrije denken, dat bij godsdienstige handelingen het gevoel en de idee wekt en aankweekt, zoodat zij niet gedachteloos verricht worden, doch met het volle bewustzijn van hun zin, beteekenis en doel. Agada in den engeren zin des woords is de vrije, allegorische verklaring van Schriftplaatsen.

Dat met dergelijke opvattingen de aangehaalde tekst uit Deut. intusschen niets te maken heeft, behoeven wij niet meer hier nader uit te werken. Feitelijk keert deze schrijver hem in zijn tegendeel om. Want in den Deuteronomium-tekst gaat het er om, dat wij niet vrij zijn van het instrument, dat God in den regel ons |399b| voorschrijft (brood), doch dat wèl God zijnerzájds vrij is (àlle woord dat uit zijn mond uitgaat). De joodsche schrijver evenwel maakt er van (zie het slot van zijn opmerking), dat die Agada, door hem vergeleken niet met het brood, maar met het „woord Gods”, „de vrije!” (!) verklaring van schriftplaatsen is. Vrij, en dan allegorisch. M.a.w., hier wordt juist de mensch vrijgelaten. De vrijheid, die God voor zich alleen gereserveerd heeft, wordt hier op den mensch overgedragen.

Hoe hoog schittert tegenover dergelijke ook nieuwere joodsche opvattingen onze hoogste Profeet en Leeraar, die juist in de woestijn tot Satan zegt: ik van mijn kant ben gebónden aan het mij voorgeschreven instrument: normaal brood. En als ik mij de vrijheid aanmatigde, welke God alleen voor zichzelf reserveert, dan, zou ik God verzoeken.

Het napluizen van dergelijke dingen heeft iets fascineerends. Want het bewijst, dat Christus’ Woordgebruik niet alleen voor ons leidend is, doch reeds in dien tijd direct zich kwam stellen tegenover het Jodendom, met zijn vleeschelijke Schrift-„uitlegging”. Deze toch was reeds toen in zwang.

En tevens zien wij dat Christus’ exegese, en de daarin gestelde regelen, nog in hooge mate actueel zijn, ook in ons verstaan van de Joden.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001