Kenmerken der valsche kerk

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
12,103 (21 december 1934)

a



Het slot van het verleden week begonnen artikel van Prof. Greijdanus („Friesch Kerkblad”, 13 Juli 1917, 11e Jrg. no. 37) volgt hier:

Dat kan ook nog uit twee andere feiten blijken. Onze Belijdenis spreekt toch in Art. 29 niet alleen over de valsche kerk en hare kenmerken, maar ook over de ware kerk, en waaraan deze te onderkennen is. En noemt zij dan enkel eene officiëele uitspraak inzake belijdenisschriften? Integendeel, aan zoo weinig heeft zij blijkbaar niet genoeg. Zij oordeelt, dat er meer noodig is. Zij wijst zelfs op drie vereischten. Zij schrijft: „De merkteekenen, om de ware kerk te kennen, zijn deze: zoo de Kerk de reine predikatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd”.

Onze Belijdenis acht dus betrekkelijk vele zaken noodig. De reine predikatie des Evangelies moet niet maar genoemd, of bij officiëele betuiging voorgeschreven wordeni maar zij moet geoefend worden. Heeft dat in de „Herv. Kerk” overal plaats? Onze Belijdenis eischt niet slechts theorie, maar vordert praktijk. Voorts is de oefening van de reine predikatie des Evangelies volgens haar niet genoegzaam: ook moet daarbij komen de reine bediening der Sacramenten; eene zoodanige sacramentsbediening als Christus die verordend heeft. En hoe heeft Hij die ingesteld? Alleen voor Zijne geloovigen of ook voor de ongeloovigen? Mag nu in de „Herv. Kerk” volgens hare verordeningen, welke hare predikanten met handteekening hebben moeten beloven te zullen opvolgen, iemand van de sacramentsgenieting geweerd worden op grond van zijn gebleken ongeloof? In de derde plaats zegt onze Belijdenis, dat gebruik der kerkelijke tucht plaats behoort te hebben, en wel om de zonden te straffen. Die tucht mag dus niet verwaarloosd worden. En zij moet niet aangewend worden, om wie handelen willen naar Gods Woord, uit te werpen, doch om tegen te gaan, wat met het woord des Heeren in strijd is. Geschiedt dat in de „Herv. Kerk?” En is dienovereenkomstig gehandeld in 1834 en 1886 tegenover strijders voor en loochenaars van het Woord Gods? Bovendien acht onze belijdenis aldus nog niet genoeg gezegd te hebben. Waarom zij er nog aan toevoegt: „Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd”. Wederom dus maar niet enkel eene theoretische verklaring geëischt, doch: dat men zich aanstelt. Ook op de daad, op de praktijk, komt het aan. En daarbij schrijft zij nog: verwerpende alle dingen, die tegen Gods Woord zijn, om Christus als het eenige hoofd Zijner Kerk niet enkel eens te noemen, maar er voor te houden; d.w.z. ook daadwerkelijk alszoodanig te erkennen.

Nu zou het aan de „Waarheidsvriend” natuurlijk vrijstaan, om te oordeelen, dat onze Belijdenis in den eisch van dit alles fout gaat. Doch over de samenstemming van onze Belijdenis in dezen met Gods Woord gaat het thans niet. Wanneer nu maar ingezien wordt, dat de „Waarheidsvriend” met hare tevredenheid enkel met eene mogelijke officiëele verklaring niet in overeenstemming is met onze Belijdenis, Art. 29.

Dat kunnen wij vervolgens ook nog zien, wanneer wij aan de Roomsche kerk denken. Bij de teekening van de valsche kerk heeft onze Belijdenis-opsteller ook wel bepaald met de Roomsche kerk rekening gehouden; en daarmede wordt ook inzonderheid de pauselijke hiërarchie als valsche kerk, ofschoon niet uitdrukkelijk genoemd, toch duidelijk aangewezen. Zou dat echter zoo hebben kunnen zijn, wanneer onze Vaderen met zoo weinig genoegen genomen hadden, als de „Waarheidsvriend”, om, wat zich kerk noemt, als ware kerk te erkennen? Erkent de Roomsche kerk niet officiëel de Heilige Schrift als Gods Woord? Heeft ook zij niet de Apostolische geloofsbelijdenis (de 12 Artt.) en de belijdenis van Nicea, en die van Athanasius, en de verklaringen van de concilies van 431, 451 enz. officiëel aanvaard als uitdrukking ook van haar geloof? En ligt in dat een met het ander niet opgesloten de principiëele veroordeeling van alle Roomsche dwalingen en verkeerde praktijken? Ware dan naar de redeneering van de „Waarheidsvriend” breuke met Rome wel noodig geweest? Moet de Hervorming dan niet veroordeeld |103b| worden? Onze Vaderen echter, die onze Belijdenis hebben opgesteld, en het eerst haar aanvaard, hebben zoo niet gedacht, noch gehandeld. Onze Belijdenis leert ons andere dingen, dan de „Waarheidsvriend” ons zou willen doen gelooven.

Kort samenvattende wat boven geschreven werd, verkrijgen wij dus: wat de „Waarheidsvriend” als een feit wilde doen gelooven, is geen feit. Hare bewering klopt in dezen niet op de werkelijkheid.

En indien ook juist ware, wat de „Waarheidsvriend” ter zake van de officiëele erkenning der belijdenisschriften in de „Ned. Herv. Kerk” beweerde, dan nog gingen de gevolgtrekkingen, welke zij er uit afleidt, niet op, wanneer wij rekenen met onze belijdenis, Art. 29: daarmede zijn zij niet overeenkomstig. De woorden zelve van die belijdenis kunnen het duidelijk doen zien, zoowel betreffende hetgeen zij zegt van de valsche kerk, als wat zij van de ware kerk in het licht stelt. En ook blijkt het, wanneer wij bedenken, dat onze Belijdenis bepaald ook de Roomsche kerk met hare hiërarchie veroordeelt, hoewel deze tóch officiëel nog wel de Heilige Schrift als Gods Woord, en meerdere belijdenissen der Kerk als ook hare belijdenissen aanvaardt, terwijl toch onze Vaderen niettemin braken met de Roomsche kerk, en zij de pauselijke hiërarchie verwierpen.


K. S.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001