Pluriformiteit der kerk

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
11,94v (14 december 1934)

a



Prof. Greijdanus schreef nog meer over de kwestie. In Friesch Kerkblad van 6 Juli 1917, (nr. 36, 11e jrg.) treffen we volgend artikel van zijn hand aan:

Onder het opschrift Dan toch officiëel in orde schrijft de „Waarheidsvriend” van 29 Juni j.l. o.a.:

„Meer dan eens hebben wij er op gewezen, dat in onze Hervormde Kerk officiëel is vastgelegd en telkens officiëel is erkend en bevestigd, dat het in onze Hervormde kerken gaan moet om (naar?) de leer, vervat in onze belijdenisschriften . . . Maar als nu maar vastgehouden wordt, dat de Hervormde Kerk officiëel haar belijdenis heeft en officiëel is vastgelegd, dat ieder in de Hervormde Kerken zich naar de beginselen der belijdenisschriften heeft te gedragen, dan hebben we al veel gewonnen. Dan is de Hervormde Kerk althans niet de valsche kerk. Dan is de Hervormde Kerk althans niet tot in haar wortel bedorven. Dan is de Hervormde Kerk de aloude Gereformeerde Kerk van Nederland.”

Hiermede wordt gezegd, dat in de „Hervormde Kerk” een ieder zich te gedragen heeft naar de beginselen der belijdenisschriften; en dan wordt uit die bewering de gevolgtrekking afgeleid, dat de „Hervormde Kerk” niet is de valsche kerk, maar de aloude Gereformeerde Kerk van Nederland.

Bezien we deze beide uitspraken wat van naderbij.

Is die bewering de zuivere constateering van een feit?

En zou die conclusie in overeenstemming met onze Belijdenis zijn, ook al ware het beweerde metterdaad waarheid?

*

Degenen, die in de „Ned. Herv. Kerk” predikant willen worden, moeten vooraf met handteekening verklaren: „wij beloven in diep besef van onze roeping en in vertrouwen op God, dat wij daarin met ijver en trouw zullen werkzaam zijn om overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Hervormde Kerk hier te lande het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen en de belangen van het Godsrijk en in overeenstemming hiermede van de Ned. Herv. Kerk met opvolging van hare verordeningen naar vermogen te behartigen”. („Tijd Rijpt”, blz. 22.)

In die verklaring wordt niet gesproken van de beginselen van de Gereformeerde belijdenisschriften. Doch worden zij, hoewel niet met name genoemd, toch bedoeld? Zou m.a.w. de uitdrukking: overeenkomstig de beginselen en het karakter van de Hervormde Kerk hier te lande, gelijk van beteekenis zijn met de woorden: „overeenkomstig de beginselen van de Gereformeerde belijdenisschriften?” Dat is niet wel aan te nemen. Reeds het woord karakter, dat hier naast het woord beginsel genoemd wordt, kan doen vermoeden, dat niet enkel op geloofsovertuiging gedoeld wordt. En omdat voorts eene kerk iets anders is dan eene geloofsbelijdenis, zijn ook de beginselen en het karakter eener kerk wat anders dan de beginselen van een belijdenisgeschrift. Bij eene kerk hebben wij te doen niet slechts met een inzicht en geloof betreffende de waarheid, maar ook met een feitelijk bestaand iets en met eene ordening. Daarom zal in deze onderteekeningsformule, bij de bepaling van „de beginselen en het karakter van de Hervormde Kerk hier te lande”, ook wel rekening gehouden moeten worden met hetgeen in 1816 aan de Gereformeerde Kerken in ons land aangedaan is, en met wat dientengevolge en sedert de „Hervormde Kerk” feitelijk geworden is. Dat kan mede afgeleid worden uit de, uitdrukkelijke voorwaarde, die volgt: „met opvolging van hare verordeningen”. In die woorden wordt geëischt en beloofd: de onderwerping aan de synodale reglementen. Deze verordeningen zijn in laatster instantie den maatstaf van beoordeeling. Niet Gods Woord, en niet de Gereformeerde belijdenisschriften, hebben in de „Ned. Herv. Kerk” het hoogste gezag, maar de reglementen en verordeningen der synodale hierarchie; althans ten aanzien van de predikanten en hun doen. Als daarom de „Waarheidsvriend” schrijft, dat officiëel is vastgelegd, dat in de Hervormde Kerken een ieder zich naar de beginselen der belijdenisschriften heeft te gedragen”, blijkt dit onjuist wat de predikanten betreft. En alzoo moet als antwoord op de eerste, straks gestelde, vraag gezegd worden: die bewering is niet de zuivere constateering van een feit. De werkelijkheid is in dezen anders, dan de „Waarheidsvriend” haar voorstelt.

*

Maar ook al zou de „Waarheidsvriend” in deze besproken bewering gelijk hebben, zouden dan de door |95a| het blad er uit getrokken conclusies reeds zonder meer in overeenstemming geacht moeten worden met onze Belijdenis? Dat is de tweede vraag, die gedaan werd, en welke nu hare beantwoording ontvange. Hierbij gaat het er om, of de „Waarheidsvriend”, bij de beoordeeling van wat al of niet als valsche kerk beschouwd moet worden, den maatstaf aanlegt van onze Gereformeerde Belijdenis. Onze Belijdenis toch zegt niet alleen, „dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij” (Art. 29), maar zij geeft ook te kennen, waaraan de valsche kerk te onderkennen is. Zij noemt kenmerken. Om dus te weten, wat, overeenkomstig haar, als valsche kerk verworpen moet worden, dient men de door haar genoemde kenmerken als maatstaf van beoordeeling te nemen. Zij zegt: „Aangaande de valsche kerk, die schrijft zich en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goed dunkt; zij grondt zich meer op de menschen, dan op Christus; zij vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen om hare gebreken, gierigheid, afgoderijen” (Art, 29.)

Als wij deze teekening der valsche kerk in het oog vatten, zien wij, dat, volgens onze Belijdenis, bij het oordeelen tusschen ware en valsche kerk, met vrij wat meer rekening gehouden moet worden dan met het weinige, waarmede de „Waarheidsvriend” genoegen neemt. De „Waarheidsvriend” oordeelt, dat, wanneer maar eene officiëele betuiging gegeven wordt, dat de beginselen der belijdenisschriften gedragsregel moeten zijn, het al voldoende is voor eene kerk om geene valsche kerk te zijn, ook al zou haar doen geheel niet met zulk eene betuiging overeenkomen. Zoo oppervlakkig oordeelt onze Belijdenis niet. Zij spreekt ook van andere dingen. Op theorie en praktijk beide doet zij letten. En dan handelt zij van eene theoretische beschouwing niet uitsluitend betreffende ééne zaak, maar aangaande meerdere. In de eerste plaats wijst zij aan, dat het bij de valsche kerk eene kwestie is van machtsbepaling; d.w.z., dat de valsche kerk niet aan het Woord van God het hoogste zeggenschap toekent, maar hare eigen autoriteit als beslissend stelt. In de tweede plaats, dat zij eigen bepalingen maakt inzake sacramentsbediening. Ten derde, dat zij als grond voor haar verordenen en handelen niet Christus’ bevel laat gelden, maar menschelijk goedvinden. En eindelijk, dat zij vervolgt wie handelen naar Gods Woord, en hare verkeerdheid tegenstaan.

Met eene officiëele betuiging inzake belijdenisschriften is, wat zich als kerk aandient, naar onze Belijdenis, nog niet gerechtigd, noch gewaarborgd, zich als ware kerk erkend te zien. Op de theorie over het gezag in de kerk moet gelet worden, oordeelt onze Belijdenis; en op bepalingen wat sacramentsbediening aangaat; en op den grond, waarop men zich bij zijn spreken en doen basseert; en op het gedrag tegenover degenen, die wandelen in de sporen van Gods Woord, en dus ook tegen de fouten der valsche kerk opkomen.

Er kan dus, volgens onze Belijdenis, zeer wel, bij wat kerk genoemd wordt, zijn: erkenning van Gods Woord, en belijdenis van den Heere Christus als Zone Gods en Zaligmaker; zoodat men ook de door Hem ingestelde sacramenten bedient; terwijl toch het vonnis van valsche kerk te zijn, er over geveld moet worden. Als die zoo geheeten kerk dan n.m.l. aan zichzelve, in theorie en praktijk, het hoogste gezag in de kerk toeschrijft, en wanneer zij bij de sacraments-bediening te werk gaat naar eigen believen, zich grondt op menschelijk welgevallen, en, inplaats van te eeren wie in de sporen van Gods Woord gaan, en haar op hare zonden wijzen, dezen gaat bestrijden.

Zoo licht als de „Waarheidsvriend” het oordeelen tusschen ware en valsche kerk wil nemen, doet onze Belijdenis het blijkbaar niet. Zij breidt het onderzoek gansch wat uit. Daar komt, om het oordeel der verwerping als valsche kerk te ontgaan, volgens haar, nog heel wat meer bij te brengen, dan alleen eenige officiëele uitspraak aangaande zekere erkenning van belijdenisschriften. Zij neemt de zaak ernstiger op, en wil, dat wij de taak, om in dezen te oordeelen, wat zwaarder zullen opvatten. Wanneer daarom de „Waarheidsvriend”, om te betoogen, dat de „Ned. Herv. Kerk” „niet de valsche kerk” is, maar „de aloude Gereformeerde Kerk van Nederland”, genoegen neemt, en voor afdoende gehouden wil hebben, enkel dat de Gereformeerde belijdenisschriften daarin op eenigerlei wijze officiëel als gezaghebbend zouden verklaard zijn, wil zij het zich wel gemakkelijk maken, maar rust zij daarmede niet op onze Belijdenis. Art. 29.

Het artikel had tot opschrift: „Kenmerken der valsche kerk”.

Het slot van het artikel volgt nog.


K. S.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001