Over de pluriformiteit

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

15e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1934-1935
9,78v (30 november 1934)

a



Volgens belofte geef ik deze week in aansluiting aan wat verleden week van Prof. Greijdanus werd geciteerd, de polemiek, die ter zake van het in ons vorig nummer opgenomen artikel van Prof. Greijdanus is gevolgd. Dr C.M. Buizer schreef een contra-artikel, dat door Prof. Greijdanus — in dien tijd nog redacteur van „Friesch Kerkblad” — in aanteekeningen beantwoord is.

We geven beide hier in hun geheel weer („Friesch Kerkblad” van 24 Aug. 1917, XI, 43):

Den Weleerw. Zeergel. Heer Dr S. Greijdanus, Redacteur van het „Friesch Kerkblad”.


Weleerw. Zeergel. Heer!


Uw stuk „Pluriformiteit der Kerk” (overgenomen door de „Zeeuwsche Kerkbode” van 27 Juli l.l.) heeft in het algemeen mijn instemming, vooral wanneer U er op wijst, dat de leer der pluriformiteit geen oorzaak mag zijn, dat de Schriftuurlijke maatstaf wegvalt. Toch heb ik eenige bezwaren, en daar ik als de indiener van een gravamen tegen artt. 27-30 der Belijdenis (dat in verband staat met de pluriformiteit), zooals vanzelf spreekt, er bijzonder prijs opstel, dat men een juiste voorstelling heeft van de beteekenis en het doel van dit bezwaarschrift, roep ik de gastvrijheid van uw blad in voor een misschien wat uitvoerige uiteenzetting. Met opzet zeg ik uiteenzetting, want ik moet me bepalen tot poneeren zonder meer en de verdediging uit Schrift en historie achterwege laten, tot de door den Kerkeraad van Middelburg benoemde Commissie van Advies mij daarover gehoord heeft l).

U neemt pluriformiteit theoretisch in den zin van veelsoortigheid of variatie binnen dezelfde soort, zooals men die in het planten- en dierenrijk aantreft. Men zou b.v. een kerk kunnen hebben, waarin het verstand en de leer, een andere, waarin het gevoel en de mystiek, een derde, waarin de lust tot de daad, zending en evangelisatie op den voorgrond stond. U acht, dat een dergelijke pluriformiteit, — wanneer het maar kerken betreft, die aan den norm der ware kerk beantwoorden, — toejuiching zou verdienen 2); en het onlangs weer opgehaalde woord, door Dr A. Kuyper Sr, bij de vereeniging in 1892 gesproken, wijst in dezelfde richting. Dr Kromsigt daarentegen verwierp kort geleden deze leer der pluriformiteit, wanneer ze tot scheiding tusschen kerken leidt en dient als grond voor gescheiden voortleven. Hij acht, dat deze variaties moeten opgenomen zijn in één kerkverband.

Hoe dit echter zij, al valt niet te ontkennen, dat in sommige kerken bepaalde variaties op te merken zijn, de scheidslijnen tusschen de bestaande kerken |78c| loopen doorgaans anders. Van het historisch gegevene nu gaan de meeste aanhangers van de leer der pluriformiteit uit. Misschien zou een term als pluraliteit beter passen, maar dat is dan de quaestie van een woord. De zaak is deze: We staan voor het historische feit van een veelheid van instituten, die elk voor zich den naam van kerk opeischen. Tegenstander zijn van de pluriformiteit wil practisch genomen zeggen, dat men dien naam aan alle instituten, behalve het eigene ontzegt; voorstander zijn, dat men behalve het eigene ook andere instituten als Christelijke kerk erkent 3).

In de tweede plaats komt dan de vraag naar de oorzaak van die veelheid. Wie nuchter de dingen beschouwt, ziet wel, dat die doorgaans haar oorzaak vindt in de zonde en de gevolgen van deze als eenzijdigheid, verkeerd en gebrekkig inzicht in de waarheid Gods, en dat zoowel bij de leden van het eigen instituut als bij anderen. Dit legt aan ieder Christen den plicht op den maatstaf der Schrift aan te leggen om te zien, welke kerk naar zijn bescheiden meening daar het meest aan beantwoordt, zich bij die kerk te voegen, en in die kerk dan nog het zondige te bestrijden.

Men krijgt dus twee normen. Eerst één ter beantwoording van de vraag, of een bepaald instituut een Christelijke kerk is. Dan zegt de voorstander der pluriformiteit (in practischen zin) met Prof. Bavinck (Geref. Dogm.2, IV, bldz. 346-47), dat „het Woord Gods, indien het op een bepaalde plaats nog eenigermate bekend is, zekerlijk zijne werking zal doen, en dat, waar het is, er eene kerk is van Christus, hoe onzuiver en vermengd dan ook”. Hij is dus hier met een minimum tevreden en acht de beschouwing „naar den aard der liefde” ook op kerken van toepassing. In de tweede plaats is er een norm ter beantwoording van de vraag, bij welke der bestaande kerken men zich raoet voegen. Ilier gaat het niet om een minimum, over een beschouwing naar den aard der liefde, hier gaat het om een maximum, het zooveel mogelijk voldoen aan de eischen der Schrift, b.v. ongeveer zooals ze geformuleerd zijn in art. 29 van de belijdenis als merkteekenen der ware kerk. Natuurlijk moet hierbij niet vergeten worden, dat het meerendeel der Christenen in een kerk geboren worden en dat de vraag, die U aan het slot noemt, wanneer men n.l. de kerk, waarin men geboren is voor een meer zuivere moet verlaten, niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden is.

Een voorstander der pluriformiteit leeft naar zijn beste weten naar den eisch van het maximum, maar erkent ootmoedig, dat bij het voldoen aan dien eisch tengevolge der zonde een veelheid van kerken ontstaan moet. Om een sprekend voorbeeld te geven: Luther stond op het woord: „Dit is mijn lichaam”, en eischt op grond der Schrift aansluiting aan de Luthersche kerk; de Gereformeerden wraakten op, grond van diezelfde Schrift Luthers leer der consubstantiatie 4).

Toch sluit de belijdenis eener door de zonde onvermijdelijke veelheid niet uit, dat men vasthoudt aan de ideale eenheid. Die is eenerzijds een zaak van geloof en niet van aanschouwen, anderzijds richtsnoer van ons handelen. En in deze richting kan men juist van het standpunt der pluriformiteit uit meer doen. Wie haar ontkent, kan de eenheid niet anders bevorderen dan door werven voor de eigen kerk en nog eens werven en altijd werven. En daarbij moet hij zijn mede-Christenen krenken door hun instituut den naam kerk te ontzeggen. Wie de pluriformiteit erkent, kan werven zonder te krenken, maar daarnaast ook zonder bepaald te werven geloofsgemeenschap oefenen met Christenen uit andere kerken. Zoo is er ook samenwerking op voet van gelijkheid mogelijk tusschen kerken, die op een bepaald punt hetzelfde willen. Wat op elk oogenblik eisch Gods is; werven of geloofsgemeenschap, oefenen en samenwerken, moet ieder voor eigen conscientie uitmaken, maar beide is plicht. Voor kerken ook hangt veel van de tijdsomstandighedenaf. Het laat zich denken, dat nu eens de eisch van het maximum aanleiding geeft tot een strijd als de doleantie, dan weer de toenemende algemeene afval noopt tot samenwerking om dien te stuiten, met tijdelijk staken van den op zichzelf wettigen, mits broederlijk gevoerden, onderlingen strijd.

De kern van de leer der pluriformiteit practisch opgevat, is m.i. het onderscheiden der twee normen. Laat men den eersten samenvallen met den tweeden, dan komt men ten slotte uit bijde alleenzaligmakende kerk; laat men daarentegen den eisch van het maximum varen, dan komt men tot een kerkelijk indifferentisme.

De boven uiteengezette omvatting nu is niet die van de Geloofsbelijdenis. Deze leert de ware kerk niet als norm maar als feit.

De ware kerk is volgens haar de Gereformeerde; de valsche de Roomsche; de overigen vallen onder de rubriek secten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn 5). Zoo b.v. de door U genoemde Anglicaansche, die een episcopale kerkregeering heeft, geen presbyteriale, zooals volgens art. 30 de ware kerk moet hebben 5).

Er zijn Gereformeerden, die, op grond van de pretentie de voortzetting der aloude Gereformeerde Kerkvan 1618 en daarvoor te zijn, — deze belijdenis voor onzen tijd toepassen op onze Gereformeerde kerk en op de Roomsche kerk van nu. Anderen neigen er toe het begrip de valsche kerk als norm op te vatten, en achten, dat naar deze norm gemeten, niet alleen de Roomsche, maar ook de Hervormde een valsche kerk is, terwijl zij „de ware kerk” nog altijd als feit, als identiek met onze Gereformeerde kerk opvatten. De woorden: „dat buiten haar geen zaligheid is”, neemt men vaak aldus: „Wanneer een Hervormde bewust en halsstarrig weigert zich bij de ware, d.i. de Gereformeerde kerk, te voegen, is hij niet gehoorzaam aan Christus en kan dus geen Christen zijn”. Meer gewoon is de opvatting, dat de Hervormde kerk valt onder de secten, welke zeggen, „dat zij de kerk zijn”. Men meent dan, dat er onder het „Synodale juk” geen kerk is, wel verstrooide geloovigen. Steun vindt men daarbij in art. 29, dat bij het onderscheid |79a| tusschen de ware en de valsche kerk in ’t geheel niet let op de vraag, of er in een of ander instituut ook „ware Christgeloovigen” zijn, zoodat het aan te merken zou zijn als een „vergadering van ware Christgeloovigen”.

Een groot aantal Gereformeerden echter, waaronder U blijkbaar behoort, kan met art. 29 alleen instemmen, wanneer „de ware kerk” als norm, als de norm van het maximum, opgevat wordt.

Maar zoodoende geven zij aan de Belijdenis een anderen zin, dan onze vaderen er aan gegeven hebben 6); en tegenover hen hebben zij, die zich aan de beteekenis der vaderen houden formeel genomen, volkomen recht. Daarom was een gravamen noodig om der conscientie wille, om ruimte en uitdrukking te vinden voor de belijdenis der pluriformiteit met volle handhaving van den eisch, dat Gods Woord maatstaf is.

Mijn dank voor de verleende plaatsruimte.

Met Hoogachting,

Dr C.M. Buizer.

8 Augustus 1917.

*

1) Eerst eenige dagen na de plaatsing van mijn artikel over Pluriformiteit der kerk in het „Friesch Kerkblad” van 29 Juni j.l., werd in de bladen bericht, dat bij den Raad van de Gereformeerde kerk te Middelburg een gravamen tegen Artt. 27-30 onzer Belijdenis was ingediend, en kwam ook ik dat alzoo te weten. Omdat genoemd artikel dus geheel los staat van de indiening van dat gravamen, draagt ook dit ingezonden stuk niet het karakter van eene verdediging tegen eene bestrijding; gelijk de geachte Schrijver dan ook slechts spreekt van eene uiteenzetting, om eene juiste voorstelling van de beteekenis en het doel van zijn bezwaarschrift te doen hebben. Dientengevolge was er voor mij geene reden, om dit stuk te moeten opnemen; en had ook het toezenden er van achterwege moeten blijven; evenals de Inzender „de verdediging uit Schrift en historie” meent niet hier te moeten geven. Immers heeft hij zijn gravamen ingediend bij den genoemden Kerkeraad, en ontvangt hij alzoo in den kerkelijken weg, voor Kerkeraad, eventueel Classis en Synode, gelegenheid om zijn gravamen uiteen te zetten, toe te lichten, te verdedigen, zooveel hem wenschelijk voorkomt en mogelijk is; om het eindelijk als Schriftuurlijk erkend, of als onschriftuurlijk verworpen te zien. Gedurende dien tijd van samenspreking en kerkelijk onderzoek, diende publieke propaganda uit te blijven. Toch heb ik, nu mij eenmaal plaatsing gevraagd werd, deze niet willen weigeren. Bespreking van het gravamen echter blijve hier, in dit stadie, nu bovendien ook nog de noodige gegevens niet ter publieke kennis gebracht zijn, ter zijde.

2) In dezen heeft Dr Buizer mijn artikel niet goed gelezen, daar ik ter plaatse slechts noem, welke gedachten in pluriformiteit liggen, maar geene waardeering uitspreek.

3). Zoo eenvoudig ligt m.i. de zaak niet. Want men kan wel ook andere kerkelijke instituten buiten het eigene als kerk erkennen, maar niettemin tegen de leer van de „pluriformiteit der kerk” bezwaar hebben, dat hare vervanging van de leer van de ware en de valsche kerk zou doen prijsgeven de gedachte, dat Gods Woord die kerkinrichting, en zoodanig kerkelijk leven, en aansluiting bij die kerk eischt, zoodat iemand, die anders handelde, zondigen zou; waarom men, anderen als personen aan het oordeel Gods overlatende, hen in hun kerkelijk handelen zou moeten veroordeelen als ongehoorzaam aan den Woorde Gods, en verplicht zou zijn, om met hen in hunnen kerkelijken weg, als eenen schuldigen weg, niet mee te werken, doch ook hen er van terug te roepen.

4) Deze minimum- en maximum-redeneering loopt m.i. niet zuiver. Het oordeelen en handelen van Art. 29 onzer Belijdenis behoeft ganschelijk niet de meening te doen koesteren, dat men kerkelijk naar den eisch van een maximum leeft. Veeleer kunnen wij zeggen, dat genoemd Art. 29, handelende over de ware en de valsche kerk, niet spreekt over de vraag wie nog als geloovigen erkend moeten worden, noch, waar nog geloovigen kunnen zijn, noch, hoe de Heere Christus Zijne gekochten toebrengen kan, maar over het instutaire, ambtelijke, kerkelijke bestaan en leven, en a.h.w. de minimumeischen noemt, om een kerkelijk instituut als recht te aanvaarden, zoodat een geloovige er zich bij voegen mag en moet, terwijl bij genus van beantwoording van een kerkelijk instituut aan die eischen, aansluiting aan dat instituut zonde, en breuke er mee door Gods Woord geëischt is.

Bij een gravamen tegen de leer van de ware en de valsche kerk, gelijk onze Belijdenis die leer voorstelt, komt zakelijk daarom de kwestie hier op neer: of onze Belijdenis terecht, overeenkomstig Gods Woord, die bepaalde eischen als het minste stelt, om een kerkelijk instituut, door aansluiting er bij, te mogen erkennen, dan of met minder volstaan mag worden.

5) Dit is m.i. enkel eene bewering van den Inzender, die hij moeilijk uit de Belijdenis zelve zal kunnen bewijzen, en voor welke ook het doen onzer vaderen in de eeuw der Hervorming geen steun biedt.

6) Dr Buizer legt eerst — zie ook vorige aanteekening — zijne meening in Art. 29, en zegt dan, dat wie het daar niet mee eens zijn, een anderen zin aan de Belijdenis geven, dan onze vaderen er aan gaven. Echter waren onze vaderen, naar het mij voorkomt, ook inzake hunne belijdenis van de kerk, wel wat minder ondiep, dan de geachte schrijver van hen schijnt te denken.

S. Greijdanus.

Tot zoover Dr Buizer en Prof. Greijdanus.

Men lette in het artikel van eerstgenoemde op het bezwaar: „medechristenen krenken”. Een kwestie van geopenbaarde waarheid wordt gemaakt tot een |79b| zaak van „ziel” en „ziel”. Een medechristen kan ook zich „ergeren” aan mijn prediking van Christus’ twee naturen. Maar lost men daarmee de kwestie op?


K. S.




a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001